| |
| |
| |
De gebroeders Grimm en Hoffmann von Fallersleben.
Men behoeft volstrekt niet tot de ‘ouderen’ te behooren, om zich den tijd te herinneren, dat het onderricht in de Nederlandsche taal en letterkunde aan onze inrichtingen voor onderwijs was opgedragen aan mannen, alleszins bekwaam en geleerd, mannen van talent en takt, doch tevens mannen, die van het Nederlandsch geene bijzondere studie hadden gemaakt. Deze mannen hadden eene universitaire opleiding genoten, waren meestal gepromoveerd op een of ander onderwerp uit de klassieke letteren, en voerden dan ook met volle recht den titel ‘doctor in de Letteren’.
Zij, die na hunne promotie eene benoeming als leeraar in Latijn en Grieksch aan een Gymnasium konden erlangen, hadden hun doel bereikt. Anderen, die de rijen der docenten in de klassieke letteren reeds bezet vonden, werden dikwijls aan onze inrichtingen van middelbaar en hooger onderwijs, ook aan onze kweekscholen voor onderwijzers, aangesteld tot leeraar in het Nederlandsch. Zeer zeker hadden enkelen de studie der moedertaal in hun studententijd niet geheel en al uit het oog verloren; nu en dan hadden zij nog iets aan letterkunde gedaan; doch in het algemeen genomen, zaten zij in den beginne wel eenigszins verlegen met de hun opgedragen taak. Doch, wat nood! de taalregels nog eens goed nagegaan aan de hand van een uitgebreid boek, nog eens wat gelezen over stijl en letterkunde, en dan zou het wel gaan. En in de meeste gevallen ging het inderdaad. Immers, de studie der klassieke talen vereischt zeer veel grammaticale kennis, en het onderwijs in Nederlandsch was op denzelfden voet ingericht als dat in Latijn en Grieksch. Kennis der taalregels en het werken naar cacographieën, dat in hoofdzaak werd verwacht. En waarom zou de beoefenaar der klassieke letteren hiertoe niet geschikt geweest zijn? Hij had in ieder geval talen bestudeerd, het lag dus meer op zijn weg de moedertaal te doceeren dan op dien van bijv.... den doktor in de wis- en natuurkunde.
In onzen tijd is dat geheel anders geworden, Men heeft thans het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde opgedragen aan mannen, die geheel en al voor hunne taak berekend zijn, docen- | |
| |
ten, voor wie de moedertaal, een onderwerp van studie is geweest gedurende een reeks van jaren. Men heeft langzamerhand ingezien, dat de studie der Nederlandsche taal veel werk vereischt, dat men eene voorbereiding gedurende eene reeks van jaren behoeft, eer men voor zijne taak berekend is.
Tot eer der leeraren van het oude regime moet gezegd worden, dat verschillenden van hen tot inzicht kwamen, dat er veel kon en moest gewerkt worden op het gebied, hetwelk de wetgever als zoo beperkt had beschouwd. Ten onzent waren verschillende ‘classici’, die zich op de studie van het Nederlandsch gingen toeleggen. Wij denken hier in de eerste plaats aan den grondlegger van eene wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in ons land, aan Matthijs de Vries. Het was de Vries, die telkens en telkens wees op het ruime veld, dat zich voor den beoefenaar der moedertaal opende. En de Vries heeft eene school van geleerden gevormd, die op den huidigen dag naam hebben in de wetenschappelijke wereld.
Niet langer meer werd het Nederlandsche beschouwd als eene afzonderlijke taal, die men door en door kent, wanneer men de taalregels kan toepassen en hier en daar een woord vermag af te leiden. De school van de Vries bevat uitstekende mannen, van welke er verschillende aan onze Hoogescholen met eer hunne wetenschappelijke colleges in de Nederlandsche taal en letterkunde geven. Door de Vries werd erop gewezen, dat niet langer de oude toestand kon blijven, er moest verandering komen. En de vrucht van zijn streven is de instelling van het Doctoraat in de Nederlandsche letteren.
