| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Vijfde Deel. Twaalfde Aflevering.
Ham. Onder de samenstellingen met dit woord behoort die van Hammenkoning, spotnaam van Jérôme Bonaparte, den koning van Westfalen.
Hamansfeest. Uit Haman, eigennaam (welbekend uit het boek Esther), in den genitief, en feest. Het is een andere naam voor het Purimfeest der Israëlieten, op den 14den en 15den der Israëlietische maand Adar. Bij vergelijking gebezigd als benaming voor vreugdebetoon over de nederlaag of den ondergang van een belager, van een politieken tegenstander, enz. Zie De Beer en Laurillard, Woordenschat, 396a.
Hamer. Dit woord, dat in bijna alle Germaansche talen voorkomt, beteekent in het Oudnoordsch ook: steen, steenblok, klip, rotsblok. Daaruit leidt men terecht af, dat de oudste hamers van steen waren en dat de oorspronkelijke beteekenis zal geweest zijn: steenen wapen; immers vooral ook als een wapentuig is de hamer uit de Germaansche oudheid bekend.
Evenals bliksem, donder, hagel, weerlicht, wordt hamer, vooral ook in Nederduitschland, als een vloekwoord gebezigd, en begrijpelijkerwijze heeft men er daarom den door Thor geslingerden hamer (den bliksemstraal) in willen zien. Het is nochtans zeer de vraag, of dit attribuut van den Skandinavischen Dondergod ook door de Westgermanen aan hun Donar werd toegedicht. Als een benaming voor den Duivel moet hamer reeds in het laatst der 4de eeuw, bij Hieronymus, voorkomen en in dien zin zijn grond hebben in een verkeerde uitlegging van Jeremia 50, vs. 23.
In wat hamer! om den hamer niet! wat hamer, enz. heeft dit woord nog de beteekenis van: booze geest.
Hand, in alle Germaansche talen bekend, is waarschijnlijk gevormd van een Gotisch werkwoord, dat vangen, grijpen, pakken beteekent.
De beide handen worden door verschillende bijzondere namen van elkander onderscheiden. Die aan de zijde van het hart wordt
| |
| |
de linke(r) of slinke(r) -, de andere de rechte(r)hand geheeten. Andere benamingen voor rechter- en linkerhand zijn hooge of hooger(e), lage of lager(e) hand en in de taal, die men jegens kinderen bezigt, wordt de rechterhand vaak het mooie, schoone, fraaie, goede, zoete handje genoemd, terwijl de linkerhand dan bij tegenstelling het leelijke of verkeerde handje heet. In het Middelnederlandsch tijdperk bezigde men nog beste, vordere hant voor: rechterhand en lufte(r), luchte(r), lochte(r)hand voor: linkerhand. In verschillende dialecten komen nog andere benamingen voor. In 't algemeen kan men zeggen, dat de namen voor de rechterhand een gunstige, die voor de linkerhand een minder gunstige beteekenis hebben.
De in de nieuwere taal gebruikelijke benamingen zijn rechte of rechter hand, linke of linker hand, en naast het laatste slinke of slinker hand. Rechte, linke, slinke komen in Noord-Nederland thans alleen nog maar voor in verheven (bepaaldelijk Bijbelschen) stijl voor; rechte en slinke hand zijn in de volkstaal van Zuid-Nederland de gewone benamingen (rechter, linker hand behoort daar tot de boekentaal en is overneming van Noordnederlandsch gebruik). Noordnederlandsch rechter, linker (slinker)hand zijn, bij het allengs in vergetelheid geraken van den eigenlijken zin dier benamingen, tot koppelingen versmolten; men zegt bijna altijd réchterhànd, línkerhànd, slínkerhànd (met bijtoon op hand) in plaats van réchter hánd, linker hánd, enz. Alleen in geval van nadrukkelijke tegenstelling treden rechter, linker (slinker) nog wel in hun kracht van bijvoegelijke naamwoorden op.
Wat de vormen rechter, linker, slinker betref, men heeft daarin niet de vergelijkende trappen van de adjectieven recht, link, slink te zien. De uitgang er is die van den 2den of 3den naamval enkelvoud, uit een uitdrukking als ter rechter hand in den 1sten en 4den naamval door misverstand overgegaan, als b.v. in middernacht.
Onder de verschillende uitdrukkingen met hand, in eigenlijken zin genomen, verdient de volgende onze opmerkzaamheid.
