Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Renaissance en humanisme.Wanneer we trachten ons een helder begrip van Renaissance en Humanisme te vormen, moeten we noodzakelijk kennis maken met allerlei feiten uit de buitenlandsche litteratuur, die niet in den kring van het weten van sommige lezers zullen vallen. Maar dat kan nu eenmaal niet anders. De vraag: hoe komt 't zoo, dat Hooft vooral kort na 1600 zulke klankrijke sonnetten, zulke welluidende liederen gaat dichten, ja zelfs: hoe komt Vader Van Lennep er in 1836 toe om de Roos van Dekama te schrijven, kan niet volledig beantwoord worden, zonder dat men tenminste eenigszins op de hoogte is van wat sedert het midden der 14de eeuw in Italië, Frankrijk, België en elders gebeurd is in kunst, wetenschap en leven. Renaissance en Humanisme, dit is het ongeveer: De menschheid der Westersche landen behoort tot een oud geslacht van mannen, stammend uit het verre Indië, zinnend en werkend in wijsheid en schoonheid. Als de Romeinsche beschaving ten onder gaat, daalt vergrijsd een dier wijsgeeren ten grave en niemand is er, die den ouden roem van zijn geslacht onmiddellijk voortzet. Doch in 't noorden leeft, krachtig en fier, een jonge telg van den echten stam. De gevaarlijke, dolle jaren der jeugd moet hij nog doorworstelen. Die jaren noemt men wel ‘den donkeren nacht der middeleeuwen’ of ‘den middeleeuwschen doodslaap’.Ga naar voetnoot1) Maar dat is onjuist. Karel de Groote, de strijd tusschen Keizer en Paus, de kruistochten, de Gothiek, 't Roelands- en Nibelungenlied, is dat doodslaap? In de middeleeuwen is de menschheid een Woutertje Pieterse, een Kleine Johannes, met al zijn fantastische dwaasheden, zijn vroom, mystiek gelooven, zijn wreede, onbezonnen uitspattingen, zijn frissche kracht, zijn hartstochtelijk willen. Rustige mannelijke kracht ontbreekt nog; den geest zijner voorvaderen omvatten met zijn geest, voortwerken in hun richting, daartoe is de jongeling nog niet in staat. Hun over- | |
[pagina 482]
| |
leveringen kent hij wel; ze zijn voor hem een boek, waarin hij soms met komischen ernst studeert. De Roman de la Rose staat vol van Q-rieksche en Romeinsche wijsheid. Zie wat de middeleeuwen maakten van Alexander, van Virgilius. De Steen der Wijzen, Maerlants Naturen Bloeme, zijn Spieghel Historiael, 't zijn allen onbeholpen pogingen, maar die wat beloven voor de toekomst. En eindelijk zien we den Noordschen jongeling komen tot de jaren van man-zijn, van volledig begrijpen en kunnen, van wel bewust vorschen en voortbouwen; komen tot het voortzetten van de oude, waardige traditie van zijn geslacht. Dat aansluiten van de nieuwe beschaving aan de oude, dat is Renaissance en Humanisme.
Als we een jonge, frissche scheut in 't voorjaar uit den grond zien schieten, dan is dat voor ons oppervlakkig 't begin, de eerste levensuiting van wat later een forsche, breedgetakte boom zal zijn. Maar aan dat begin gaat vooraf een tijdperk van stil geheimzinnig werken in de duistere aarde. Zoo is het ook met de beweging, die men de herleving der klassieke oudheid noemt. Lang vóór den man, dien we aanwijzen, zeggende: in hem is het begin, van hem gaat alles uit, hebben diep in de middeleeuwen stil en geheimzinnig de krachten gewerkt, waardoor het mogelijk werd, dat de forsche eik van wetenschap en schoonheid breed zijn takken over West-Europa uit zou strekken. De Hanze, de beweging van Artevelde in Vlaanderen, 't Italiaansch stedenverbond zijn misschien teekenen van dat geheimzinnig werken in de aarde. Er moest langzamerhand een vaag bewustzijn van macht komen over de menschheid, een bewustzijn van vrijheid, van kunnen door samenwerking. Eerst dan kan de jonge spruit krachtig opschieten. De eerste uitbotting boven den grond is Petrarca; over hem moeten we 't eerst spreken.
Petrarca is in 1304 te Arezzo geboren. Van 1318 tot 1328 studeert hij te Montpellier en Bologna. Daar legt hij zich op de studie van Cicero toe, aanvankelijk enkel met het oog op rechtskennis. Maar allengs ontwaakt in den jeugdigen jurist een hevige hartstocht voor geheel de oudheid om haar zelve, gaat hij geheel op in de studie van al haar overblijfselen, die hij opsporen kan en weldra weet hij Italië met liefde voor die oudheid te bezielen. Hij is de eerste, die getroffen wordt door de zoete welluidendheid der Latijnsche woordkunst. Met geestdrift verzamelen en bestudeeren hij en de zijnen alles, | |
[pagina 483]
| |
wat op de Grieksch-Romeinsche beschaving betrekking heeft en wat er van haar is overgebleven. Beelden, munten, vazen, wapenen, handschriften worden opgespoord en opgegraven, oude fundamenten worden
Petrarca in zijn studeerkamer naar een miniatuur uit het einde der 14e eeuw.
blootgelegd. Petrarca en later Poggio richten om handschriften ware rooftochten aan naar de kloosters. Tot aan onze grenzen strekken zij hunne reizen uit. Overal voelen en bewonderen ze de harmonische schoonheid van de kunst en het leven der ouden en dat alles zal weldra West-Europa tot een geheel nieuw leven bezielen, dat zich hoofdzakelijk in twee richtingen openbaart, een artistieke en een meer wijsgeerige. In de middeleeuwen gaat het individu op in de kerk, alle zelfstandigheid, alle eigen meening is uit den booze, is ketterij; de kerk beheerscht alles en allen met hare dorre, sophistische scholastiek, die volgens vaste regeltjes alles bewijst, wat men bewezen wil hebben. Wat is scholastiek? Wanneer we daarop een volledig antwoord wilden geven, zouden we ons in voor dit tijdschrift te theologische en philosophische zaken moeten begeven. Maar laat ik er een caricatuur van laten zien. Ook in een caricatuur zit waarheid als 't een goede is, enkel maar wat overdreven waarheid soms. Een zeer eenvoudige is 't verhaaltje van de Philosophische eieren, dat we allen kennen; maar luisteren we liever naar Erasmus, als hij in zijn Lof der Zotheid geestig de toestanden zijner dagen geeselend, ons een kijkje gunt in de scholastische redeneering. ‘Onlangs’, zegt de Zotheid, ‘hoorde ik nog een theologisch dispuut, waarbij ik zelden afwezig ben. Iemand had de vraag gesteld, hoe het uit de Heilige Schrift te bewijzen was, dat de ketters meer met den brandstapel dan door redeneering moesten overwonnen worden. Toen antwoordde een eerwaardig grijsaard, aan wiens donkeren | |
[pagina 484]
| |
blik men den theoloog wel kennen kon met diepe stem: de apostel Paulus heeft gezegd: Haeretieum hominem post unam et alteram correptionem devita. Met luider stemme herhaalde hij eenige malen deze woorden en als men zich afvroeg, wat den man overkomen was, zei hij ter opheldering: welnu, de vita.Ga naar voetnoot1) met den ketter. Titelblad van Erasmus
Lof der Zotheid naar den Amsterdamschen druk van 1629 (natuurlijke grootte).