Het spreekt van zelf, dat het nieuwe doctoraat ook invloed moest uitoefenen op den studiegang van hen, die door een staatsexamen de bevoegdheid wenschten te erlangen. De examencommissie werd langzamerhand samengesteld uit die mannen, die de school van de Vries doorloopen hadden, en het kon niet uitblijven, zij volgden hun leermeester in zijne opvatting; zij verlangden van hen, die zich aan een onderzoek onderwierpen, degelijke kennis, wetenschappelijke voorbereiding, zooals zij van henzelf ook was vereischt geworden.
Het moge op het eerste oogenblik den lezer vreemd voorkomen, dat eene verhandeling over de Gebroeders Grimm en Hoffmann von Fallersleben wordt ingeleid door eene beschouwing van de
| |
| |
studie der Nederlandsche taal. Doch bij eenig nadenken zal de innige samenhang dezer onderwerpen spoedig blijken.
Onze oostelijke naburen hebben den stoot gegeven tot eene algemeene beweging, waarvan een der bijzondere resultaten is geweest de nieuwere opvatting van de studie onzer moedertaal. En in het midden dezer beweging staan Jacob en Wilhelm Grimm met Hoffmann von Fallersleben. Hun werk is een uitvloeisel van de geestelijke richting van den tijd, waarin zij leefden. In het begin dezer eeuw n.l. had de letterkunde in Duitschland een anderen weg ingeslagen. Velen voelden zich niet meer aangetrokken tot de studie der Latijnsche en Grieksche letterkunde. In Jena had zich eene school gevormd, die haar ideaal vond in de poëzie der volksliederen, in Shakespeare, in de middeleeuwsche Spaansche en Romaansche dichtwerken. Reeds Herder had in de vorige eeuw op de volkspoëzie gewezen, hij beeft erover geschreven en volksliederen uitgegeven. Zijne beginselen werden gehuldigd, en in de jaren 1806-1808 gaf Achim von Arnim ‘Des Knaben Wunderhorn’ uit, eene groote verzameling van volksliederen. Het eigenaardige der Romaansche poëzie vond men ook in de middeleeuwsche dichtwerken der Duitschers. En zoo ging men ijverig aan het opzoeken der oude handschriften. Wel hadden reeds vóór dien tijd enkelen, zooals Bodmer, dezen weg ingeslagen, doch dit was slechts ter loops geweest. Eerst in den bloeitijd der zoogenaamde ‘romantische school’ werden de oude perkamenten opgezocht, van het stof gereinigd en opnieuw uitgegeven.
Het kon niet anders, of de oude taal der handschriften moest nu ook een onderwerp van studie worden. Men las de werken, men werd opmerkzaam op den vorm der woorden, men vergeleek het oude met het nieuwe, en ziedaar, de factoren tot eene nieuwe studie waren gegeven, de factoren tot de historische taalstudie. Het zijn voornamelijk de Gebroeders Grimm, die onsterfelijk zijn geworden door hetgeen zij op dit gebied hebben gedaan; zij zijn de groote taalkundigen, wier werken ook voor den geleerde van onzen tijd van onschatbare waarde zijn.
Het ligt niet in mijne bedoeling eene uitvoerige levensschets van deze corypheën te geven; hij, die de beide mannen wil leeren kennen, sla hunne biographie op, zooals zij die zelf gegeven hebben in hunne ‘Kleinere Schriften’, verzamelingen van opstellen over taal- en letterkunde; hij leze ‘Jacob Grimm’ van den welsprekenden
| |
| |
helaas, te vroeg ontslapen Berlijnschen hoogleeraar Wilhelm Scherer. En bovendien het leven van de Grimms kan van zooveel verschillende zijden beschouwd worden.
Wij moeten ons hen zeker niet voorstellen, als de vreedzame geleerden, die rustig en kalm in hun studeervertrek zitten met
| |
| |
de eerbiedwaardige folianten of de oude manuscripten, letters ontcijferend, hypothetische woordvormen opschrijvend. Daartoe was het een te veel bewogen tijd; zij namen wel degelijk deel aan het maatschappelijk leven, zij leden en streden mee in den tijd der Fransche overheersching en in de woelige dagen, die na de afwerping van het Fransche juk volgden. Zeer zeker zou men dat niet verwacht hebben, wanneer men de vele groote en grootsche wetenschappelijke werken overziet, die toch eigenlijk slechts in tijden van kalme rust en bedaard overleg kunnen ontstaan. Doch het is niet aan ons, hun aandeel aan het politieke leven te bepalen. Evenmin zullen wij lang stil stilstaan bij hetgeen zij als schrijvers van de Kinder- und Hausmärchen gepraesteerd hebben. Wij willen hen uitsluitend beschouwen als de taalkundigen.
