Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |||||||||||
De opgaven van de hoofdacte-examens 1899.I. 's-Gravenhage. (Opstel 9.45-11.15).Keuze uit de volgende onderwerpen:
| |||||||||||
Nederlandsche Taal. (11.15-12.30).Het Geluk.
Wat baat den sterv'ling al zijn zwoegen?
Wat noopt de waan hem vroeg en spa?
Wat klimt hij 't lokkend schijngenoegen,
Van rots tot rots, amechtig na?
5.[regelnummer]
In 't eind op hachlijk steil verheven,
O arme vreugd! hij staart in 't rond,
Om fluks weer naar een kruin te streven,
Gezien van breeder horizont.
Een dwaze hang', met gierige oogen,
10.[regelnummer]
Aan roem, of macht, of goud, of eer:
Tevreên in 't lot haar toegewogen,
Knielt stille wijsheid dankend neer,
't Geluk is veil voor zweet noch zorgen;
't Ontvlucht hem, die naar hooger staat;
15.[regelnummer]
Maar toeft, in 't schuilend dal verborgen,
Als huisgenoot, bij Middelmaat.
1. Wint de mensch wel iets door al zijn afgebroken werken? Waartoe laat hij zich al niet verleiden door den waan, dat alleen aardsche schatten geluk aanbrengen! De uiterlijke glans der dingen verblindt hem en drijft hem steeds verder en verder. En heeft | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
de mensch eindelijk bereikt, wat hem te voren het meest begeerlijke toescheen, dan nog zijn rust en geluk helaas zijn deel niet; dan ziet hij weer anderen, die hem in een of ander opzicht overtreffen en, voort gaat hij weer, om ook dat geluk deelachtig te worden. Zeer zeker is hij, die zoo handelt, die het dierbaarste opoffert aan zijn streven naar roem, macht en geld een dwaas; de wijze, hij, die het leven met onbevangen blik weet te beoordeelen, is tevreden met zijn lot en vindt in zijn hart stof tot dankbaarheid. Het geluk verwerven we niet zooals de eersten denken; hij, die het steeds in meer welvaart en niet in zich zelven zoekt, zal het niet deelachtig worden. Slechts zij, die met weinig tevreden zijn - en dat zijn er niet velen - smaken het waarachtige geluk. 2. Sterveling is door middel van het achtervoegsel ling (eigenlijk ing, doch door invloed van grondwoorden op l gewoonlijk ling) afgeleid van den stam van het werkw. sterven en duidt den persoon aan, die eene werking verricht zooals ook: zuigeling, leerling. Een sterveling is evenwel niet iemand, die sterft, maar iemand, die sterven zal, en aangezien dat alle menschen overkomt, is het woord sterveling synoniem met mensch. Gierig is volgens het Woordenboek der Nederl. Taal waarschijnlijk eene verlenging van het thans verouderde bijvoegl. naamw. gier òf misschien afgeleid van het werkwoord gieren = hevig verlangen, onstuimig begeeren. In het laatste geval geeft het achtervoegsel ig aan, dat de persoon aan wien de hoedanigheid toegekend wordt, gewoonlijk de werking verricht. Gierige oogen zijn begeerige oogen, oogen, waaruit het verlangen, de begeerte spreekt. Tevreden. oorspronkelijk in twee woorden te vreden geschreven, eindigt op n, omdat het zelfst. naamw. in den zwakken vrouwelijken datief staat (vrede werd als vrouwelijk beschouwd). Het wordt echter tegenwoordig bijna algemeen als een woord geschreven, vooral sedert de beteekenis eenigszins eene andere is dan in vrede. Bij hem, dien wij tevreden noemen zullen, behoeft slechts vrede te heerschen tusschen hetgeen hij begeert en hetgeen hij heeft. Dat het woord tevreden tegenwoordig een geheel is, blijkt wel uit het tegengestelde ontevreden; enkele schrijvers gebruiken echter bij voorkeur te onvreden, b.v. Wolf en Deken in Sara Burgerhart 16e en 122e brief; Staring in Marco III, vs. 29. Ontvlucht. Ontvluchten is door middel van het voorvoegsel ont afgeleid van het werkw. vluchten. Ont beteekent hier weg, in | |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
tegengestelde richting. Het geluk ontvlucht hem, d.w.z. het verwijdert zich van hem; hij kan dus niet gelukkig zijn. 3. Baat 3e pers. enkelv. onvolt. tegenw. tijd der aantoonende wijs van het objectief onovergankelijke, zwakke werkw. baten (baten is een der 3 onoverg werkw., welker belanghebbend voorwerp als lijdend onderwerp kan voorkomen: baten, schaden en gehoorzamen). Wat is hier een vragend voornaamw., dat de beteekenis heeft van waartoe (een voornaamw. bijwoord, dat den dienst verricht van een vragend voornaamw. en een voorzetsel). Steil concr. zelfst. naamw. onzijdig enkelv. 4 naamv. Het bijvoegl. naamw. steil is hier als zelfst. naamw. gebruikt en duidt eene zelfstandigheid aan, die steil is. Het zal den lezer niet moeilijk vallen hiervan meer voorbeelden bij Staring te vinden, b.v. Waar in 't luw der Witte duinen, 't Roosje met den winter spot. (Ada van Holland). In de branding loert de Dood, van 't steil der klippen (De Zee). Hange 3e pers. enkelv. onvolt. tegenw. tijd der aanvoegende wijs van het subjectief onovergankelijke, sterke werkw. hangen. De zin bevat een toegeving en wijst op iets, dat zeer wel mogelijk is. Noch zuiver aaneenschakelend voegwoord met de beteekenis van ook niet. Er moet volstrekt niet aan eene tegenstelling gedacht worden. De beteekenis van den zin is: niet voor zweel, ook niet voor zorgen. | |||||||||||