Sommigen lachten, maar er waren er ook, die deze beschouwing zeer theologisch vonden. Daar er eenigen waren, die er zich nog niet bij konden neerleggen, kwam onze handige redenaar eindelijk met het volgende voor den dag: Er staat geschreven: Gij zult den booze uit het midden van u wegdoen. Iedere ketter is een booze, ergo.... Allen, die aanwezig waren, bewonderden nu het vernuft van den man, allen waren overtuigd, niemand echter bedacht, dat deze wet alleen betrekking had op de droomuitleggers, toovenaars en waarzeggers. Op die manier kon men hoererij en dronkenschap ook met den dood straffen.’ Daar tegenover komt nu door het Humanisme te staan de vrucht van de vernieuwde studie der Grieksche wijsbegeerte van Zeno, de leer der Stoa, wier basis is het woord van Socrates: Ken u zelven. Dit ernstige, wijze woord heeft de middeleeuwsche kerk aan 't wankelen gebracht. Wie dat als levensleer en grondslag voor zijn denken aannam, breekt feitelijk met die kerk, erkent de persoonlijke, souvereine vrijheid van ieder individu om voor zich zelf naar de inspraak van zijn eigen geweten en eigen denken uit te maken, wat goed is en wat slecht, zijn eigen weg van zedelijkheid af te bakenen, vrije kritiek uit te oefenen over alle menschelijk werken en denken; daarmede wordt het fundament gelegd van heel ons | |
[pagina 485]
| |
wetenschappelijk zoeken, waarvoor men op bijna ieder gebied den weg vond aangewezen in de overblijfselen der oudheid. Dit deel nu van de beweging, die uit de studie der oudheid voortspruit, noemt men het Humanisme. Heel ons modern leven is er tot op onzen dag mee doortrokken. Met het Humanisme ontstaat de zelfstandige vrije, bezielde en bezielende studie in iedere richting. Allerlei ontdekkingen en uitvindingen vallen er toevallig mee samen of zijn uit de beweging voortgevloeid en hebben ze geholpen. Men denke slechts aan de drukkunst. Groote uitingen van den volkswil, die in de eerste eeuwen komen, kunnen beschouwd worden als een gevolg van dien geest van vrij onderzoek. Zoo b.v. de Hervorming. Zeker, herhaaldelijk was reeds in de middeleeuwen een droomer en zoeker opgestaan en had zich verzet tegen den geest des tijds en een dweepende, opgewonden schare had hem soms in krankzinnige passie gevolgd tot in den dood. Maar nu zijn de tijden veranderd. Nu spreekt Luther en hij vindt niet een droomende, dweepzieke schare, maar een sterke phalanx van denkende wezens, die kalm en beredeneerd de consequenties aandurven van het breken met de oude traditie. Zoo is de Hervorming misschien wel niet geheel ontstaan uit het Humanisme, maar dat ze slagen kon, had ze toch gewis aan het Humanisme te danken. En bij deze ééne revolutie is het niet gebleven. ‘De omwenteling, die de menschelijke geest bezig is te ondergaan, is het werk der philologie, zij is de groote revolutionair.’ Dit zijn de laatste woorden van Allard Pierson, die tot ons gekomen zijn.Ga naar voetnoot1) Een min of meer wetenschappelijke studie van historie ontstaat, 't is niet langer een zinloos samenlijmen van allerlei verhalen, die het toeval maar aanbiedt; men gaat naar de bronnen, vóór alles de Latijnsche en Grieksche schrijvers, men gaat ze vergelijken, men tracht langs den weg van logisch denken en redeneeren de waarheid op te sporen. Men moet nu niet meenen, dat dit alles in een paar jaar kant en klaar was. Men ging voelen en begrijpen, wat de juiste methode was, maar aanvankelijk bleek de weg tusschen weten en doen nog wel eens lang. Zoo ging het ook met wijsbegeerte en theologie, en evenzeer bloeit de studie der wiskunde op door de belangstelling, die men meer voor Euclydes en Pythagoras heeft. | |
[pagina 486]
| |
't Kosmopolitisch karakter, dat het Humanisme zeer spoedig aanneemt, is ongetwijfeld sterk bevorderd door het Latijn, 't wetenschappelijk volapük dier dagen; daardoor was het mogelijk, dat, lang vóór er in de meeste landen nog sprake was van Renaissance, het Humanisme reeds alom zijn veroveringen had gemaakt. Weldra trekken Franschen en Duitschers, Engelschen en Hongaren, Spanjaarden en Nederlanders naar Italië. In de 15de eeuw danken humanisten als Schedel en Nauclerus en later Peutinger (1465-1547) en Pirkheimer (1470-1530) hun vorming vooral aan de Alma Mater van Bologna. Onze latere Utrechtsche bisschop Philips van Bourgondië volbrengt, terwijl hij nog krijgsman is, met verschillende Nederlanders, waaronder twee schilders van naam, in zijn gevolg, voor keizer Maximiliaan I een gezantschapsreis bij Paus Julius II. Vol belangstelling en liefde neemt hij deel aan het rijke leven van wetenschap en kunst aldaar. Hij laat zich schilderijen maken van de monumenten der oudheid en het eenige geschenk, dat hij van Julius aannemen wil, zijn twee oude marmeren beelden. Maximiliaan I is de eerste Duitsche vorst, die door zijne warme belangstelling in geschiedenis en kosmografie het Duitsche Humanisme tot machtigen steun verstrekt en Frans I volgt in Frankrijk zijn voorbeeld. Hoog boven allen schittert onze landgenoot Erasmus, met zijn Lof der Zotheid, zijn Samenspraken, zijn vertaling van het Nieuwe Testament uit het Grieksch in het Latijn; vooral in de aanteekeningen, aan deze vertaling toegevoegd, geeselde hij scherp de gebreken, die onbetwistbaar de Christelijke Kerk en hare dienaren aankleefden. In weinige maanden waren duizenden en duizenden exemplaren in Europa verkocht. Omstreeks denzelfden tijd schrijft een ander Nederlandsch humanist een paar bladzijden over den aardrijkskundigen toestand van Zeeland. Wanneer we ze thans inkijken, krijgen we den indruk van een paragraaf uit een aardrijkskundig schoolboekje van onzen tijd: eilanden en steden worden opgenoemd, klimaat, grond, voortbrengselen, zeden, taal, handel, fabrieksnijverheid worden met een paar woorden besproken, alles van geen beteekenis zou men zoo oppervlakkig zeggen. Maar we moeten Maerlant en nog zoo velen na hem de dolste dwaasheden in dergelijke geographische beschrijvingen hooren verkondigen, om ten volle te waardeeren, dat hier in 1514 de geest van den nieuwen tijd aan het woord is, dat in deze eenvoudige bladzijden voor het eerst een man spreekt, die | |
[pagina 487]
| |
niets zoekt dan de zuivere waarheid door eigen aanschouwing. Zoo ontstaat er, om nog eens een ander voorbeeld te nemen, in diezelfde dagen tusschen denzelfden humanist (Geldenhauer) en nog eenige geleerden verschil van meening over de juiste plaats, waar zich de Batavieren zouden gevestigd hebben. Beide partijen zoeken met zorg de gedeelten uit de oude schrijvers, Caesar, Tacitus en anderen, die over deze vestiging handelen, bij elkaar en trachten zoo met de eenige betrouwbare gegevens in de hand hunne meening te verdedigen. Het karakter van zoo'n strijd en de manier, waarop hij gevoerd wordt, zijn teekenend voor den tijd. Bijna al die lui schreven in 't Latijn, maar ook in de landtaal zou zich spoedig het Humanisme uiten. Hoor b.v. Montaigne (1533-1592). Ik schrijf op goed geluk een paar regels uit zijn Essais af: Sortez de ce monde, comme vous y estes entrez. Le mesme passage que vous feistes de la mort à la vie, sans passion et sans frayeur, refaictes le de la vie à la mort. Vostre mort est une des pieces de l'ordre de l'univers; c'est une piece de la vie du monde. Il se tire une merveilleuse clarté pour le jugement humain de la frequentation du monde: nous sommes tous contraincts et amoncelez en nous, et avons la veue raccourcie à la longueur de nostre nez. On demandoit à Socrates d'où il estoit: il ne respondit pas, d'Athenes; mais, du monde: luy qui avait l'imagination plus pleine et plus estendue, embrassait l'univers comme sa ville, jectoit ses cognoissances, sa societé et ses affections à tout le genre humain; non pas comme nous qui ne regardons que soubs nous. Nous avons bien plus de poètes que de juges et interpretes de poésie; il est plus aysé de la faire que de la cognoistre. A certaine mesure basse, on la peult juger par les preceptes et par art; mais la bonne, la supreme, la divine, est au dessus des regles et de la raison. Quiconque en discerne la beauté d'une veue ferme et rassise, il ne la veoid pas, non plus que la splendeur d'un esclair: elle ne practique poinct nostre jugement; elle le ravit et ravage.Ga naar voetnoot1) Embrasser l'univers comme sa ville, de kunst werkt als de schittering van een bliksemstraal, elle ne practique poinct nostre jugement, elle le ravit et ravage, wat liggen de kinderjaren, de middeleeuwen, reeds ver achter ons, waar zulke dingen gezegd worden! | |
[pagina 488]
| |
Tientallen van namen en titels uit de geschiedenis van het geestelijk leven van West-Europa in de 14de, 15de, 16de eeuw, namen van mannen en vrouwen, die het werk, door Petrarca begonnen, krachtig hebben voortgezet en er soms een eigenaardige kleur aan hebben gegeven, zouden we nog kunnen aanhalen. 't Is ons hier echter enkel om een groote schets van het geheel te doen. In 't midden der 14de eeuw dus, omstreeks 1350, als Petrarca in de kracht van zijn leven is, kunnen we aannemen, dat de beweging van Renaissance en Humanisme is begonnen. Daarop dient nog even nadruk gelegd te worden, want allicht is er hier of daar nog wat blijven hangen van een geheel verouderde beschouwing, dat namelijk de herleving in West-Europa eigenlijk haar ontstaan dankte aan de inneming van Constantinopel door de Turken. Daar zou de liefde voor kunst en wetenschap van de Grieken en Romeinen hebben voortgeleefd en vandaar zou ze naar het Westen zijn teruggevoerd door tal van geleerden, die Constantinopel verlieten. ‘Keineswegs bloss durch die griechischen Gelehrten, die nach der Eroberung van Byzanz zu uns herüber emigriert, ist die Liebe für das Griechentum und die Sucht, es nachzuahmen, bei uns allgemein geworden, sondern auch in der Kunst, wie im Leben, regte sich ein gleichzeitiger Protestantismus; Leo X, der prächtige Medicäer, war ein eben so eifriger Protestant wie Luther; und wie man zu Wittenberg in lateinischer Prosa protestierte, so protestierte man zu Rom in Stein, Farbe, und Ottaverime’ (b), zegt HeineGa naar voetnoot1). Wel heeft die verovering een machtigen invloed gehad op het geestelijk leven van West-Europa, maar de groote beweging was reeds een eeuw te voren begonnen. Een van de eerste uitingen van het enthousiasme voor de oudheid bij de Italianen is hun begeerte om de Grieksche werken in den oorspronkelijken vorm te lezen en men zocht en vond Grieken, meestal uit Byzantium, die aan deze begeerte wilden voldoen. Reeds in 1339 leert Petrarca Grieksch te Avignon van een monnik, die aldaar als afgezant van den Byzantijnschen keizer vertoefde en in 1397 weten de Florentijnen Chrysoloras als hoogleeraar in het Grieksch te bemachtigen. | |
[pagina 489]
| |
En nu hebben we ons met de andere richting, waarin zich het nieuwe openbaarde, met de Renaissance bezig te houden. Voorop dit: 1o Men denke niet, dat Renaissance en Humanisme twee geheel verschillende dingen zijn. Het een steunde het ander, vulde het ander aan, de studie van heel de wetenschap en kunst, heel het leven der ouden bezielde tot een nieuwe kunst; die nieuwe kunst kunnen we niet volledig begrijpen zonder ook op de meer wetenschappelijke uitingen gewezen te hebben, die uit dezelfde bron voortkwamen. Daarmee hoop ik tevens verantwoord te zijn, dat ik terloops dingen heb moeten aanroeren, die men nu juist oppervlakkig niet in een tijdschrift voor Nederlandsche Letterkunde voor onderwijzers verwachten zou. 2o: We moeten ons om den aard van dit tijdschrift tot één enkele openbaring van de Renaissance bepalen tot de Renaissance in de Litteratuur; maar men wete het wel: zij beheerscht geheel het wijde gebied der kunst en ten deele het leven der volken, zij uit zich zoowel in schilder- en beeldhouwkunst als in smeedkunst en numismatiek, zoowel in letterkunde en architectuur, als in optochten en feestelijkheden. Wie heeft tenminste bij geruchte niet eens gehoord van Raphaël en Michel Angelo, van Cellini en Bramante, om ons maar enkel tot Italië en een paar namen te bepalen!