Jacob Grimm werd 4 Januari 1785 te Hanau geboren, en ging na volbrachte voorbereidende studiën naar Marburg, teneinde aldaar in de rechten te studeeren. Hier doceerde Karl von Savigny, het hoofd der historische school op rechtskundig gebied. De jeugdige student voelde zich zeer aangetrokken tot dezen hoogleeraar, de historische studie van het recht, vooral van de Middeleeuwen maakte indruk op hem. Zij was tegelijkertijd de grondslag voor zijne verdere wetenschappelijke loopbaan, doch in een anderen zin, dan men zou veronderstellen. De historische rechtskundige studien brachten hem van zelf op het gebied der oude letterkunde; hij bestudeerde niet slechts de rechtskundige bronnen. Ook de letterkundige voortbrengselen uit den ouden tijd, die, zooals reeds gezegd, door enkelen verzameld waren geworden, maakten een machtigen indruk op den jongen man. Niet zoozeer de inhoud, veel meer de taal was het, die zijne belangstelling gaande maakte. En zoo gebeurde het, dat de studie der rechten op den achtergrond geraakte, en hij zich begon te verdiepen in de ontwikkeling der taal. Zijne verstandhouding tot Savigny veranderde hierdoor echter volstrekt niet.
Zij hadden wel is waar een verschillend gebied van studie, de methode echter, die zij volgden was dezelfde: de historische. In hunne studien hadden zij elkander vaak noodig; hij, die het recht van de vroegere tijden bestudeert, dient op de hoogte te zijn der oude taal, terwijl omgekeerd hij, die de oude taal bestudeert, zeer dikwijls zich moet verdiepen in oude wetboeken, commentaren enz. Men denke slechts aan het Middelnederlandsch Woordenboek
| |
| |
van (Verwijs en) Verdam, waarin dank wordt gebracht aan den Hoogleeraar Mr. S J. Fockema Andreae voor zijne verklaring der in het woordenboek voorkomende rechtstermen.
Dat de verstandhouding tusschen Savigny en Grimm niet veranderde, blijkt wel daaruit, dat gene, in 1804 te Parijs vertoevend, om nayorschingen op zijn gebied te doen, den jongen student tot hulp liet overkomen.
In het jaar 1805 zien wij Grimm te Kassel, waar hij aan het ‘Kriegscolleg’ een kleine betrekking bekleedt. Korten tijd daarna neemt hij zijn ontslag, doch in 1808 wordt hij bibliothecaris van den Koning van Westfalen. Dit was een ambt, geheel naar zijn zin; zijn vrijen tijd besteedde hij aan de studie der Oudduitsche litteratuur en taal. Achter elkander verschenen: Über den altdeutschen Meistergesang; die beiden ältesten deutschen Gedichte: das Lied von Hildebrand und Hadubrand, und das Weissenbrunner Gebet; altdeutsche Wälder. Het laatste werk was geschreven in 1816. Ondertusschen waren ook reeds eenige deeltjes van de Kinder- und Hausmärchen verschenen.
Toen de Koninklijke bibliotheek werd ingepakt, om naar Parijs te worden verzonden, wist Grimm menig oud handschrift in Duitschland te houden, doordien hij voorgaf, dat het voor de letterkunde weinig waarde bezat. Na de terugkomst van den Keurvorst werd Jacob secretaris van legatie bij het Hessische gezantschap. In dezen tijd ging hij naar Parijs, waar hij lid was van de commissie, die de weggevoerde litterarische werken terugeischte. Vervolgens nam hij deel aan het congres te Weenen. In 1816 werd hij tweede bibliothecaris te Kassel, nadat hij nog eenmaal in opdracht der regeering naar Parijs was geweest, om de uit Pruisen daarheen gevoerde handschriften terug te verlangen.
Als bibliothecaris te Kassel vond Grimm volop gelegenheid zich in zijne lievelingsstudie te verdiepen. Hier was ook zijn broeder Wilhelm als secretaris aan de bibliotheek werkzaam.