II. Amsterdam. Ned. taal. (1½ uur).
A. bij het graf van p.c. hooft.
| |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
13.[regelnummer]
Gij vondt uw Taal, ruw, hard, in boei geklonken -
14.[regelnummer]
Door u bevrijd, vloog ze uit op Elfenwiek:
15.[regelnummer]
Gij hebt haar Maat en Melody geschonken,
16.[regelnummer]
Gij, Toovenaar! gij smolt haar tot Muziek.
17.[regelnummer]
En wederom - dàt is uw dubble glorie! -
18.[regelnummer]
Gij zet haar kern en staal en veerkracht bij:
19.[regelnummer]
Gewijde door de Muze der Historie.
20.[regelnummer]
De Tacitus van Hollands Volk zijt Gij!...
21.[regelnummer]
En, bij dien glans van schitterende gaven,
22.[regelnummer]
Wat nobel hart, wat inborst, goed en groot!
23.[regelnummer]
Der boozen schrik, waart gij de lust der braven,
24.[regelnummer]
Fier, eerlijk, mild, getrouw tot in den dood!
3 en 4. Met de aangehaalde woorden werd de schim van Virgilius begroet in de Onderwereld (Dantes Inferno). Hoe verklaart gij nu de benaming: ‘Mantuaansche Zwaan?’ 7. Waar hebt gij dezen regel meer ontmoet? Wat eigenaardigs merkt gij er in op? 12. Wat is eene luit? Wat beteekent deze regel? 13-16. Deze verzen te verklaren (kort en duidelijk). 17-20. Eveneens. Geef de ontleding in zinnen van vs 9-12 en vs 23.
B Behandel een der volgende onderwerpen: 1. Over welke middelen beschikt de taal, om de modaliteit (de verhouding tusschen de gedachte en de werkelijkheid), uit te drukken? of 2. De Deelwoorden. | |||||||||||
Opstel (1¼ uur).Maak een opstel over een der volgende onderwerpen:
of 4. Bespreek het karakter van een der volgende personen: Ottelijne. (Uit het Huis Lauernesse). of: Sinjeur Semeyns (Uit den roman van dien naam).
Reg. 3 en 4. Aan Apollo, de god der dichtkunst, was o.m. de zwaan gewijd; deze vogel gold daarom vrij algemeen als zinnebeeld van den dichter. Zoo is Shakespeare the Sweet Swan of Avon, Vondel de Agrippijnsche Zwaan, Pindarus de Thebaansche Zwaan en Vergilius de Mantuaansche Zwaan (naar zijne woonplaats Mantua). Volgens de legende zong de zwaan even voor zijn' dood; vandaar dat men 't laatste lied van een' dichter wel zijn zwanenzang noemt. (Zie Noord en Zuid '92, pag. 37, noot 1.) Reg. 7. Deze regel komt voor in Vondels Hekeldicht Roskam aen den Heer P.C. Hooft, drost van Muiden. | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
Maar daar leest men: ‘Doorluchtigh Hooft der Hollantsche poëten.’ Deze regel bevat eene woordspeling op den naam Hooft. Hij heet n.l. Hooft en is het ‘hooft’ der Nederlandsche dichters. Reg. 12. Een luit is een in vroegeren tijd zeer geliefd snareninstrument, in den vorm van een schildpad met 24 darmsnaren, die met de vingers van beide handen geknipt werden. De luit is hier het symbool der dichtkunst. Zoo ook in dezen regel: Gij wacht vergeefs een klaagtoon van mijn luit (Huet, Litt. Fant. I, pag. 82). Bedoelde regel beteekent: Hier worden we weer herinnerd aan uwe zoetvloeiende gedichten. (Verder wordt luit, muziekinstrument, gebruikt in Potg. Proza I, pag. 26 en luit, symbool, op pag. 325.) Reg. 13-16. De taal, zooals ze vóór Hooft gebruikt werd, was stijf, onwelluidend, maar Hooft wist ze te gebruiken als niemand voor hem: om de zoetvloeiendheid en zangerigheid zijn de minneliedjes alom geprezen. Reg. 17-20. De Muze der Historie is Clio. H. was door Clio gewijd, d.w.z. hij beoefende met goed gevolg de geschiedenis, hij was een der beste geschiedschrijvers. Hooft wordt dikwijls de Hollandsche Tacitus genoemd naar den Latijnschen geschiedschrijver Tacitus, die hem tot voorbeeld diende, en dien hij zoo ijverig bestudeerde, dat zijn stijl hier en daar volkomen overeenkomt met dien van zijn model. Ten Kate zegt: Dubbel zijn de verdiensten van Hooft ten opzichte van onze taal. Niet alleen wist hij ze meesterlijk te gebruiken voor de vertolking der liefelijkste en teederste gevoelens, maar ook waar hij met ernst en kracht tot zijne lezers sprak in zijn beroemd geschiedkundig werk ‘De Nederlandsche Historiën. Reg. 9-12. Deze regels bestaan uit den toegevenden bijzin: Al huivert.... tot Heiligdom en den hoofdzin: Doch blijft..... tot alom De hoofdzin bestaat uit 2 deelen: Toch blijft wat leeft en lieft, uw zang herhalen en Hier trilt de naklank uwer luite alom die nevenschikkend redengevend verbonden zijn. Het eerste deel bestaat uit den hoofdzin: Toch blijft uw zang herhalen en den onderwerpszin: Wat leeft en lieft. | |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
Reg. 23. Der boozen schrik, waart gij de lust der braven. Van den onvolledigen eersten zin en den tweeden zin is de eerste een toegevende bijzin en de tweede de hoofdzin. Hoewel gij der boozen schrik waart, waart gij de lust der braven. We zouden meenen, dat de braven zijn streng en barsch optreden tegen de boozen nu ja, wel zouden goedkeuren, maar niet zou men verwachten, dat hij door hen zoo bemind en vereerd zou worden als wel het geval blijkt te zijn.