We moeten weer terug naar Petrarca. In zijn jeugd heeft hij in een kerk een vrouw ontmoet. Eenentwintig jaar is hij door de meest verheven en dichterlijke liefde aan haar verbonden geweest. Laura was schoon, beminde hem misschien en - was gehuwd. Nooit echter heeft ze zich door een woord of een enkel teeken slechts verraden, ‘elle voulait le retenir sans lui rien accorder, sans lui rien promettre, elle l'attirait et le tenait à distance avec une coquetterie austère qui avait toutes les séductions de la faiblesse et tous les avantages de la vertu,’ (c) zegt Marc Monnier. Van tijd tot tijd op een afstand een vriendelijk woord; eens - en dat is een heugelijke dag voor Petrarca - heeft ze hem misschien de hand gedrukt En dat is nog vrij onzeker; de commentatoren zijn het niet eens over de verklaring van de passage, waarin Petrarca dit feit vermeldt. 6 April 1348 stierf Laura te Avignon aan de pest. Ze was toen eenenveertig jaar en had negen kinderen. Nooit heeft de smart over dit verlies Petrarca geheel verlaten. Lang na haar dood verschijnt Laura hem nog in zijn visioenen en gaat hij door met droeve, ernstige gedichten aan | |
[pagina 490]
| |
haar geest te wijden. De gedichten, die Petrarca, geinspireerd door hoofdzakelijk platonische liefde voor Laura, tijdens haar leven en na haar dood in 't Italiaansch geschreven heeft, hebben den dichter geplaatst aan het hoofd van dat deel der beweging, dat men meer bepaald Renaissance noemt. Het sonnet nam onder zijn werk een voornamen rang in. Nieuwe vormen en maten heeft hij gezocht en gevonden om met teere gratie en zoete welluidendheid zijn heiligste gevoelens te openbaren. Ziehier een paar voorbeelden in Fransche vertaling: O bénis soient le jour, le mois, l'année
Et la saison et l'heure et le moment
Et le pays, la rive fortunée
Où ses beaux yeux m'ont soumis tendrement!
Beni l'éveil de mon âme étonnée,
Le premier trouble anxieux et charmant,
L'arc et le trait d'où ma blessure est née
Et dont mon coeur souffre un si long tourment!
Benis les cris, qui me soldaient de l'âme
Quand j'appelais par son doux nom ma dame,
Les voeux, les pleurs, les soupirs que j'aimais,
Les vers écrits pour la rendre immortelle,
Et ma pensée où ne demeure qu'elle,
Elle, elle seule et nulle autre jamais!
En dan onder den invloed van Laura's dood: J'allai par la pensée aux lieux où règne celle
Que je cherche en ce monde et ne retrouve plus;
Dans le troisième cercle où chantent les élus
Je la revis là-haut moins altière et plus belle.
Elle me prit la main et dit: ‘C'est mon espoir
Qu'avec moi tu seras un jour en cette sphère:
Je suis celle qui t'a si longtemps fait la guerre
Et finit sa journée avant que vînt le soir.
Ma joie en ces hauts lieux depasse votre vue;
C'est toi seul que j'attends, et ce qu'aimaient tes yeux,
Mon beau voile est resté sur la terre âpre et nue.’
Oh! pourquoi, retirant sa main, s'est-elle tue?
Car ses discours etaient si chastes et pieux,
Qu'au doux son de sa voix j'allais rester aux cieux. (d)
Op de geschiedenis van het sonnet, dat, toen Petrarca het voor het eerst gebruikte, wel niet geheel nieuw was, maar toch door | |
[pagina 491]
| |
hem bekend wordt en zijn machtigen invloed krijgt, komen we hier niet terug. Ook in dit tijdschrift is daarover door een bekwame hand reeds genoeg medegedeeld. Zeker is het, dat Petrarca nimmer die hoogte van onsterfelijke kunst zou bereikt hebben, als zijn geest niet was doordrongen geweest van de welluidendheid en harmonie der klassische schoonheid. Naast Petrarca moeten we nog een tijdgenoot noemen, ook een Italiaansch humanist van groote beteekenis, die bijna uitsluitend in 't Latijn schreef, maar door een werk in 't Italiaansch zeer veel invloed had op de Renaissance. 't Is Boccaccio (1313-1375). Hij was het, die in ongebonden stijl een heerlijk voorbeeld gaf van kunst in de levende landtaal: zijn Decamerone, waarin hij zoo menig geestig en guitig verhaal in los, bevallig, sierlijk proza opteekende. En nu een opmerking, die velen misschien verbazen zal: Petrarca en Boccaccio beiden zagen met voorname minachting neer op hun eigen werk in de landtaal, in 't modern Italiaansch. Ze beschouwden het, meer of min oprecht, dat laten we in het midden, in zekeren zin als een afdwaling. Petrarca zou nooit zijn onsterfelijke sonnetten in 't Italiaansch geschreven hebben, als Laura Latijn had verstaan. Na Petrarca en Boccacio zijn er nog tal van kunstenaars in Italië gekomen, die daar de Renaissance hebben voortgezet. Men denke aan Tasso, Ariosto, Aretino; hen laten wij buiten beschouwing. Petrarca en Boccaccio zijn het bovenal, die verreweg den grootsten invloed op de Renaissance in Europa hebben uitgeoefend en we mogen nu wel nagaan, hoe dat mogelijk geweest is in verband met de boven aangegeven geringschatting voor hun eigen werk in 't Italiaansch en met hun verheerlijking van alles, wat tot de oude beschaving behoorde. Een zeer algemeen menschelijk en alledaagsch verschijnsel heeft hier krachtig gewerkt: jalousie. Reeds bij de eerste Germaansche humanisten merken we dit. Met zekere woede werpen ze zich op Tacitus en Caesar, om te bewijzen de grootheid van de oude Germaansche stammen, naast en tegenover den roem der volken, die eenmaal Italië bewoonden. ‘Zoo groot,’ zegt een Nederlandsch humanist uit de eerste jaren der 16de eeuw, ‘was steeds niet alleen de vrijheidsliefde van onze Germanen, maar ook hun beleid in oorlogs- en staatszaken, dat de opgeblazen en zwetsende Italianen de daden van onze voorouders door afgunst hebben verborgen gehouden’. En dan wijst hij op Ariovistus en Arminius, | |
[pagina 492]
| |
op latere ontdekkingen van de Germanen, vooral de drukkunst, op de Germaansche litteratoren, Erasmus vooral. En hoor, hoe de begeerte om dat oude Rome en Griekenland te volgen en te overtreffen in eigen kunst en leven opbruischt in de Defence et Illustration de la Langue Françoyse van Joachim du Bellay (1525-1560): ‘Le temps viendra (peut-estre) et je l'espere, moiennant la bonne destinée Françoise, que ce noble et puissant royaume obtiendra à son tour les resnes de la Monarchie, et que nostre langue (si avecques François n'est du tout ensevelie la langue Françoise) qui commence encor jetter ses racines, sortira de terre et eslevera en telle hauteur et grosseur, qu'elle se pourra esgaler aux mesmes Grecs et Romains, produisant comme eux des Homeres, Demosthenes, Virgiles en Cicerons, aussi bien que la France a quelquefois produit des Pericles, Nicies, Alcibiades, Themistocles, Cesars et Scipions’. (e) De roem en grootheid der antieke wereld heeft allen verblind, een nobele wedijver bezielt allen. Petrarca en Boccaccio voelen zich nog oude Romeinen, Horatius en Virgilius zijn hun voorvaderen, 't Latijn is de taal hunner voorvaderen, hun taal en wat zij in die latere ontaarde taal van hun land maakten, konden ze als een afdwaling beschouwen. De Fransche kunstenaar echter voelt zich Franschman boven alles, voor zijn eigen stam begeert hij den roem, die de zijne nog niet is, maar de zijne worden moet. Hij zal een groote heerlijke kunst scheppen voor zijn eigen volk en de modellen voor die kunst vindt hij nu niet alleen in de werken der oudheid zelve, maar ook in het werk der Italianen in hun volkstaal; juist dit laatste kan hen leeren, hoe een modern, levend idioom smijdig en buigzaam, gloed- en klankrijk kan gemaakt worden om zoowel als het Latijn en Grieksch der ouden uitdrukking te geven aan de hoogste kunst. Zoo ontstond bij de volken van West-Europa de Renaissance, de nationale in zekeren zin, naast het Humanisme, het Kosmopolitische; zoo was het mogelijk, dat Petrarca en Boccaccio met al hun, misschien grootendeels geveinsde, geringschatting voor hun werk in de volkstaal, de aanvankelijk onovertroffen modellen werden voor de Europeesche litteraturen. Voor de litteraturen van Europa, want alom, in Spanje, Portugal, Frankrijk, Engeland, eindelijk langs een langen omweg door ons land, in Duitschland openbaart zich het nieuwe leven. In welke vormen zich dat geopenbaard | |
[pagina 493]
| |
heeft, daarover kunnen we hier niet sprekenGa naar voetnoot1). Toch zullen we, vóór we naar de Renaissance in ons eigen land zien, nog met een paar woorden schetsen de voornaamste episode uit de beweging in Frankrijk: 't werken en streven der Pléiade. Zij toch vormt de meest in 't oog vallende schakel, die de Renaissance in Zuid- en Noord-Nederland verbindt met Italië.