Wilhelm, die een jaar jonger was, heeft hetzelfde onderwijs genoten als Jacob, ook hem was Savigny een raadsman, die hem dezelfde liefde voor de historische studie van het recht inboezemde. Een groot aandeel had hij tot nu toe reeds gehad aan de werken van Jacob; de uitgave der Kinder- und Hausmärchen is zelfs voor het grootste deel het werk van Wilhelm.
Een van zin en een van geest hebben Jacob en Wilhelm steeds
| |
| |
samengewerkt. Er ligt veel dichterlijks in die innige verstandhouding, die meer dan in de banden des bloeds haar oorsprong vond in hetzelfde streven, in dezelfde liefde voor de oude taal en letterkunde. Wilhelm was niet zoo sterk als zijn broeder; hij had asthma, waardoor hij langen tijd geen ambt mocht bekleeden. Doch toen hij hersteld was, werd hij te Kassel aan de bibliotheek benoemd, gelijk wij boven reeds mededeelden. Van nu af schijnt de verstandhouding tusschen de broeders nog inniger te zijn geworden, nu zij aan dezelfde inrichting zijn verbonden, waar zij zooveel bouwstof voor hun werk kunnen verzamelen. Van hunne hand verschijnen thans: Deutsche Sagen, Irische Elfenmärchen. Wilhelm geeft uit: Altdänische Heldenlieder, Balladen und Märchen, Über deutsche Runen, Freidanks Bescheidenheit, Goldene Schmiede, (deze beide laatste werken didaktische gedichten uit de Middeleeuwen) Rolandslied, Rosengarten, die deutsche Heldensage, om niet te spreken van vele kortere verhandelingen, die alle voorkomen in ‘Kleinere Schriften.’
Jacob had intusschen zich beziggehouden met het werk, dat zijn naam voor eeuwig aan de wetenschap zou verbinden, met de ‘Deutsche Grammatik’. Het bestudeeren der oude teksten had hem een blik gegeven in de wording der taal; hij had leeren inzien, dat de taal niet iets gemaakts is, doch iets, dat groeit, dat zich ontwikkelt. En die ontwikkeling ging hij na; de resultaten verrasten hem en spoorden hem aan, op den ingeslagen weg voort te gaan.
Hij noemt zijn werk de deutsche Grammatik, doch deutsch hebben wij hier niet in den gewonen zin op te vatten; duidelijker ware het geweest van germanische grammatik te spreken. Want al wat tot het gebied van den Germaanschen taalstam behoort, wordt in dit standaardwerk behandeld. Gotisch Oudnoordsch, Angelsaksisch, Friesch, Nederlandsch onderwerpt hij aan een onderzoek, en wat zijne groote verdienste is, hij vergelijkt ze, hij toont den innigen samenhang aan. Van den grooten band, die al de talen aan den Indogermaanschen stam verbindt, droeg hij natuurlijk kennis; want in zijn tijd werkte Bopp, de grondlegger van de vergelijkende taalstudie. Grimm heeft zich echter beperkt tot het engere gebied van den Germaanschen stam. Hij is de grondlegger van de historische vergelijkende taalstudie van het Germaansch. Hij heeft de vaste wetten gegeven, waarnaar de vormen zich ontwikkelen; hij
| |
| |
heeft de taalstudie tot eene wetenschap verheven, eene wetenschap, die in hare conclusies zoo zeker is als de wiskunde.
Het is hier niet de plaats, om op bijzonderheden in te gaan. Wanneer men alleen de leer der klankverschuiving nagaat, dan ziet men welke verdienste Grimm voor de nieuwere taalstudie heeft.
De Germaansche talen onderscheiden zich van de andere talen van den Indogermaanschen stam (Sanskriet, Grieksch, Latijn enz.) daardoor, dat sommige medeklinkers volgens vaste wetten verschoven zijn. Zie in de volgende voorbeelden de cursief gedrukte medeklinkers.