B. 1. Over welke middelen beschikt de taal, om de modaliteit uit te drukken?Ga naar voetnoot1) Onder modaliteit verstaat men de verhouding, die er volgens den spreker bestaat tusschen de gedachte en de werkelijkheid. Men kan uitdrukken dat de gedachte met de werkelijkheid overeenstemt, ook dat het mogelijk, wenschelijk, noodzakelijk, waarschijnlijk, onwaarschijnlijk is, dat zij met de werkelijkheid overeenstemt. De middelen, waarover we beschikken om die verschillende verhoudingen uit te drukken zijn: 1. De woordschikking. Door de woordschikking komt duidelijk het verschil uit tusschen een oordeel en eene vraag; b.v. Jan spreekt. Spreekt Jan? De vragende woordorde wordt ook gebruikt om met meer nadruk dan door de gewone woordschikking een oordeel uit te spreken (oratorische vraag). Zegt iemand b.v. Zou dat rechtvaardig zijn? dan wil hij daarmee te kennen geven: dat is stellig niet rechtvaardig. 2. Een werkwoord in den persoonsvorm. Ik geloof, dat hij vertrokken is. In dezen zin wordt niet gezegd, dat het vertrekken werkelijk heeft plaats gehad, maar dat het volgens mijne meening waar is. Ik wensch er het mijne van te zeggen. In dezen zin is het zeggen nog geen werkelijkheid, maar ik zag toch gaarne, dat het werkelijkheid werd. 3. Eene in den hoofdzin genoemde zelfstandigheid. Zegt men: De onderstelling, dat het licht zich door ethertrillingen voortplant.... enz. dan geeft het zelfstandig naamwoord onderstel- | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
ling de verhouding aan, die er bestaat tusschen het voortplanten door ethertrillingen en de werkelijkheid. 4. De Stembuiging. Hierdoor kan men laten hooren: dat een zin met de gewone woordschikking (o.g.) als vraag moet opgevat worden; dat in den zin een bevel ligt opgesloten; dat men iets zeer waarschijnlijk of zeer onwaarschijnlijk rekent, b.v. Misschién komt hij nog. Mógelijk is hij nu thuis. 5. Een voegwoord. Men denke hier aan het onderschikkend voegw. of en vergelijke eens deze beide zinnen: Ik weet niet of hij komt. en Hij weet niet, dat ik kom. 6. De modale bepalingen. Als zoodanig komen voor: a: bijwoorden z.a. wel, zeker, misschien, niet, toch, immers e.a. b. bepalingen in den tweeden naamval z.a. mijns inziens, mijns bedunkens; c. voorzetselbepalingen z.a. naar alle waarschijnlijkheid, volgens zijne mededeeling enz. d. bijzinnen n.l. voorwaardelijke en beperkende bijzinnen; de laatste alleen dan, wanneer ze vermelden in hoeverre de gedachte in den hoofdzin uitgedrukt, werkelijkheid is b.v. Hij had, voor zoover ik bij oppervlakkige kennismaking er over kon oordeelen, het werk goed gemaakt. 7. De hulpwerkwoorden van wijze. Ze zijn kunnen, mogen, zullen, moeten en laten. Men verlieze echter niet uit het oog, dat deze werkwoorden ook als onovergankelijke (en overgankelijke) kunnen voorkomen. 8. De wijzen der werkwoorden. n.l. de aantoonende, de aanvoegende en de voorwaardelijke wijs.