De eerste helft der 16de eeuw behoort in Frankrijk, wat de zuiver letterkundige kunst betreft, nog voor een goed deel tot de middeleeuwen, hoe zeer ook menschen als Jean Lemaire de Belges, Clement Marot e.a. bij een ietwat uitvoeriger beschouwing van ons onderwerp van het hoogste belang zouden zijn. Eerst omstreeks het midden der eeuw vertoont zich de Renaissance in haar volle kracht, al haar eigenaardigheden helder ten toon spreidende. In 1549 verschijnt van Joachim du Bellay Le Defence et l'Illustration de la Langue Françoyse, waaruit we al wat citeerden. 't Is 't manifest van de nieuwe school, de Pléiade (naar 't sterrenbeeld): Nu is de Fransche taal arm en de kunst zwak. Wij, jongeren, willen beide groot en heerlijk maken. De kunst der Oudheid en van Italië zal ons daarbij tot model en ideaal zijn. ‘Nous avons besoin d'une plus haute poésie puisée aux sources antiques. Sus donc! Sus aux anciens!’ (f) In plaats van de kunst van hun onmiddellijke voorgangers en tijdgenooten, zullen zij Frankrijk geven sonnetten, ‘de savante et agréable invention italienne’. ‘Sachez, lecteurs,’ zegt Du Bellay, ‘que celui sera véritablement le poète que je cherche en nostre langue, qui me fera indigner, apayser, esjouyr, douloir, aymer, hayr, admirer, estonner: bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant çá et là à son plaisir.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 494]
| |
En zie hier, hoe ze hun verheven doel willen bereiken. ‘Qui desire vivre en la memoire de la posterité doit comme mort en soy mesme suer et trembler maintes fois, et autant que nos poëtes courtisans boivent, mangent et dorment à leur aise, endurer de faim, de soif, et de longues vigiles. (g) Du Bellay en Ronsard en nog zoovele andere jongeren hadden onder den geleerden humanist Auratus (Dorat) te Parijs de oude letteren bestudeerd en vol van geleerdheid en enthousiasme vormden ze het grootsche plan, dat in de Defence is uitgedrukt. Ronsard wordt de hoofdleider, Ronsard beheerscht geheel de tweede helft der 16de eeuw. Hij wilde tegelijk de Homerus en Pindarus van Frankrijk, statige zanger van het heldendicht en schepper van vurige oden worden. In 1550 geeft hij op zesentwintig-jarigen leeftijd zijn eersten bundel oden in het licht. En zeker, daar was een forsche toon, daar waren stoute beelden, maar 't was poësie, die alleen leesbaar was voor geleerden, die voor hen zelfs vergezeld moest gaan en inderdaad ging van talrijke noten en verklaringen. Ze was volgepropt met al die geleerdheid, waarvoor de jeugdige hervormers blaakten. En in dit verschijnsel hebben we een van de leelijke kanten van de Renaissance. De kunst kwam daardoor buiten het leven van de groote massa te staan. Navolging van dorre uiterlijkheden werd beginsel. Bij een werkelijk kunstenaar als Ronsard is dat nog zoo heel verschrikkelijk niet; maar hoevele duffe geleerden zijn er later gekomen, die meenden al heele dichters te zijn, wanneer ze in kreupele rijmelarij allerlei quasi-geleerden poespas neerschreven, die ze hadden opgedaan bij hun wroeten in klassieke schrijvers! Hoe is men later boekjes gaan maken om de arme sukkels, die geen Latijn of Grieksch verstonden, of die 't zich gemakkelijk wilden maken, toch de noodige stof te verschaffen tot de modedichten met allerlei toespelingen, te pas en te onpas - maar vooral 't laatste, - op Grieksche en Romeinsche goden en godinnen! Zonder die fraaiigheden kon men immers geen dichter zijn. Ieder weet dat wel uit onze eigen letterkunde. Wat is er op die manier in de achttiende eeuw van te recht gekomen. Wie kent Helder niet, den beschermeling van Ferdinand Huyck. Ronsard was nog zoo lang niet dood, toen er in Frankrijk zelf reeds van verscheiden kanten verzet werd aangeteekend. ‘Il faut escrire à la moderne; Demosthene et Virgile n'ont point escrit | |
[pagina 495]
| |
en notre temps, et nous ne sçaurions escrire en leur siècle; leurs liures, quand ils les firent, estoient nouueaux et nous en faisons tous les iours de vieux. L'inuocation des muses à l'exemple de ces payens est profane pour nous et ridicule.’ (h) Dat zegt Theophile de Viau, een schrijver uit de eerste helft der 17de eeuw.Ga naar voetnoot1) Gelukkig is Ronsard niet lang zoo verschrikkelijk geleerd gebleven. Reeds in 1554 komt hij met eenvoudiger werk voor den dag. Hij daalt neer van zijn Pindarische hoogten en weet in zijn eigen oorspronkelijke rythme verzen vol harmonie en welluidendheid te schrijven, wier schoon ieder zonder kennis van de klassieke oudheid onmiddellijk voelt. Zie hier b v. in aardigen vorm een ook bij onze latere lyrische kunstenaars herhaaldelijk voorkomend ideetje: Mignonne, allons voir si la rose
Qui ce matin avoit desclose
Sa robe de pourpre au soleil,
A point perdu, ceste vesprée
Les plis de sa robe pourprée
Et son teint au vostre pareil.
Las! voyez comme en peu d'espace
Mignonne, elle a dessus la place,
Las! Las! ses beautez laissé chevir!
O vrayment marastre Nature,
Puis qu'une telle fleur ne dure
Que du matin jusques au soir!
Donc si vous me croyez, Mignonne
Tandis que vostre âge fleuronne
En sa plus verte nouveauté,
Cueillez, cueillez vostre jeunesse:
Comme à cette fleur, la vieillesse
Fera ternir vostre beauté. (i)
't Is misschien wel wat kinderachtig, maar laat ik 't toch nog maar eens zeggen, dat dergelijke verzen hardop behooren gelezen te worden. Hoor de stoicijnsche wijsbegeerte, de Horatiaansche wereldbeschouwing van den humanist Ronsard in: Ne s'effroyer de chose qui arrive,
Ne s'en fascher aussi,
Rend l'homme heureux et fait encor qu'il vive
Sans peur ne sans souci.
| |
[pagina 496]
| |
Comme le temps, vont les choses mondaines,
Suivans son mouvement;
Il est soudain, et les saisons soudaines
Font leur cours brèvement.
Verzen als de volgende kunnen naast de beste van De Musset geplaatst worden: Quand ce beau Printemps je voy
J'apperçoy
Rajeunir la terre et l'onde,
Et me semble que le jour
Et l'Amour
Comme enfans naissent au Monde.
Le jour qui plus beau se fait
Nous refait
Plus belle et verde la terre:
Et l'Amour armé de traits
Et d'attraits
En nos coeurs nous fait la guerre.
Il respand de toutes parts
Feu et dards,
Et domte sous sa puissance
Hommes, bestes et oyseaux
Et les eaux
Luy rendent obeïssance.
.,............
Quand je voy les grands rameaux
Des ormeaux
Qui sont lacez de lierre
Je pense estre pris és laz
De ses bras
Et que mon col elle serre.
..............
Quand le Soleil tout riant
D'Orient
Nous monstre sa blonde tresse
Il me semble que je voy
Devant moy
Lever ma belle Maistresse.