Latijn (Grieksch) |
Nederlandsch |
Duitsch |
pater |
vader |
Vater |
cannabis (c, uitgesproken = k) |
hennep |
Hanf |
tres |
drie |
drei |
frater |
broeder |
Bruder |
thygater |
dochter |
Tochter |
hortus |
gaard(e) |
Garten |
duo |
twee |
zwei |
genu |
knie |
Knie. |
Wij vinden dus in het Nederlandsch de letters v, h, (d), beantwoordende aan de letters p, k, (t) in de niet-Germaansche talen, voor de medeklinkers f, th, h van het Grieksch en Latijn enz. heeft het Nederlandsch de zachte medeklinkers b, d, g, terwijl het Nederlandsch de scherpe t en k (p) bezit tegenover de zachte d, g (b) der niet-Germaansche talen.
De bovenstaande voorbeelden mogen voldoende zijn; zij kunnen nog door een aantal vermeerderd worden. Uit de Duitsche woorden, die naast de Nederlandsche staan, blijkt, dat voor het Duitsch ook weder eene verschuiving te constateeren is, echter eene andere verschuiving, waarop wij hier niet verder zullen ingaan.
De klankverschuiving is een der voornaamste ontdekkingen op het gebied der Germaansche taalstudie. Wel is waar is Grimm niet de ontdekker van dit verschijnsel, de eer daarvan komt den Deen Rask toe; doch Grimm heeft voortgebouwd op de beginselen van Rask en het gebouw verder opgetrokken. Hier en daar ontbrak nog wel iets, hetgeen reeds blijkt uit de hierboven gegeven voorbeelden, waar wij enkele medeklinkers tusschen haakjes gezet hebben, wijl de regelmatige verschuiving niet te constateeren is. In dit geval echter is dikwijls de
| |
| |
oude taal daar, om ons te overtuigen, dat de verschuiving wel heeft plaats gehad, dat echter - en dit ook weder volgens bijzondere vaste wetten - de plaats van den te verwachten medeklinker door een anderen werd ingenomen. Zoo heeft de wet van Verner (der grammatische Wechsel) later datgene opgelost, waarmede Grimm geen weg wist. Grimm's grammatik oefende grooten invloed uit. Zeer zeker, veel van hetgeen hij leerde, is gebleken niet het juiste te zijn. Grimm heeft er niet altijd aan gedacht, dat een en dezelfde letter op verschillende wijzen kan worden uitgesproken. De school der nieuwere grammatici heeft er op gewezen, dat de taalstudie behoort gebaseerd te zijn op de physiologie, dat men moet uitgaan van den klank en niet van de letter. En deze jongeren hebben veel verricht. Doch de deutsche Grammatik is en blijft een standaardwerk voor de historische taalstudie, waaruit de geleerden van dezen tijd nog steeds putten.
Wij zouden de ons toegestane ruimte overschrijden, zoo wij nog langer bij de Grammatik bleven stilstaan. Vermelden wij nog de deutsche Rechtsaltertümer en de deutsche Mythologie. Zeer zeker, ook hier, vooral op het gebied der Mythologie, is veel veranderd; doch den lof van baanbreker te zijn geweest, mag Jacob niet onthouden worden.
Al de genoemde werken zijn in Kassel ontstaan Toen de bibliothekaris Völkel gestorven was, hadden de broeders Grimm gedacht, dat zij tot eene hoogere betrekking zouden bevorderd worden. Dit gebeurde echter niet, en nu namen beiden hun ontslag. Jacob werd thans professor en blibliothecaris te Göttingen, en Wilhelm volgde hem als onderbibliothecaris. In Göttingen heeft Jacob over de Diersage geschreven, hij gaf Reinhart Fuchs uit, waarin ook de tekst van den Nederlandschen Reinaert voorkomt.
Tengevolge van politieke aangelegenheden namen beide broeders, hun ontslag, on gingen weer naar Kassel; doch spoedig zien wij hen te Berlijn waar zij lid der Koninklijke Akademie voor Wetenschappen zijn, met het recht voorlezingen aan de Universiteit te houden
In het jaar 1848 verscheen ‘Geschichte der deutschen Sprache’ van de hand van Jacob, een werk, dat nog in 1880 een vierden druk beleefde, hoewel op dit gebied in den lateren tijd nog door anderen zeer veel werd geschreven.
In dien tijd was ook het plan gerijpt tot de uitgave van het
| |
| |
groote Duitsche Woordenboek, eene uitgave, die nog steeds wordt voortgezet door de eerste Germanisten, een werk, waarin de woordenschat der Duitsche taal uitvoerig wordt besproken, volgens de historische methode, die Grimm eraan ten grondslag heeft gelegd.