2. De Deelwoorden.
Deelwoorden zijn die vormen van het werkwoord, welke de werking als hoedanigheid voorstellen. Ze heeten deelwoorden, omdat ze deels de functie van het bijvoegl. naamw., deels die van het werkwoord verrichten. Er zijn twee soorten van deelwoorden n.l. de onvoltooide deelwoorden, die de werking als onvoltooid voorstellen, b.v. spelende kinderen, en voltooide deelwoorden, die op eene afgeloopen, voltooide werking wijzen b.v.: Hij heeft geloopen; geploegde akkers. De onvoltooide deelw. hebben steeds eene actieve beteekenis, het volt. deelw. van een overgankel. werkw. heeft een passieve beteekenis. | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
De voltooide deelwoorden vormen met de hulpwerkwoorden van tijd de voltooide tijden der werkwoorden en met de hulpwerkw. zijn en worden den lijdenden vorm der overgankelijke en den schijnbaar lijdenden vorm van onovergankelijke werkwoorden. Boven is reeds gezegd, dat het deelwoord het bijvoegl. naamw. in beteekenis nadert. Het verschilt echter hierin van het bijvoegl. naamw., dat het een aan een tijd gebonden kenmerk noemt. Er zijn echter bijvoegl. naamw., die oorspronkelijk deelwoorden zijn geweest, doch nu dienen om een blijvend kenmerk te noemen. Dit zijn de z.g. participiale adjectieven. Zij geven te kennen: 1e dat men eene werking altijd of dikwijls bij eene zelfstandigheid kan waarnemen z.a. treffend, oplettend, uitstekend; 2e dat men de werking altijd of dikwijls kan waarnemen bij een persoon, die bij eene werking of een' toestand is betrokken, z.a. loopend werk, zittend leven; 3e dat eene zelfstandigheid in overdr. zin de werking heeft ondergaan z.a. uitgezocht, opgeruimd, afgezaagd, en 4e dat eene zelfstandigheid, de werking dikwijls verricht hebbende, zekere eigenschappen heeft gekregen, z.a. belezen man, bereden politie. Vele dezer part. adj. kunnen ook in den vergrootenden en den overtreffenden trap gebruikt worden. Enkele deelwoorden, die als bijwoorden gebruikt worden hebben geheel hun werkwoordelijk karakter verloren, b.v. onverhoopt, aanhoudend e.a. Voorts wijzen we er op, hoe enkele deelwoorden voorzetsels zijn geworden b.v. gedurende, staande, betreffende e.a. Zoowel de onvoltooide als de voltooide deelw. komen voor in adjectivische functies. Ze kunnen n.l. gebruikt worden als: 1. attributieve bijvoegl. bepaling b.v. grazende runderen, gemuilbande honden. 2. naamw. v.h. gezegde b.v. De soldaat was stervende. De kamer is behangen. 3. bepaling van gesteldheid b.v. Zingende kwam hij binnen. Toen 't Land met Vlaanderen in strijd nu verloren zich acht (Duinzang, D.J. van Lennep) Het onvoltooide deelw. vormt men door ende, (nde) achter den stam van het werkwoord te plaatsen. Het voltooide deelw. van zwakke werkw. wordt gevormd door ge voor en d of t achter den stam te plaatsen; van sterke werkw. door ge voor en en achter den veranderden stam te plaatsen. Doch het volt. deelw. mist ge 1e wanneer de werkw. voorzien zijn van | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
een der voorvoegsels be, ge, er, her, ont, ver en 2e wanneer zij onscheidbaar zijn samengesteld met een bijwoord. Bij de andere onscheidbaar samengestelde werkwoorden wordt ge voor den stam geplaatst, terwijl bij scheidbaar samengestelde werkw. ge tusschen de beide deelen geplaatst wordt b.v. ademgehaald, hooggeacht. | |||||||||||
III. Deventer. Ned. Taal I (1½ uur)De watergeuzen.
Bonter schaar
Bracht nimmer de ijzren dwang der tijden tot elkaar.
Een handvol kapers, wild en halfberooid, wanhopend
Aan burgervrijheid, eerst de Friesche kusten stroopend,
Was aangewassen als een bergstroom, wen de lent'
De sneeuw in beken van de toppen nederzendt.
Niet enkel Neêrlands kroost, van Rijn of Amstelzoomen,
(De meerderheid!) werd in de reien opgenomen,
Maar àlle tong en tale en natie, wie de dorst
Naar wraak verbroederde, of de ruige mannenborst
Van roofzucht zwoegde. Naam en afkomst werd vergeten:
Die had het kouter, deez' de hamer weggesmeten
Voor 't zwaard; een ander had het woelig koopkantoor,
De stille boekcel, of het aadlijk burchtslot, voor
De dobberende kiel verwisseld. Stamgenooten
Van Vorsten, eens de steun des Keizers, heldenloten
Der Ridderschap, de schrik der Halvemaan weleer,
Verschenen nevens knecht en dorper in 't geweer;
Vergrijsde krijgers naast onmondigen, en drommen
Van vluchtlingen, den moord van Jemmingen ontzwommen,
Of Breêroo's vendelen ontsprongen, in de rij
Van beeldenstormers en bankbreukigen als zij!
Want allen hadden zich bij 's levens spel misrekend:
Geen enkel hoofd, of 't was met Alvaas vloek geteekend,
En niet één eenig hart, of 't bracht zijn eigen wee,
Zijn diepen worm en zijn onbluschbre veete meé.
J.J.L. ten Kate.