Quand je sens parmis les prez
Diaprez
Les fleurs dont la terre est pleine,
Lors je fais croire à mes sens
Que je sens
Les douceurs de son haleine. (j)
..............
| |
[pagina 497]
| |
Hier hebben we den waren Ronsard en de ware Renaissance, hier geen dor geknutsel met oppervlakkige vormen en uiterlijkheden. Hier hebben we een mensch, die kunst en leven van de Ouden heeft begrepen, diep heeft gevoeld, die daardoor als mensch en kunstenaar hooger staat, die daardoor rijper werk kan geven, werk, dat gelijk is aan dat der klassieken, niet door uiterlijkheden, maar door innerlijke kracht en schoonheid. Uit het zeer vele, dat nog over Ronsard te vertellen was, kies ik nog dit enkele, omdat het ons weer een kijk geeft op het karakter der Renaissance: In 1572 geeft hij de vier eerste zangen uit van een heldendicht de Franciade. In de Grieksche beschaving stond hoog en onaantastbaar de grootsche heldenzang van Troja's ondergang, de Ilias van Homerus. De Romeinsche litteratuur had haar Virgilius met zijn Aeneas, het epos, waarin Rome's stichting uit Troja's helden heerlijk bezongen wordt. De roem van Homerus en Virgilius heeft de Renaissance-mannen altijd geprikkeld en 't behoeft ons niet te verwonderen, dat we door verscheidene van hen pogingen zien doen, om dien roem op zijde te streven. Reeds Petrarca schrijft een epos, Africa, waartoe de Punische oorlogen de stof leverden, maar dat epos alleen zou zijn naam nauwelijks aan de nakomelingschap hebben overgeleverd. Ook Ronsard heeft gepoogd, maar vergeefs. Zijn Franciade heeft tot basis de afstamming der Fransche koningen van zekeren Francus, die de zoon van Priamus zou geweest zijn, een zeer geliefde voorstelling reeds diep in de middeleeuwen. 't Werk is geheel mislukt en draagt al de gebreken der Renaissance. In 't vervolg van dit opstel zullen we ook in onze eigen letterkunde dit verschijnsel nog weer aantreffen. Heeft zelfs Vondel niet een poging tot een heldendicht gedaan in zijn Constantyn. Zou hij geslaagd zijn? We weten het niet.Ga naar voetnoot1) Op Du Bellay moeten we nog de aandacht vestigen, als op den man, die het sonnet van Petrarca voor goed in Frankrijk tot den mode-vorm wist te verheffen, een mode, waar hij weldra zelf den draak mee stak. Als Petrarca schrijft hij 50 sonnetten aan Viole, zijn platonische geliefde. | |
[pagina 498]
| |
‘France, mere des arts, des armes et des loix,
Tu m'as nourry longtemps du laict de ta mamelle:
Ores, comme un agneau qui sa nourrisse appelle
Je remplis de ton nom les arbres et les bois. (k)
Dat zijn wel verzen schoon van rythme en klank, maar we kunnen hier niet langer bij hem stilstaan. Nog een enkele eigenaardigheid van de Renaissance, die de Fr. letterkunde ons leert: het drama der klassieken is gebouwd volgens eenige vaste regels, die men gewoon is te noemen de eenheid van tijd, plaats en handeling en waarop we later hopen terug te komen. Weinige jaren na het manifest van Du Bellay wordt in Frankrijk ook het moderne tooneelwerk geboren. Jodelle en Garnier zijn de voornaamste vertegenwoordigers, de laatste vooral bij ons bekend door zijn mogelijken invloed op Vondel. In een van de eerste drama's nu van Jodelle treffen we reeds de eeniger mate beruchte eenheid van plaats en handeling aan. Dat is een feit van groote beteekenis voor de Fransche litteratuur, voor de Europeesche in het algemeen. Het werk der Pleiade heeft de poorten geopend voor de hooge letterkundige kunst, die onder den invloed der Renaissance in de 17de eeuw in Frankrijk haar intocht zal houden. En hiermee wenden we onzen blik naar elders.
Nu komen we aan onze Nederlandsche letterkunde. De Renaissance is, zagen we, een machtige beweging, die zich op het gebied der kunst heeft geopenbaard. Ook zagen we reeds bij Ronsard, hoe de Renaissance als vanzelf zich op twee verschillende wijzen moest uiten, hoe ze moest doen ontstaan een reeks van ezels, die meenden, dat ze leeuwen waren, wanneer ze slechts de leeuwenhuid omhingen, m.a.w. een schaar van min of meer liefhebberende geleerden, die zich hoog verheven poëten waanden, wanneer ze slechts de nieuwmodische tale Kanaäns spraken, wanneer ze hun knutselend geliefhebber slechts voldoende opvulden en opsmukten met uiterlijke klassieke fraaiigheden. Maar we zagen ook, hoe uit de beweging dichters konden voortkomen, aan wier werk men niet aan uiterlijkheden behoefde te zien, dat ze ooit een woord Latijn gelezen hadden, ooit hadden hooren reppen van Juppijn of Diane, satirs of nymphen, muzen of Helicon, doch wier werk niettemin doortrokken is van den geest der ouden, in oorspronkelijkheid van opvatting, welluidende harmonie, levende, innerlijke kracht | |
[pagina 499]
| |
staan kan naast het beste, dat oudere tijden opleverden; dat er door den invloed van de Renaissance een kunst kon worden voortgebracht, die altijd blijven zal en die tot de harten der menschen van alle tijden zal spreken. En men moet zich er nu maar niet boos om maken, of in zijn vaderlandsliefde te na gekomen achten, als we hier vooropzetten, dat er van de eerste soort in onze letterkunde heel veel te vinden is en van de laatste tamelijk weinig; want heusch, er is toch niets aan te veranderen, 't is eenmaal zoo. Over het algemeen is de band tusschen onze Letterkunde en wezenlijke kunst niet zoo heel innig. Wanneer men een goed deel van Hooft en Vondel, heel veel van Breero, een enkel lied van Starter uitzondert, om eens bij de 17de eeuw te blijven, wat blijft er dan eigenlijk aan zuivere kunst over van al die menschen, die een heele bibliotheek vol hebben laten drukken? Wel heel aardige litterarische verschijnselen en andere, van machtig veel belang voor de kennis van historie, van den mensch, van landaard, gebruiken, godsdienst, wat niet al, wel kleine sprankels van vernuft, wel koesterende vlammetjes van lieve, huiselijke gemoedelijkheid; maar zuivere kunst, die, in welken vorm ook gehouwen, de harten der menschen buiten Amsterdam en Holland, ook in onze dagen en ook nog over driehonderd jaar onmiddellijk aangrijpt. Waar vinden we een kunst als van Cervantes de Saavedra, een Shakespeare, een Molière, een Goethe, waar een heros als Zola, waar een mooi wijsgeerig-artistiek mensch als Lessing? Waar kunst als een bliksemstraal, ‘qui ne practique poinct nostre jugement, qui le ravit et ravage?’ Met onze schilderkunst is het heel wat anders. 't Was geloof ik in 't Nieuws van den Dag, dat een reporter Israels den Beets uit onze schilderkunst noemde. Wie zoo iets schrijft toont van litteratuur noch schilderkunst verstand te hebben. Men kan niet van een Nederlandsch schilder een beter begrip geven door hem te plaatsen naast een Nederlandsch dichter, dat is of men zei: een leeuw is nu eigenlijk het schoothondje onder de vrije heerschers der woestijn. Onze picturale kunst is de levende, de oorspronkelijke, zij, die van de einden der aarde wordt begroet als een statelijke koningin en onze letterkunde is nu wel nooit bepaald dood geweest, wel niet geheel ontbloot van oorspronkelijkheid, maar alles komt toch ten slotte in hoofdzaak neer op een vrij tam volgen van een reeds ver- | |
[pagina 500]
| |