Jacob Grimm heeft een groot aantal kleinere opstellen en verhandelingen geschreven, die wij in zijne ‘kleinere Schriften’ verzameld vinden. Ook van veel belang zijn de brieven, die na zijn dood werden uitgegeven, en waarvan voor den Nederlander interessant zijn ‘Briefe an Hendrik Willem Tijdeman’.
Zoo staan zij dan daar, de beide ‘Sprachgewaltigen’, zooals Goethe ze genoemd heeft; zij vervullen ons met bewondering voor hetgeen zij gewerkt hebben; vooral Jacob, die de reuzenwerken geschapen heeft, waarop onze tegenwoordige wetenschap gebaseerd is.
Wij Nederlanders hebben de kennis onzer taal eveneens te danken aan de studien van de Grimms. Wij hebben onze taal leeren kennen als eene schakel in de keten der Germaansche talen. Wij hebben onze taal leeren beschouwen als eene, die niet gebonden is aan de politieke grenzen van ons vaderland, maar als eene, die behoort bij de Duitsche en de andere Germaansche talen.
| |
| |
Ook is onze taal in het buitenland een voorwerp van wetenschappelijke studie geworden. Duitschers zijn naar ons land gekomen om onze taal, onze letterkunde, onze zeden en gewoonten te bestudeeren. Een van de eersten, waaraan wij hier denken, is Hoffmann van Fallersleben. Een veelzijdig man, dien wij echter niet in al zijn streven zullen schilderen. Hij is dichter en geleerde. Oorspronkelijk bestemd voor theologie, kwam hij naar Göttingen; doch de Germanist Benecke maakte hem opmerkzaam op de studie der letterkunde, en wist hem daarvoor te winnen. Toen hij de universiteit Göttingen verliet, trok hij naar Bonn, en zette daar de litterarische studien voort. Hier in het Nederfrankische gebied werd hij bekend met menig oud stuk, dat tot de Nederlandsche letterkunde behoort. Hij kwam van Bonn naar ons land en studeerde te Leiden Oudnederlandsche letterkunde; ook was hij geruimen tijd in België met hetzelfde doel. Na zijne reizen kreeg hij eene aanstelling aan de bibliotheek te Breslau (1823), werd in 1830 buitengewoon en in 1835 gewoon hoogleeraar in de Duitsche taal en letterkunde aan de Universiteit aldaar. Hij zou echter geene rustplaats te Breslau vinden; niet zijne wetenschappelijke studien, doch zijne poëtische voortbrengselen waren de oorzaak daarvan. Wegens eenige uitdrukkingen in zijne ‘unpolitische Lieder’ werd hij van zijn ambt ontzet; hij moest de stad verlaten. Van nu af aan zwierf hij jaren rond, verbannen uit verschillende Duitsche staten, totdat hij in 1845 weder werd toegelaten in Mecklenburg. De tijden werden gunstiger, en nadat hij gerehabiliteerd was, kon hij zich kalm te Weimar vestigen, waar hij met Oskar Schade ‘das Weimarische Jahrbuch für deutsche Sprache, Litteratur und Kunst’ uitgaf. In 1860 werd hij benoemd tot bibliothecaris op het slot Korvei in Westfalen, waar hij tot aan zijn dood werkzaam was.
Wij gaan de poetische scheppingen van Hoffmann voorbij, daar zij niet tot het gebied behooren, op hetwelk hij als taalgeleerde voor ons zoo onschatbare waarde heeft.
Wij beschouwen hem hier als den uitgever van de Bonner Bruchstücke von Otfried, van de althochdeutsche Glossen, van Willirams Übersetzung und Auslegung des Hohenliedes, van Fundgruben für die Geschichte deutscher Sprache und Litteratur. Voor de studie van de oude Duitsche taal zijn al deze werken van groot gewicht geweest. Voor de studie van het Oud-Nederlandsch in het bijzon- | |
| |
der moeten genoemd worden zijne horae belgicae in 12 deelen; zij waren het uitgangspunt voor verschillende groote werken, die wij thans op het gebied onzer oude litteratuur bezitten. Jaren lang zijn de horae belgicae het werk geweest, waaruit mannen als de Vries, Willems, Jonckbloet en zooveel anderen geput hebben.