Geef dit fragment in uw eigen woorden weer. (In uw proza moet iedere gedachte van den dichter tot haar recht komen). | |||||||||||
Nederl. Taal II. (1 uur).Misschien geeft men er zich over het gemeen niet genoeg rekenschap van, dat bartstochten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en dat eene macht, die bestemd is driften te doen ontwaken, ook zelve uit driften moet geboren zijn. In zich zelve is de kunst nooit onzedelijk; doch het ontroerend vermogen, waarover zij beschikt, ondermijnt lichtelijk | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel, en het is geenszins ten onrechte, dat menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en er de aandacht van het opkomend geslacht van zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dienst van het schoone alleen voor de zoodanigen op, die niet ten eenen male onervaren zijn in de kunst der zelfbeheersching; en aangezien de groote meerderheid der menschen wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven behooren, zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden, indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen eene eenzijdige ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren, de kunstgewrochten, waarin het gevaarlijk vuur van den hartstocht, zoo niet opvlamt en blaakt, dan ten minste zachtkens sluimert. Busken Huet.
| |||||||||||
I. De watergeuzen.Nooit werden door hachelijke omstandigheden zooveel verschillende elementen tot een aaneengesloten geheel verbonden als door Alva's ijzeren dwang. Ieder kent ze, de Watergeuzen, in wie de gedachte niet opkwam, dat zij iets in het belang van 's lands onafhankelijkheid zouden kunnen verrichten en die in het begin eigenlijk niets waren dan een bende zeeroovers, welke Frieslands kust onveilig maakten. Doch, hun aantal nam steeds toe. Nederlanders waren de meesten hunner, maar ook lieden uit bijna alle naburige landen trof men in hun midden aan. Hoezeer ook verschillend in taal en zeden, dit hadden zij met elkaar gemeen, dat zij allen brandden van begeerte om aan hun roof- en wraakzucht te voldoen. Naam en afkomst liet men op der Geuzen vloot niet gelden; menschen, die de meest uiteenloopende beroepen hadden uitgeoefend, waren daar vereend: deze was landman geweest, gene timmerman; de een had zijn druk koopmanskantoor, de ander zijn studeercel, een derde zijn voorvaderlijk kasteel verlaten, om als zeeschuimer rond te dobberen op de ongewisse baren. Rang en af komst werden vergeten: Naast den dienaar en den eenvoudigen dorper zag men stamgenooten van vorsten, wier steun in vroeger dagen de Keizer niet ontberen kon, en afstammelingen van ridders, die tegen de Turken ten strijde waren getrokken; mannen in den krijgsdienst | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
vergrijsd zag men naast onmondigen; vluchtelingen uit den slag van Jemmingen en vroegere aanhangers van BreeroGa naar voetnoot1) naast beeldenstormers en bankroetiers. Geen van hen hoopte nog op eene gunstige wending van het lot, want allen waren door Alva ten doode gedoemd; er was niet één onder hen, die niet iets met Alva te vereffenen had, niet één wiens hart niet van wraaklust gloeide: de hertog immers had hen allen getroffen in het dierbaarste, dat zij bezaten. | |||||||||||
II.1. Het verband tusschen den eersten en den tweeden zin wordt het best uitgedrukt door het voegw. daarom. Juist omdat het de roeping der kunst is, hartstochten op te wekken, is zij in zich zelve nooit onzedelijk. We hebben hier dus nevensch. redengev. zinsverband. De tweede en de derde zin zijn ook nevensch. redengev. verbonden; de derde zin bevat de reden van hetgeen in den tweeden beweerd is. De derde en de vierde zin zijn nevensch. beperkend tegenstellend verbonden. Na lezing van de eerste drie zinnen zou men meenen, dat alleen dat kunstgewrochten zijn, waaruit het vuur der hartstocht spreekt; toch is dit niet waar; die n.l. waaruit het gevaarlijk vuur der hartstochten spreekt, zijn niet van blijvende waarde en kunnen dus geen aanspraak laten gelden op den naam van kunststuk. 2. Het geheel bestaat uit 2 zinnen, die door het voegw. doch nevensch. beperkend tegenstellend verbonden zijn: a. In zich zelve...... tot onzedelijk en b. Hel ontroerend vermogen...... tot af te leiden. Zin b bestaat uit 2 deelen, die door het voegwoord en nevensch. zuiver aaneensch. zijn verbonden: c. Het ontroerend vermogen..... tot zedelijkheidsgevoel en d. Het is geenszins...... tot af te leiden c. bestaat uit den hoofdzin: e. Het ontroerend vermogen ondermijnt...... tot zedelijkheidsgevoel en f. den bijvoegl bijzin: waarover zij beschikt. d. bestaat uit den hoofdzin: | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
g. Het is geenszins ten onrechte en den onderwerpszin h: Dat menschen...... tot af te leiden. Deze laatste bestaat uit 2 nevensch. zuiver aaneensch. verbonden (samengetrokken) zinnen n.l.: i. Dat menschen met..... tot wantrouwen en j. dat zij er de...... tot af te leiden. Zin i bestaat uit den hoofdzin: k. dat menschen met...... tot rein is en den bijw. bijzin v. omstandigheid l. vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn. k. bestaat uit den hoofdzin: m. dat menschen met strenge begrippen de kunsten wantrouwen en den bijvoegl. bijzin: n. van iaat eerbaar en rein is. 3. Hetgeen bepalingaank. en betrekkelijk voornaamw (= datgene wat) onzijd. enkelv. 1en naamv. kwade concr. substantief onz. enkelv. 3en naamv. 4. Eigenaardig is eene samenstelling door middel van afleiding en bestaat uit de deelen eigen-aard-ig. Ig heeft hier de beteekenis van hebbende. De eigenaardige roeping der kunst is dus de roeping behoorende tot den aard, tot het wezen der kunst. Vooral werd oorspronkelijk in twee woorden geschreven; de kracht der samenstellende deelen afzonderlijk werd toen nog gevoeld. Voor-al d.i. voor alles, boven alle dingen. Tegenwoordig als één woord geschreven, is het synoniem met bij voorkeur, in het bijzonder. | |||||||||||