ouderde mode uit het buitenland. Daarom kan dan ook de studie van onze letterkundige geschiedenis meer nog dan van eenig ander land alleen dan aantrekkelijk worden, wanneer men ze steeds en immer beschouwt in verband met wat er in het buitenland gebeurde. Dan vinden we soms aardige verschijnselen, dan kunnen we soms vertrouwelijke knipoogjes geven aan oude kennissen in Hollandsch plunje. Breero met zijn kluchten, Breero met zijn Moortje en Spaansche Brabander vooral is in verband met al, wat voorafgaat, misschien wel de mooiste figuur, waarin zich hier te lande de ware Renaissance openbaart. Breero staat niet buiten de Renaissance, zooals sommigen misschien meenen zouden. Wanneer men voor Renaissance en Humanisme die ruime opvatting aannemen kan, waarmee we begonnen: 't aansluiten van de nieuwe beschaving aan de oude, dan is Breero een van onze beste Renaissance-mannen. Vóór de Renaissance is Breero ondenkbaar. Zeker, in de Middeleeuwen hebben we genoeg dolle kluchten, allerlei belachelijke, zotte gevalletjes gehad, maar die groote geestdriftige passie voor het leven en de menschheid bij Breero, dat diep gevoelen, dat helder en geestig begrijpen van al het menschelijke, dat vrije, losse uitbootsen in levende, sprankelende taal, konden ze bestaan, wanneer hij niet behoord had tot een generatie, waarover de adem van 't ware Humanisme, de ware Renaissance was gegaan, wanneer hij niet voortgesproten was uit, opgevoed was en geleefd had te midden van een menschengeslacht, dat krachtens het nieuwe leven op een hooger plan van ontwikkeling van geest en hart was komen te staan, dat aan 't Humanisme vooral een vrijeren en ruimeren levensbodem dankte en, los van alle vroegere knellende banden, zich reeds in de zestiende eeuw in zoo schitterende levensdaden had geuit. In Breero hebben we het eigen oorspronkelijke Nederlandsche, dat al met den Reinaert begint, die toch zoo echt Nederlandsch is, al is hij ook uit het Fransch bewerkt, maar dat door de Renaissance in den edelsten zin, opgebloeid is tot een hooge, zuivere, eigen kunst, kunst die zuiver Amsterdamsch is en tevens kosmopolitisch kon zijn. Breero kon eenigermate tot de wereld-litteratuur behooren, als de wereld zijn fraai idioom, dat wij Nederlanders ter nauwernood verstaan, maar kende. En nu moeten we nog die andere zijde van de Renaissance bekijken, nagaan, hoe de modevormen hier werkten en soms aardige | |
[pagina 501]
| |
dingen voor den dag brachten, een paar groote lijnen slechts van wat reeds elders zoo goed en uitvoerig beschreven is. Van zeer veel invloed op het doordringen van de Renaissance in België en later in de Noordelijke Nederlanden is o.a. 't volgende: De hoogeschool te Leuven, waar tal van Noord- en Zuid-Nederlanders hun opleiding genoten hebben en waar zich het Humanisme vooral door Erasmus sterk heeft geopenbaard. 't Werk der scholen van de broeders des Gemeenen Levens, vooral te Deventer en Zwolle, sluit zich daarbij aan, evenzoo 't werken van Agricola, Wessel Gansvoort, Hegius, Murmellius e.a. De studie van vele Nederlanders aan buitenlandsche hoogescholen, in Frankrijk en Italie, vooral te Parijs. Reizen van Nederlanders tot algemeene vorming, voor handelsbelangen of wat ook, in landen, waar Humanisme en Renaissance zich reeds krachtig deden gevoelen. En die reizen waren lang geen uitzondering. Vertalingen en tekstuitgaven van klassieke schrijvers. Vóór 1550 zijn reeds tal van Grieksche en Romeinsche werken in hun oorspronkelijken vorm of vertaald in ons land van de pers gekomen. Die vertalingen zijn soms wel zeer zonderling en vol middeleeuwschen invloed, maar ze strekten toch onbetwistbaar tot inleiding in de klassieke wereld. Ook werken van Petrarca werden hier vóór 1500 reeds in oorspronkelijken vorm of vertaald uitgegeven. Verder 't feit, dat Antwerpen een wereldmarkt was en daardoor soms zeer ontwikkelde vreemdelingen lokte. Dan 't regentschap van Margaretha van Oostenrijk. Margaretha maakte zelf gedichten, vergaderde aan haar hof kunstenaars en geleerden, was voor de Fransch-Belgische letteren ongeveer, wat Frans I was voor de Fransche. Een harer voornaamste gunstelingen Jean Le Maire heeft zelfs veel invloed gehad op de Fransche Pléiade. Ten slotte komt de invloed van de Pléiade zelf. Die is wel het allerbelangrijkst. In de eerste helft van de 16de eeuw is er hier nog weinig van het nieuwe te bespeuren. De Casteleyn, De Roovere en zooveel anderen behooren nog tot de middeleeuwsche rederijkers. 't Schitterend landjuweel van 1561 te Antwerpen kan beschouwd worden als het waardig slot der middeleeuwsche letterkunde. | |
[pagina 502]
| |
De eerste Zuid-Nederlander, bij wien iets van het nieuwere in de manier van de Pléiade te ontdekken valt, is Lucas de Heere (1534-1584) schilder-rederijker. Hij zoekt nieuwe vormen voor zijn kunst, hij maakt oden, epigrammen, sonnetten. Toch staat hij niet onmiddellijk onder den invloed van de Pléiade, haar voorganger Marot is meer zijn voorbeeld. Tot wezenlijke kunst heeft hij het nimmer gebracht. Een sonnet als het volgende echter, dat mee tot de allereerste behoort, die in 't Nederlandsch geschreven zijn, is niet bepaald rijmelarij te noemen. De Autheur tot syn Huusvrauwe.
Lief, ons liefde begonst ghelijc op eenen tijt
Van God ghejont, die ons dese gracie dede:
Welcke liefde blijft eenvoudigh, mits dat ghi sijt,
Van minen sinne, en ic ooc van den uwen mede.
Dies en heeft twist, noch onruste bi ons gheen stede,
En wi leven aldus, in rechte weelde een paer:
Want daer sodanigh accoord is, paeys ende vrede,
Gheboden met Gods hant, wat can ghebreken daer?
Naer dien ons liefde is zulc eenen stercken pilaer,
Dat si ons in de doot selfs niet en sal begheven.
Laet dit op ons graf (als wi sterven) sijn gheschreven:
‘Hier licht man en wijf, nochtans geen twee lichamen;
Die ghelijc en accordigh waren in haer leven,
Storven ooc ghelijc en leven weder te zamen.’
Een anderen Belg noem ik nog, omdat ook hij een van de eersten was, die een genre beoefenden, waarin zich de mode-Renaissance lang heeft geopenbaard: Eduard de Deene. In 1567 geeft hij zijn Warachtige Favulen der dieren uit, een boek met Emblemata, Sinnepoppen zou Roemer Visscher later bij ons zeggen. 't Is een verzameling van plaatjes, hier met voorstellingen van dieren; daarbij wordt dan een rijmpje of een stukje proza gevoegd, waarin een of andere eigenaardige trek als zinnebeeld wordt gebruikt tot leering van de menschen. De collectie plaatjes, die de Deene gebruikte, diende later grootendeels Vondel voor zijn Vorstelycke Warande der dieren. In de algemeen verspreide Vondel-uitgave van Sythoff kan ieder met een dergelijke Emblemata-uitgave kennis maken. We wijzen er hier terloops op, omdat het een dichtsoort geworden is, die al het kunstmatige van de Renais- | |
[pagina 503]
| |
sance in de 17de en 18de eeuw vertoond heeft. Gezochte mythologische en min of meer juiste toespelingen op de klassieke beschaving zijn hier schering en inslag. Nu komen we aan Jonker Jan van der Noot (±1539-1595) eerst voor eenige jaren ‘ontdekt’ door Albert Verwey. In de geschiedenis onzer Renaissance is hij buiten kijf een der belangrijkste figuren. In zijn jonge jaren was hij hevig hervormingsgezind en als balling zwierf hij in verschillende landen rond. Hij vertaalt sonnetten van Du Bellay en Petrarca, vertaalt Ronsard, heeft misschien zoowel Ronsard als onzen Coornhert persoonlijk leeren kennen. In die beide ontmoetingen ligt het symbool van zijn beteekenis voor onze Noord-Nederlandsche Renaissance. Ook gaf hij goed oorspronkelijk werk, al moet er ernstig gewaarschuwd worden tegen den lust, die thans bij onze ‘jongeren’ bestaat om zijn verdienste en waarde als kunstenaar hemelhoog te verheffen, een lust, die voortkomen moet uit sympathie voor een man, in wiens verhouding tot de letterkundige toestanden zijner dagen, zij overeenkomst voelen moeten met de hunne tot een ouder geslacht. Van der Noot vertaalde b.v. het heerlijk lied van Ronsard, dat we hier vóór gedeeltelijk aanhaalden: ‘Quand ce beau Printemps je voy’ enz. Men herleze het nog eens en dan onmiddellijk daarna de vertaling: Als ic aensi den Vrueghtydt schoone
So sien ic d'water, bergh en dal
Jeughdigh verprillen claer ten toone
En lustigh lacchen over al:
Waer deur my dunckt medt groot behagen,
Dat nu de Liefde, medt den Tijdt
Als kinders teer, edel van maghen
Gheboren worden sonder strijdt.
Kinders goedt des Vrueghtijdts veurschreven
En van de schoone Flora reyn,
Di men te samen nu siet leven
Eendrachtighlijc op d'eertssche pleyn, enz.
Die bewerking moge op zich zelf verdienste hebben, vooral als men aan de holle, duffe rederijkerspoëzie denkt van dien tijd, wanneer we ze naast het oorspronkelijke hooren, kunnen we er slechts goedmoedig om glimlachen. En als men doet gelijk Verwey in zijn bloemlezing uit Van der Noot en drukt beide gedichten naast elkaar, dan werkt dat moordend op den jonker; dat is de | |
[pagina 504]
| |
ietwat onbeholpen, ietwat opsnijerige Brabander met zijn potten bier die altijd min of meer potsierlijk wordt, als hij zich in galante, hoofsche manieren wil voordoen, naast den sierlijken Franschen hoveling, die zijn schoone gracieuselijk een roos aanbiedt. Veel moois is er b.v. in 't volgende: De reuck ws asems goedt, schoonste Olympiette,
Is suter dan den reuck van een blau violette.