Een vrouw met de linkerhand huwen. Dit had plaats, wanneer de vrouw zoo verre in geboorte beneden den (vorstelijken, adellijken) man stond, dat hij haar noch de kinderen in zijn rang of titel kon doen deelen.
Bij voerlieden is de linkerhand de hand bij uitnemendheid, de
| |
| |
linkerhand houdt de teugels; van een span paarden, dat uit den zadel gereden wordt, zit men op het linkerpaard; op het platteland zit de voerman, naar oude gewoonte, links in den wagen en in sommige streken geldt het gebruik of poogt men het nog steeds te doen gelden, om links uit te halen (zooals nog alom in Engeland; zelfs voor de voetgangers geldt daar keep to the left!) Het paard aan of bij de hand is dan ook het paard aan de linkerhand.
De overgang van beteekenis van hand tot: zijde, kant, en vervolgens tot: partij, groep van aanhangers, laat zich gemakkelijk begrijpen; immers met betrekking tot het lichaam van een en denzelfden persoon zijn hand en zijde zoo goed als synoniem (vergelijk: aan zijn eene hand lag het dorp X, aan zijn andere het dorp Y, gelijkbeteekenend met: aan zijn eene zijde lag, enz.) Hot hieruit voortgevloeide gebruik van hand voor zijde is echter niet beperkt gebleven tot zulke gevallen, waar sprake is van een der beide zijden van eenzelfden persoon of eenzelfde zaak; men is hand gaan beschouwen als doorgaans met zijde of kant synoniem, zoodat het ten slotte wordt aangetroffen in verschillende gevallen, waarin die beide woorden in hun eigenlijke beteekenis kunnen gebezigd worden, doch hand alleen ten gevolge van overdracht van beteekenis. Vergelijk de mans hand en de vrouws hand, voorheen in 't erfrecht gebruikelijk voor: de magen aan den kant van den man en die aan den kant van de vrouw. In het Middelnederlandsch komen nog voor speerhant en spindelhant, voor: zwaardzijde en spillezijde; levende hant en dode hant voor: overlevende partij en doode of verslagene partij. De doode hand: de hand van een verslagene. Het was oudtijds het gebruik, dat de nabestaanden voor den rechter kwamen klagen met de doode hand, de afgehouwen rechterhand van den vermoorde als overtuigingsstuk. Men droeg aldus den doodslager de doode hand na. Vandaar de nog gebruikelijke uitdrukking iemand de doode hand nadragen voor: iemand aan zijn misdrijf of verzuim (blijven) herinneren; hem zijn misdrijf of verzuim
(blijven) verwijten of kwalijk nemen; als bij Van Effen, Holl. Spectator, XII. 144: Mevrouw is meer dan twintig visites ten agteren, bij Dames van den eersten rang, die haar de doode hand zouden nadragen, zo ze dorst verwaarlozen de zelven te betalen.
In een geheele andere opvatting is de doode hand een benaming voor: een zedelijk lichaam als bezitter; Fransch mainmorte (Oudfransch mortemain), Engelsch mortmain en dead hands, Duitsch die
| |
| |
tote Hand. De doode hand wordt in de middeleeuwen ook wel de geestelijke hand genoemd; in tegenstelling daarmede heette het bezit van een wereldlijk persoon te zijn in de levende of wereldlijke hand. De benaming schijnt wel te zien op de onvererf baarheid en onvervreembaarheid van de goederen en bezittingen der geestelijkheid, waardoor deze ten eeuwigen dage aan het levende verkeer zijn onttrokken.