IV. Arnhem en 's-Hertogenbosch. Nederlandsche Taal. I. (1¾ uur).
| |||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||
Morgenster met gouden gloed,
Is der Hope schittrend beeld;
Wàt ge, aan blijde droomen, voedt,
Kweekt en koestel t in 't gemoed,
Toont ze in 't licht, dat haar omspeelt.
Bid dan - hoe door 't lot benard,
Dat (of 't zonlicht daalde of rees),
Gij uw Oog heffe en uw Hart
In Herinring, zonder smart,
En in Hope, zonder vrees!
a. Geef den inhoud van dit gedicht zoo duidelijk mogelijk in flink proza weer. b. Geef eene duidelijke verklaring van de volgende puntdichten: Zandlooper.
De beste Meester op den duur
(Al valt de leertijd soms wat zuur)
Is: - het verloopen Uur.
Balk en Splinter.
Een heilge mond verkondde 't, lang geleên: -
Maar ach! trots zijn vermaning en gebeên,
Blijft nog de splinter groot - en blijft de balk nog kleen!
| |||||||||||
Nederlandsche Taal. II. (1 uur).a. Ga van goede zinnen uit en behandel twee van de volgende stellen van synoniemen: Opmerking, aanmerking, bedenking.
Zorgeloos, onbezorgd,
Vriendelijk, minzaam, beleefd.
Eenzaam, onbewoond, verlaten.
b. Verklaar twee der volgende uitdrukkingen en licht ze door voorbeelden toe: In duigen vallen.
Iemands licht betimmeren.
Zijne lier aan de wilgen hangen.
Den Rubicon overtrekken.
Op dezelfde leest schoeien.
Iets uit de asch oprakelen.
Met Argusoogen zien.
Bij de pinken zijn.
| |||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||
I. Twee Sterren.a. Zelfs in de moeilijkste omstandigheden des levens zal de mensch, die niet verslagen nederzit, maar ook dan zijn lot tracht te verbeteren, steun vinden bij Herinnering en Hoop, die als twee sterren af en toe haar schitterend licht door de duisternis van 's levens nacht heenzenden. De herinnering, de avondster met zilveren glans, brengt ons weder voor den geest, wat het verleden ons bracht. Zij doet ons terugdenken aan datgene, wat ons vroeger bekoorde, maar ook aan wat ons noodlottig werd. Zoo geeft het verleden ons wijze levenslessen. De hoop, de morgenster met gouden gloed, doet ons duidelijk zien, wat wij wenschen; en nog sterker dan de herinnering spoort zij ons aan tot inspannenden arbeid om de werkelijkheid aan onze verwachtingen te doen beantwoorden. Moge het ieder gegeven zijn, dat hij bij voor- of tegenspoed zich kan laten leiden èn door de herinnering aan vroeger èn door de hoop op de toekomst; bovenal zal hij gezegend zijn, bij wien de herinnering geen smart en wroeging, de hoop geen vrees voor wat de toekomst zal brengen, zal doen ontstaan. b. Zandlooper. De tijd, die voorbij is, hoe moeilijk wij dien ook doorkwamen, geeft ons de beste levenslessen. Schijnbaar tegenstrijdig is de samenvoeging van toekomst en verleden, waar in het puntdicht gesproken wordt van: de beste Meester op den duur en het verhopen uur. De inhoud van het puntdicht kan men weergeven door gezegden als: Ondervinding is de beste leermeesteres; door schade en schande wordt men wijs. Balk en Splinter. Dit puntdicht herinnert ons aan het gezegde van Jezus: En wat ziet pij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet (Matt. VII vs. 3). Hoewel Jezus reeds eeuwen geleden de menschen voor deze ondeugd waarschuwde, hoewel honderden anderen ons op zijn voorbeeld vermaanden, toch zien ook wij nog veel te dikwijls en veel te spoedig eerder de kleine tekortkomingen in anderen dan de groote fouten van ons zelf. Terecht worden we gewezen op het groot blijven van de kleine splinter en op het klein zijn van de groote balk. | |||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||
a. Hiervoor raadplege men de afd. Synoniemen Nos. 35-39. b. In duigen vallen. Een vat wordt door den kuiper gemaakt van bodemplankjes en duigen, welke laatste door ijzeren banden of houten hoepels bijeengehouden worden. Valt een vat in duigen, dan is de onderlinge samenhang verbroken en wat eens vat was, is nu geen vat meer. In fig. zin zegt men wel eens dat een plan in duigen valt; daarmee geeft men dan te kennen, dat verschillende omstandigheden de ten uitvoer brenging van ons plan verhinderden; dat er niets tot stand kwam. Iemands licht betimmeren. Wanneer iemand op korten afstand van ons venster eene hooge schutting optrok of een muur liet zetten, zouden wij een groot deel van het daglicht missen; hij zou in letterl. zin ons licht betimmerd hebben. Behalve