Als Dael-lelikens reyn, ia oock noch witter vele
Sijn, Lief, u borstkens hert, en u schoon saechte kele
U ooghskens claer en suet, lichten soo reyn ten toone
Als twee schoon sterren goedt, des Avonts in den troone
Soo suet en magh niet zijn int schoonste vanden Meye
Eenighe schaepkens teer, een malsche claver weye
Gheen raep-bloysel en is soo aenghenaem den bien,
Noch gheen soo suten gras, en mocht ooyt Osch bespien
Noyt en vant gheiaeghdt hert soo suet een claer fonteyne
Als my is aenghenaem, schoon Lief, u liefde reyne.
Dus koomt mijn Duyfken schoon, wilt mijnder toch ontfermen
En slaeght om mijnen hals u twee witte schoon' ermen
Soo om den Popelier, met goy manier' van doene
Sijn ranckens livelijck gaet slaghen d'Ley-loof groene.
En wilt my vrindelijck duysentich kuskens gheven,
Soo sal ich wel ghemoedt, en vry van sorghen leven.
En zoo is er nog heel wat meer. Er zijn dingen bij, die tot het beste behooren, dat door de Zuid-Nederlandsche letterkunde is voortgebracht, al is dit nu nog juist niet de allerhoogste roem, die ooit een poëet kan behalen Toch komt de geest van Breero's braven Jerolimo telkens spoken in onze ernstige schoonheidsaandoening. Ook Van der Noot heeft zijn krachten beproefd aan een heldendicht, Olympias, waaruit wel aardige fragmentjes te knippen en waar al de eigenaardigheden van de Renaissance, zoowel als van de oude rederijkers telkens met den vinger aan te wijzen zijn, maar als epos is het geheel mislukt. Men beschouwe dit in verband met de opmerking, die we hiervoor over het heldendicht maakten. Eens had men Petrarca de lauwerkroon om de slapen gelegd als openlijke verheerlijking van zijn schitterende gaven. Ook dat wordt na Petrarca mode, de meest onbeteekenende prulpoëetjes laten zich onder deftig ceremonieel lauweren. Het wordt een van die vele uiterlijke eigenaardigheden, die de Renaissance hebben aangekleefd en in verband hiermee is het alweer van belang er nog even aan | |
[pagina 505]
| |
te herinneren, dat ook Jonker Jan met den lauwerkrans werd getooid.Ga naar voetnoot1) Ten deele hebben dezelfde zaken, die de Renaissance in Zuid-Nederland bevorderden, ook in 't Noorden gewerkt. De invloed, die de Grieksch-Romeinsche oudheid kan gehad hebben, mete men af naar een feit als dit, dat in het begin der 16de eeuw te Amsterdam op de 100000 inwoners, 600 leerlingen de Latijnsche scholen bezochten, terwijl er nu slechts 400 op de 500000 inwoners naar het gymnasium gaan. Groot was ook de beteekenis van het verloop der revolutie voor 't Noorden door de komst van honderden Zuid-Nederlanders, vooral na den val van Antwerpen (1585). Zoo komen we over de Zuid-Nederlanders Karel Van Mander en Marnix van St. Aldegonde op Coornhert Spieghel en Roemer Visscher en van hen op Hooft, en Vondel, naast en tegenover Breero de schitterendste figuren uit onze 17de-eeuwsche letterkunde. Karel van Mander als zijn leermeester Lucas de Heere, schilder-litterator en nog bovendien geschiedschrijver in zijn onschatbaar Schildersboek, beminnaar en vertaler van Virgilius, schrijver van de Utleghingh op den Metamorphosis (van Virgilius), die de waarde heeft van een mythologisch handboek, een der eersten, die het ongeletterden gemakkelijk maakte, zich in een goedkoop Renaissance-modepakje te steken, als dichter oneindig meer merkwaardig om de teekenen des Renaissance-tijds, die ons zijn werk biedt, dan door eenig meesterschap in scheppen van schoonheid. Marnix, de edelman, rijk aan kennis en ervaring door zijn studie en reizen in het buitenland, humanist en Renaissance-man beide, een scherp geteekende persoonlijkheid. De vrije ontwikkeling van het individueele, wat juist een kenmerk is van de beweging in haar geheel, uit zich in hem al zeer sterk. Maar hij is niet de eenige. Wat een mooie sprekende figuren zijn naast elkaar Anna Bijns, de vurige, heftige kampioen voor de rechten van de oude christelijke kerk, Marnix, de overtuigde Calvinist met zijn bijtenden spot voor het oude geloof, Coornhert, de man van de kalme, waardige wereldwijsheid. | |
[pagina 506]
| |
Toch weet eie Renaissance-litteratuur vóór 1600 zich in het noorden niet boren het zeer middelmatige te verheffen. Het meest aantrekkelijke in Coornhert en Spieghel is het humanistische element. Ook is bij hen en hun vrienden nog een merkwaardig verschijnsel de beweging tot taalzuivering en de poging tot het vaststellen van een soort grammatica, vooral ook in verband met het streven van Du Bellay. In Hooft begroeten we den eersten Noord-Nederlander, die geheel is doordrongen van de mode der Renaissance, een volledige klassieke opleiding heeft gehad en tevens een groot, voornaam kunstenaar is; hij is onze eerste Ronsard, staat misschien in sommige opzichten boven Ronsard. Op de groote beteekenis voor zijn dichterlijke vorming, die gelegen is in zijn reis door Frankrijk, Italië en Duitschland van 11 Juni 1598 tot 8 Mei 1601 is reeds herhaaldelijk en uitvoerig gewezen. Al wat we hier in ruwe vluchtige schets neerschreven, wist en begreep hij in volle, levende kracht, zooals alleen een goed artist dat begrijpen en gevoelen kon en daardoor is hij geworden, wat hij geweest is. Na 1601 verschijnt de latere Muider drost in volle heerlijkheid; dan krijgen we verzen als: Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech,
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altydt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken,
Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech:
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken
En keert, en wendt en stort Staeten en Coninckrijken;
Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traech?
En Galathea siet den dach comt aen.
Neen mijn lief wilt noch wat marren
'T sijn de starren,
Neen mijn lief wilt noch wat marren t is de maen.
Dan: Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept
Dat het verdriet in vroolijckheidt schept,
En altijd eeven beneepen verdort,
Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort?
Amaryl de deken sacht
Van de nacht,
Met sijn blaeuwe wolken buijen
Maeckt de werelt sluimerblint
En de wint
Soeckt de maen in slaep te suijen.
| |
[pagina 507]
| |
Sal nemmerraeer gebeuren
Mij dan nae dese stondt
De vrientschap van u oogen,
De wellust van u mondt?
Ik schrijf maar enkele beginregels, die me te binnen schieten op, maar lees dat heele eerste deel van Stoett's pas verschenen uitgaaf door en ook sommige stukken uit de Granida en den geheelen Warenar, waar de kunstenaar, niettegenstaande zijn klassiek motief, Breero nadert; lees de gedichten, de minneliederen vooral, stil hardop in uw rustige kamer of nog liever buiten in de natuur, tusschen de elzestruiken en... de welluidende gevoelige schoonheid der beste Hollandsche Renaissanee-kunst zal u diep ontroeren.
En hiermede maken we een einde aan onze beschouwing. Oorsprong en karakter van Humanisme en Renaissance hebben we in grooten schetsmatigen omtrek trachten weer te geven. In hun geschiedenis tot op den huidigen dag kunnen we ze thans niet volgen. Misschien vraagt een enkel lezer, waar Van Lennep met zijn Roos van Dekama blijft. 't Verband tusschen hem en wat we in 't voorafgaande bespraken, kan de stof worden voor een artikel, dat zich bij deze schets aansluit en tot titel dragen kan: Klassiek en Romantiek. In de veronderstelling, dat ik er sommige lezers een dienst mee doe, besluit ik dit opstel met een lijst van enkele boeken, die over Renaissance en Humanisme handelen. Herhaaldelijk had ik de meeste reeds in noten bij het voorgaande kunnen citeeren. Van volledigheid is hier natuurlijk geen sprake en ze is trouwens ook geheel overbodig. Kennis van de Romeinsche en Grieksche letterkunde is wel onmisbaar bij deze twee allervoornaamste: J. Burckhardt, Die Cultur der Renaissance in Italien, Leipzig, Seeman, 4de druk, 1898, 2 dln. Georg Voigt, Die Wiederbelebung des classischen Alterthums oder das erste Jahrhundert des Humanismus, Berlin, Reimer, 3de druk 1893, 2 dln. Voor een goed algemeen ontwikkeld onderwijzer zijn dunkt me wel genietbaar: Marc-Monnier, Histoire générale de la litterature moderne: La Renaissance de Dante à Luther, Paris, Firmin-Didot, 1884, La Réforme de Luther à Shakespeare, Paris, Firmin-Didot 1885. | |
[pagina 508]
| |
Ludwig Geiger, Renaissance und Humanismus in Italien und Deutschland, Berlin, Baumgärtel, 1882 (Serie-Oncken). J.A. Froude, Life and letters of Erasmus, London, Longmans, Green, and Co., 1895. Hiervan bestaat een Hollandsche vertaling door J.H. Maronier. Ofschoon 't niet over de Renaissance handelt, verwijs ik hier nog met nadruk naar: A. Pierson, Hellas. Voor de Fransche geschiedenis is van het meeste belang: Darmesteter et Hatzfeld, Le seizième Siècle en France, tableau de la litterature et de la langue, Paris, Delagrave, 6de druk, 1897. Hierbij behoort een bloemlezing van de Fransche letterkunde uit dien tijd. Voor België: Félix Nève, La Renaissance des lettres et l'essor de l'érudition ancienne en Belgique, Louvain, Peeters, 1890. (Kennis van de klassieke litteratuur zeer gewenscht). J.J. Altmeyer, Les précurseurs de la Réforme aux Pays-Bas, La Haye, Van Stockum, 1886, 2 dln. F. Thibaut, Marguérite d'Autriche et Jehan Lemaire de Belges, 1888. Voor de Nederlandsche letteren: Jan ten Brink, Geschiedeiiis der Nederlandsche Letterkunde. Jan ten Brink, Dirk Volkertsen Coornhert en zijns Wellevenskunst. Jan ten Brink, Gerbrand Adriaensz. Bredero. 2de druk, 3 dln. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw, 2 dln. C. Busken Huet, Het Land van Rembrand. R. Fruin, Tien jaren van den tachtigjarigen oorlog. H.E. Moltzer, Studiën en Schetsen. A.S. Kok, Gesch. van het Sonnet (Tijdschrift van de Leidsche Mij. IV en Noord en Zuid, XVIII en XX). A. Verwey, Gedichten van Jonker Jan van der Noot. Aug. Vermeylen, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot. (Tweemaandelijksch Tijdschrift, jrg. 1899). A.G.C. De Vries, De Nederlandsche Emblemata. Nijmegen, 1899. J. Prinsen J.Lz. | |
[pagina 509]
| |
De Redactie verzocht mij dringend enkele aanhalingen in vreemde talen over te brengen in het Hollandsch. Ik moet, helaas, erkennen, dat er alle grond voor dit verzoek bestaat en ik voldoe er gaarne aan. Moge het echter niet tot de al te vrome wenschen behooren, dat binnen niet al te langen fijd, niemand meer onderwijzer worden kan, zonder dat hij eenvoudig Fransch, Duitsch en Engelsch kan lezen en verstaan.