Voor de wetenschap heeft het uitgeven van oude teksten onschatbare waarde. Men leert zeden en gebruiken van vroegere tijden eruit kennen, niet minder den geest dier tijden. Doch in het bijzonder voor de taal hebben deze geschriften groot gewicht. Hebben wij dit zooeven niet reeds gezien wat de leer der vormen aangaat! Doch ook met het oog op de beteekenis der woorden kunnen de oude geschriften nuttig zijn. Immers de beteekenis van veel woorden is langzamerhand veranderd, de hedendaagsche heeft zich van lieverlede uit de vroegere beteekenis als vanzelf ontwikkeld. Zoo ziet bijv. hij, die de oude geschriften bestudeert, dat maarschalk oorspronkelijk paardeknecht is, dat bescheidenheid in de oude taal verstand beteekende, dat baken niets anders is dan teeken enz. enz.
Ook wordt ons de beteekenis der eigennamen uit de oudere geschriften duidelijk, daar deze namen nog dikwijls den vorm van vroeger vertoonen, en bovendien daar in de oude geschriften deze eigennamen vaak den volleren duidelijkeren vorm hebben.
Het best kan men zich de groote verdienste van Hoffmann v. Fallersleben voor onze oude letterkunde voorstellen, wanneer men nagaat, dat Matthijs de Vries zijn Middelnederlandsch Woordenboek (fragment gebleven), heeft opgedragen aan den schrijver van de horae belgicae.
De arbeid van de gebroeders Grimm en Hoffmann heeft zegenrijke gevolgen gehad, zooals wij reeds boven zeiden. Het Nederlandsch heeft de belangstelling der Duitschers gewekt; omgekeerd vindt men in ons land menig wetenschappelijk beoefenaar der Duitsche taal, wijl dit noodig is, om het Nederlandsch als onderdeel van den Germaanschen taalstam goed te leeren kennen. Is het niet een teeken des tijds, dat Prof. Symons bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in 1881 eene rede houdt: Jacob Grimm, de Schepper der historische Spraakkunst; dat eenige jaren van te voren de Göttinger Professor Moritz Heyne de uitgave zijner kleinere altniederdeutsche Denkmäler had opgedragen aan onzen de Vries. De mannen, wier namen boven dit opstel staan, hebben
| |
| |
inderdaad eene beweging in het leven geroepen, waarvan wij schoone vruchten gezien hebben en nog dagelijks zien.
De studie aan onze moedertaal berust thans op wetenschappelijke gronden. Nederlandsche geleerden worden met roem in het buitenland genoemd wegens hunne verdiensten op het gebied der Germaansche taalstudie; omgekeerd wijzen wij op mannen als Professor Franck te Bonn, die behalve voor zijne Mittelniederländische Grammatik, zijn etymologisch Woordenboek, zijne uitgaven in de bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde, ook nog door menige verhandeling in Nederlandsche tijdschriften, eene voorname plaats inneemt onder de kenners van onze taal.
Aan den anderen kant staat de Nederlander Symons in Duitschland bekend door de uitgave van Kudrun, door zijn aandeel aan den Grundriss der germanischen Philologie en door zoo menig ander geschrift op zijn gebied. Gallée heeft de altsächsische Grammatik uitgegeven; te Winkel is medewerker aan den Grundiss; Uhlenbeck, de Indogermanist, heeft een verdienstelijk etymologisch Woordenboek van het Gotisch geschreven; van Helten is medewerker aan de voornaamste Duitsche tijdschriften op het gebied der Germaansche taalstudie. En wanneer wij ten slotte in ons land op proefschriften kunnen wijzen als van Mej. Nijland, Gedichten uit het Haagsche liederenhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de Middelhoogduitsche lyriek; van Gombault, De umlaut in Oudsaksiese en Oudnederfrankiese geschriften, en van Borgeld, De Oudoostnederfrankische Psalmen, proefschriften wier onderwerp allen beoefenaars der germaansche taalstudie belang inboezemt, dan moeten wij met dankbaar gemoed terugzien op de drie groote mannen, die den weg tot deze ruime opvatting der studie gebaand hebben. Aan hen onze hulde.
Amsterdam.
Dr. F. Leviticus.
|
|