het licht zouden wij ook het uitzicht kwijt zijn. Ook in fig. zin kan iemand onze uitzichten benemen, ons beletten ons doel te bereiken, doordien hij ons iets in den weg stelt, zich voor ons plaatst, ons in de schaduw stelt en daardoor meer kans heeft dan wij om het doel te bereiken. Hij heeft ons licht betimmerd. Ook bezigt men deze zegswijze van menschen, die door hun eigen groote verdiensten de onze kleiner doen schijnen dan ze wel zijn. Zijne lier aan de wilgen hangen. Deze uitdrukking herinnert ons aan de Babylonische ballingschap der Israëlieten (zie Psalm 137 vs. 2). In de verdrukking misten zij den lust om hunne godsdienstige plechtigheden op te luisteren door muziek; uit droefheid hingen zij de harp aan de wilgen, ten teeken dat zij niet meer konden dichten. Houdt nu een dichter op met dichten, dan zegt men van hem in fig. zin, dat hij de lier aan de wilgen hangt. Velen dachten niet anders dan dat Da Costa na 1830 de lier aan de wilgen had gehangen; toch bleek in 1840, dat dit niet het geval was. Den Rubicon overtrekken. De Rubicon is een riviertje in het oude Umbrië. In den Romeinschen tijd was het de grens tusschen Cisalpijnsch Gallië en het eigenlijke Italië. Julius Caesar trok met zijn leger het riviertje over om Pompejus aan te tasten; door dien beslissenden stap gaf hij het sein tot den burgeroorlog. In fig. zin gebruikt beteekent deze uitdrukking daarom: een | |||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||
beslissenden stap doen, een gevaarlijk stuk ten uitvoer brengen, dat bij welslagen ons eer en roem verschaft, doch dat bij mislukken ons noodlottig kan worden. Op dezelfde leest schoeien. De schoenmaker heeft verschillende houten vormen, leesten, waaromheen hij de schoenen maakt. Zijn twee schoenen op dezelfde leest geschoeid, dan zullen ze ook volkomen aan elkaar gelijk zijn, wat vorm en grootte betreft. In overdr. zin zegt men, dat twee maatschappijen op dezelfde leest geschoeid zijn, wanneer ze op dezelfde wijze zijn ingericht. Zoo waren ook de regeeringen der landen, welke door Frankrijk onderworpen waren, volgens den wil van den almachtigen keizer op dezelfde leest geschoeid. Iets uit de asch oprakelen. Een kooltje vuur onder de asch verborgen, ziet men niet, toch blijft het daar voortgloeien (men denke eens aan den tijd toen geregeld in elk huishouden 's avonds het vuur ‘gerekend’ werd). Niet dan wanneer men de asch wegschuift, wordt men aan de aanwezigheid van het vuur herinnerd. Geen wonder, dat men de uitdrukking: Iets uit de asch oprakelen, gebruikt, wanneer iemand iets in herinnering of ter sprake brengt, waaraan niemand meer dacht, dat allen schenen vergeten te zijn. Bij het uitbreken van den eersten Engelschen oorlog werden alle kleine grieven uit de asch opgerakeld, om daardoor meer schijn van noodzakelijkheid aan dien oorlog bij te zetten. Met Argusoogen zien. Argus was de honderdoogige bewaker van de in een koe herschapen Jö. Hera rekende er op, dat het niet gemakkelijk zou zijn, de waakzaamheid van dezen wachter te verschalken. In fig zin heeft hij Argusoogen, wien niets ontgaat. Iets met Argusoogen bespieden wil dus zeggen iets aanhoudend scherp gadeslaan. Ten tijde van Alva's verblijf te Amsterdam, waren het de lieden ‘der Zeven Stuivers Gilde’, die met Argusoogen rondloerden of zij niet iets verdachts bemerkten. Bij de pinken zijn. Dit beteekent: bij de hand zijn; behendig, slim zijn. De verklaring dezer uitdrukking kan ik niet geven; in Noord en Zuid 1880, pag. 221 en N. en Z. 1896, pag. 31 kan men lezen, dat men met de verklaring nog niet tot eenstemmigheid is gekomen. | |||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||
V. Groningen. Nederlandsche Taal (3 uur.)I.1.[regelnummer]
Prijst den roem uwer Graven van 't Hollandsche Huis;
Niet, hoe braaf ze in het steekspel zich droegen,
Niet, hoe vroom ze aan den Nijlvloed zich weerden voor 't kruis,
4.[regelnummer]
Of den Moor van bij Lisbon verjoegen;
Maar, hoe talrijk in 't oord, aan hun heirstraf betrouwd,
Zich verhieven de Dorpen en Steden,
Hoe de klei werd bedijkt en de heigrond bebouwd,
8.[regelnummer]
En 'tmoeras van den kouter doorsneden;
Hoe in schut van hun heirbijl zeeghaftig gezwaaid,
Tot ontzag voor wie Holland wou moeijen,
11.[regelnummer]
Steeds de nijverheid juichte om het loon hier gemaaid,
En het volk zijn vermogen zag groeijen!