a. Verlaat deze wereld, zooals gij er gekomen zijt. Laat de overgang van het leven tot den dood zijn als die van den dood naar het leven, zonder passie, zonder vrees. Uw dood maakt een deel uit van de wereldorde 't is een deel van 't wereldbestaan.
Het menschelijk oordeel wordt wonderbaarlijk goed verhelderd door den omgang met de wereld; we zijn allen bekrompen en leven in ons eigen beperkt kringetje, we kijken niet verder dan onze neus lang is. Men vroeg aan Socrates, waar hij vandaan kwam; hij zei niet: van Athene, maar: van de wereld. Hij met zijn rijkere en ruimere verbeelding omvatte het heelal als zijn geboortestad, strekte zijn kennis. zijn omgang, zijn genegenheid uit tot het geheele menschelijke geslacht, niet zooals wij, die slechts naar onze voeten kijken.
Wij hebben heel wat meer dichters dan beoordeelaars en uitleggers van poëzie. 't Is ook gemakkelijker haar te maken dan haar te kennen. Volgens zekere ordinaire manier van doen kan men haar beoordeelen naar kunstregeltjes. Maar de ware, hoogste, goddelijke kunst staat boven regeltjes en redeneering. Al wie er de schoonheid van onderscheidt met een vasten, kalmen blik ziet haar niet, evenmin als de schittering van een bliksemstraal. Zij doet ons oordeel niet werken, zij verrukt en verplettert het.
b. Volstrekt niet enkel door de Grieksche geleerden, die na de verovering van Byzantium hierheen kwamen, is de liefde voor al wat Grieksch is, en de zucht om het na te volgen bij ons algemeen geworden. Maar zoowel in de kunst als in 't leven openbaarde zich te gelijkertijd een Protestantisme. Leo X, de schitterende Mediceër, was een even vurig protestant als Luther en gelijk men in Wittenberg in Latijnsch proza protesteerde, zoo protesteerde men te Rome in steen, kleur en ottaverime.
c. Zij wilde hem behouden zonder hem iets toe te staan, zonder hem iets te beloven. Zij trok hem aan en hield hem op een afstand met een strenge coquetterie, die al het verleidelijke der zwakheid en al de voordeelen der deugd had.
d. Ik ken geen goede modern-Hollandsche vertaling van Petrarca's sonnetten, wat natuurlijk volstrekt niet zegt, dat ze niet bestaat. Reeds in de 16de eeuw zijn er verschillende sonnetten van P. in 't Nederlandsch vertaald, later o.a. ook door Hooft. Ik vind er echter geen, dat een voldoenden indruk van Petrarca's kunst kan geven. Dit is van Hooft: Indien mijn leven sich soo lange can verweren
Tegen mijn wreet geluck en ongesiene cans,
Dat jck verdoven sie de songelijcke glans,
Vrouw, van u oogen schoon, door ouderdooms vermeren
En u goudtdradich hayr in silverdraet verkeren,
En uwe lust vergaen van sanck, van spel, van dans,
| |
[pagina 510]
| |
Van soete boerterij, van cruit, van Rosecrans,
Van geel van groen van wit, en jncarnate cleren,
Dan sal mijn oude Min mij geven inde mont
Vermaning van de tijt, die ghij niet recht besteden,
En oft dan schoon geviel dat ghij noch voorestont
U merckelijcke schult met woort en schijnbaar reden,
Soo sal nochtans een sucht diep wt uws hartsen gront,
Leetwesens bode sijn, en jck ten deel te vreden.
e. De tijd zal komen (misschien) en ik hoop het, dat, als het goede gesternte van Frankrijk meewerkt, dit edel en machtig koninkrijk op zijn beurt de wereldheerschappij zal verkrijgen en dat (als het Fransch en de Franschen niet verdwijnen van den aardbodem) onze taal, die wortel begint te schieten, voort zal spruiten uit de aarde en zich zal verheffen tot zulk een hoogheid en grootheid, dat zij diezelfde Grieken en Romeinen evenaren zal, voortbrengende als dezen Homerussen, Demosthenessen, Virgiliussen en Cicero's evengoed als Frankrijk soms voortbrengt een Pericles Nicias, Alcibiades, Themistocles, Caesar en Scipio.
f. Wij hebben behoefte aan een hoogere dichtkunst, geput aan de antieke bronnen. Op dus! Op naar de Ouden!
g. Weet, lezers, dat hij in waarheid de dichter zijn zal, dien ik zoek in onze taal, die mijn verontwaardiging weet wakker te maken, kalmte kan schenken, mij kan verheugen en doen lijden, beminnen en haten, bewonderen en verbazen, in 't kort, die de teugels houden zal van mijne neigingen, mij wendende rechts en links, zooals hij 't goed vindt.
Die begeert te leven in de heugenis van de nakomelingschap, moet als dood voor zich zelf zweeten en beven telkens en telkens weer, en in dezelfde mate als onze hoofsche dichters drinken en eten en slapen op hun gemak, honger en dorst verduren in lange nachtwaken.
h. Men moet nieuwerwetsch schrijven. Demosthenes en Virgilius hebben niet geschreven in onzen tijd en wij zouden niet kunnen schrijven in hun eeuw. Hun boeken waren, toen zij ze maakten nieuw en wij maken er dagelijks oude, De aanroeping van de Muzen naar het voorbeeld der heidenen is ongepast en belachelijk.
i. Ziehier de bewerking, die Van der Noot van dit gedichtje geeft (Verwey, Gedichten van Jonker Jan van Noot, p. 82). Inden April als Flora heur gaet spoeyen,
Om lieffelijck het eertrijk t'am allieren,
Met verscheyden bloemkens die sy doet groeyen,
Sprack ick aen, heur die mij 't hert doet verteiren.
Schoon lief laet ons sprack ic gaen zien die Roose
Die desen dagh zoo schoone stont ontloken.
Daer comende, stonden wij een goeij poose
Soeckende waer zy nu mocht zijn ghedoken.
| |
[pagina 511]
| |
Wij en vonden gheen roose, maer alleene
Saghen wij heur bladerkens al ontdaen daer,
Ende berooft van hour schoon verwe reene
Die wy 't morghens seer schoone saghen staen claer.
Ay lief sprack ick, is dit niet groote schade
Dat dees schoon bloeme aldus is of gheresen
Eer yemanden gheschiet sy de ghenade
Te ghebruycken heuren reuck weert ghepresen.
Och iaet sprack sy, want het was een schoon bloeme,
Hier om schoon lief doet toch dat ick u rade,
En laet mij toe dat ick met recht u noeme
Bermhertigh lief in eeren vroech en spade.
't Is nu den tijt wilten toch nemen ware,
Ghij comt nu recht int beste van u leven,
Op dat met u oock niet alsoo en vare
Alst heeft ghedaan met dees bloeme voerschreven.
j. De bewerking, die Van der Noot van dit gedicht gaf, vindt men bij Verwey, p. 70 en gedeeltelijk in dit opstel. Ik waag mij liever niet aan een proza-vertaling van dergelijke dingen; bijna alles wat ze juist tot kunstwerk maakt, gaat daarbij natuurlijk verloren.
k. Frankrijk, moeder der kunsten, der wapenen en wetten, gij hebt mij lang gevoed met de melk uwer borsten. Nu, als een lam, dat zijn voedster roept, vervul ik met uw naam de boomen en de bosschen. P. |
|