Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Bellamy's Roosje.a) De ‘kleine, ronde visch’. b) Het ‘in zee dragen.’ In Bellamy's overbekend gedicht Roosje, tegenhanger van Staring's Vogelschieten - wie denkt ook niet aan Beets' Teun de Jager - lezen wij: Daar leeft in Zeeland aan het strand,
Een kleine, ronde visch,
Die voor der Zeeuwen kieschen smaak
Een lekker voedsel is.
Welke visch is dat, is een vraag, die telkens bij de lectuur gedaan wordt. De aanduidingen, die de dichter geeft, zijn weinige: klein, rond en lekker, althans naar den smaak der Zeeuwen. Ze zijn behalve de tweede zoo vaag, dat zij ons al bitter weinig helpen om - zoo hij ons anders niet bekend was, achter den naam van den bedoelden visch te komen. Het attribuut ‘rond’ doet ons onwillekeurig aan de aalachtige visschen denken en a posteriori zal ook blijken, dat dit juist is. Het vischje namelijk, dat bedoeld wordt, is de smelt (ammodytes), die, omdat hij zich, gelijk ook genoeg uit ons gedicht blijkt, in 't zand graaft ook zandaal (Hgd. sandaal, Eng. sandeelGa naar voetnoot1) geheeten wordt. Bellamy is niet de eenige, die de smeltenvangst op dichterlijke wijze heeft beschreven, ook in Elizabeth Wolff's WalcherenGa naar voetnoot2), van het jaar 1769, wordt dit strandvermaak bezongen:Ga naar voetnoot3) Wat geeft het strand vermaak aan Walch'rens blijde jeugd,
Dat steeken van den smelt een ongemeene vreugd,
Als ploeg en spaê en schup aan zee hunn' dienst verrigten;
De vlugge knie, de gaauwe hand,
Buigt, vat het smeltvischje uit het zand:
Wat aardig tijdverdrijf moet voor dat werk niet zwigten?
Die springt te paard, en rijdt met kar en net in zee;
Hij keert, en sleept een schat van keurge visschen meê,
| |
[pagina 469]
| |
Zie eens, met welk een drift die Heeren 't schrobnet sleepen;
Die trekken fluks de rokken uit;
Hoe roemt nu ieder op zijn buit!
En hoe angstvallig wordt de pijlstaart opgegreepen.
h) Het ‘in zee dragen’
Intusschen speelt en stoeit de jeugd
En fladdert door het nat,
Dat, schuimend, met een groot gedruisch
In mond en oogen spat
De jong'ling grijpt een meisje op
Hij draagt haar mede in zee,
Het meisje roept en wringt - vergeefs!
Hij draagt haar mede in zee.
In Heemskerck's Batavische ArcadiaGa naar voetnoot1) wordt ons hetzelfde vermaak beschreven. Wanneer het landelijke gezelschap namelijk te Katwijk is gekomen, is 't getuige van die in hun oogen ‘onbeschofte’ gewoonte der ‘boeren’ aldaar. ‘Edelluyden en Hovelingen of eerlyke Burgers, die de beleeftheyt vermoed wert aangebooren te weezen’ zullen dergelijke ‘ezels troetelinge of rekels liefkoosen’ beneden zich achten. Zoo wordt er dan verder over uitgeweid en gewezen op 't feit dat ‘een van de geestighste verstanden en soetvloeyende rijmers van onze eeuwe’ dit ‘katte-spel’ als een ‘lompe, plompe, rouwe wijs’ brandmerkt, die hem ‘voorwaer dunckt wat te vys’ te zijn. Bedoeld is Cats in zijn Spieghel van den ouden en nieuwen tijt. Ook in zijn Herdersklachte schildert dezelfde ‘vloeyende Rymer’ de hier bedoelde gewoonte die ons aan ‘onbesuysde Kalveren’ doet denken ‘die uyt het hock komen.’ Heemskerck had er op hunnen wijzen, dat Huyghens ook niet hoog wegliep met wat hij in zijn Zesstraet ‘vrouwen-spoelerij’ noemt. VS. 604 vlgg toch geven ons te lezen: .... 't mail vermaken,
Daer m' uw' vrouw Moedertjens den Zeekant om de'e laken,
Is langh in ongebruick; daer valt niet meer te doen
Aen Vrouwen-spoelerij spijt nieuwe kous of schoen.
Warffum. G.A. Nauta. |
|