13.[regelnummer]
Was het vreemd, zoo na 't zinken van 't achtbaar geslacht,
Toen, vervallen aan 't Henegouwsch Wapen,
't Land met Vlaandren in strijd nu verloren zich dacht,
En der Landzaten deugd scheen te slapen;
17.[regelnummer]
Was het vreemd, zoo, bij 't zien van den Hollandschen Leeuw.
Dien de Blinkert verhief van zijn kruinen,
Jong en oud met triomfen en jubelgeschreeuw
Kwam uit Haarlem gestroomd naar de duinen?
Uit D.J. Van Lennep: Hollandsche Duinzang.
| |||||||||||
IIOpstel over een der volgende onderwerpen:
| |||||||||||
I.1. Ieder, die de geschiedenis van ons land bestudeerde, zal bemerkt hebben hoe, na het uitsterven van het Hollandsche Huis, | |||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||
toen de Henegouwers hier regeerden en de Vlamingen het land overstroomden, alle hoop om de overweldigers te verdrijven opgegeven was; en hoe men van den oud-Hollandschen moed maar weinig bemerkte. Maar ook niemand bevreemdt het, dat wanneer aanstonds Witte van Haemstede Hollands vaandel van den Blinkert laat wapperen, honderden en honderden hun moed voelen herleven en zich om den wakkeren aanvoerder scharen, om den vijand tot wijken te brengen. 2. Het voorzetsel van. Reg. 1. Van wijst hier eene betrekking van afkomst aan. Reg. 4. Van wijst eene betrekking van plaats aan (het beginpunt eener beweging). Reg. 8. Van wijst eene betrekking van oorzaak aan (van = door) Reg. 13. Van wijst eene betrekking van een genitief (onderwerps genitief) aan. Reg. 17. Van wijst eene betrekking van een genitief (voorwerps genitief) aan. 3. Het deelwoord vervallen vormt met een vorm van zijn den voltooiden tijd. De deelwoorden betrouwd, bedijkt, bebouwd, doorsneden, gezwaaid en gemaaid vormen met de werkw. worden en zijn den lijdenden vorm. De deelwoorden verloren en gestroomd komen voor als bepaling van gesteldheid. Het deelwoord kan ook voorkomen in de volgende functies van het bijvoegl. naamw.: 1e als attributieve bijvoegl. bepaling b.v. Overstroomde landerijen, beantwoorde brieven en 2e als naamwoordelijk deel van het gezegde b.v. De kamer is behangen; deze lieden zijn getrouwd (d.w.z. dit is een behangen kamer; dit zijn getrouwde lieden). Verder komen sommige deelwoorden ook als bij woorden voor b.v. geducht, onverhoopt, onverwacht. (Zie verder het opstel over de Deelwoorden onder II). 4. Hiervoor zie men Synoniemen No. 39. 5. De nijverheid juichte d.w.z. zij, die zich met de nijverheid bezig hielden, juichten (metonymia). Amsterdam. V.D. Mate. | |||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||
Naschrift.Naar aanleiding van bovenstaand examenwerk wenschen we nog het volgende in het midden te brengen: De eerste drie onderwerpen voor een opstel van Den Haag zijn te moeilijk voor een examen; ze geven aanleiding tot het neerschrijven van algemeenheden, bovendien vragen alle een betoog; wat meer verscheidenheid zou den candidaten stellig niet onwelkom geweest zijn. In dat opzicht staan de onderwerpen van Amsterdam en vooral die van Groningen ons beter aan. Ook achten we no. 4 van Amsterdam doelmatiger dan no. 4 van Den Haag, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de voor het opstel beschikbare tijd 1½ uur is. Deventer, Arnhem en Den Bosch gaven geen opstel. Bijna overal werd den candidaat een gedicht voorgelegd, dat hij in proza, soms in ‘flink’ prozaGa naar voetnoot1 moest overbrengen, zeker een goed middel om te controleeren, of de inhoud begrepen is, maar toch lijkt het mij toe, dat waar de candidaat ook een opstel maakt deze opgave gevoeglijk vervangen kan worden door eene in den geest van Amsterdam A. waar men langs anderen en m.i. beteren weg hetzelfde resultaat verkrijgt. Een tweetal opgaven moeten we bepaald afkeuren, en wel: Den Haag II No. 2. Gierig. Kent de candidaat het woord gierig alleen uit v. Dale's Woordenboek (3e dr.) dan is hij gered, maar heeft hij wel eens het art. gierig in het Woordenboek der Nederl. Taal of in Vercoullie's Etym. Woordenboek nageslagen, dan zal hij niet zulk eene afdoende, stellige verklaring kunnen geven. Onder het werk der commissie van de Eerste Inspectie is onder IIb eene ‘ongelukkige’ uitdrukking, 't Is waar, de candidaat heeft uit de 8 er slechts 2 te kiezen, maar waarom nu juist eene uitdrukking opgegeven, over welker verklaring men het nog niet geheel eens schijnt te zijn. De examinator zal toch wel weten, wat omtrent ‘de verklaring’ van de uitdr. bij de pinken zijn alzoo geschreven is. |
|