Hande. Dit tweede lid in de koppelingen allerhande, drieërhande, enz. wordt opgevat als een achtervoegsel, maar is eigenlijk een oude tweede-naamvalsvorm van hand. Die koppelingen zijn namelijk samentrekkingen van de uitdrukkingen aller hande, drieër hande, enz. en deze bestaan uit het zelfstandig naamwoord hand (in de overdrachtelijke beteekenis van: soort, vergezeld van een bijvoegelijk naamwoord, voornaamwoord of telwoord, beide in den 2den naamval, meervoud of enkelvoud (meervoud b.v. in drieër hande, veler hande, enz.; enkelvoud b.v. in geener hande, goeder hande). Letterlijk beteekenen deze uitdrukkingen dus: van drie, van vele soorten; van geene, van (eene) goede soort, enz. Zij dienden als bepaling bij substantieven. Dewijl echter de 2de naamval hande anders dan in zulke uitdrukkingen niet voorkwam, moest het gevoel voor den eigenlijken zin van dien vorm al vroeg verloren gaan, en daarmede tevens de letterlijke beteekenis van de uitdrukkingen aller hande, enz. verloopen tot een bloot formeele. De niet meer begrepen deelen werden aaneengevoegd en de uitdrukkingen aldus vervormd tot de onverbuigbare bijvoeglijke bepalingen allerhande, enz., welker laatste deel vervolgens als een achtervoegsel werd beschouwd en sedert dien gebezigd om bij voorkomende behoefte nieuwe bepalingen van dezelfde soort te vormen; immers zijn zeker niet alle woorden met hande even oud en zullen vele er van naar analogie van vroeger bestaande zijn gemaakt.
Het gebruik van hande was voorheen veel ruimer dan thans, nu - met uitzondering van de koppeling met telwoorden - het gewoon gebruik tot enkele, als het ware versteende vormen is beperkt. In het Middelnederlandsch komen b.v. voor: alre, ander, eniger, goeder, meniger, messeliker, (ne)geenre, quader, selker, veelre, welker hande, alsmede wathande. Later vindt men: aller-, eeniger-, geener-, goeder-, meniger-, velerhande, enz. Ongewoon is verscheidener-hande, dat bij Bilderdijk voorkomt.
Het naast elkander voorkomen b.v. van derderhande en drieërhande,
| |
| |
dat is van de koppeling van hande aan het rangtelwoord naast de gelijkbeteekenende koppeling aan het hoofdtelwoord, is een gevolg van verkeerde analogie. Naast allerhande was en is alderhande zeer gewoon; desgelijks naast eener-, geener-, velerhande: eender-, geender-, veelderhande; de invoeging van een d voor de r is een gewoon phonetisch verschijnsel. Diezelfde invoeging nu had bij telwoorden plaats: voor tweeër-, vierer-, zevener-, tienderhande werd gezegd: tweeder-, vierder-, zevender-, tienerhande; doch men vatte tweeder, vierder, zevender, tiender mettertijd verkeerdelijk op als (verbogen) vormen van de rangtelwoorden tweede, vierde, zevende, tiende, enz., en die onjuiste opvatting werd de aanleiding om voor drieër- (in plaats van driederhande, dat het volk trouwens wel zegt), te spreken van derdehande, voor zesserhande van zesderhande, enz.
| |
Vijfde Deel. Dertiende Aflevering.
Handhaven. Dit werkwoord wordt tegenwoordig wel uitsluitend vervoegd: handhaaf, handhaafde, gehandhaafd (waarvoor men in Zuid-Nederland ook handhaafd zegt). Voorheen conjugeerde men ook, in strijd met de vorming des woord: haaf hand, haafde hand, heb hand gehaafd; onbepaalde wijs, hand te haven. Ik haaf hand komt nog voor bij Beets, Korenbloemen, 123; doch is in een latere uitgave vervangen. Thans heeft handhaven den hoofdtoon op de eerste; voorheen en nog in de eerste helft dezer eeuw, ook wel den hoofdtoon op de tweede lettergreep. De bijvorm handhavenen, die men bij enkele schrijvers aantreft, is misschien te vergelijken met lijkenen naast lijken. Het werkwoord is wellicht een afleidsel van het verouderde handhave, handvatsel, of althans bij zijn vorming met dat woord in verband gebracht.
De oorspronkelijke beteekenis is ongetwijfeld die van: vasthouden, en daaruit laten zich alle jongere eigenlijke en overdrachtelijke toepassingen gemakkelijk verklaren. In het Middelnederlandsch vindt men handhaven toegepast op iemands goed, in den zin van: het voor hem (te weten een onmondige) beheeren, of van: het (waar het b.v. een balling geldt) in beslag nemen. Met betrekking tot personen komt het voor als enen in evele of in felheden hanthaven, met de beteekenis: iemand gewelddadig, met booze bedoeling vasthouden, aangrijpen, aanhouden, staande houden. Na de 15de eeuw schijnt het in die toepassingen niet meer voor te komen.
| |
| |
Het bestek dezer Bloemlezing laat niet toe het artikel in het Woordenboek op den voet te volgen. Den belangstellenden lezer wordt het lezen er van, zoo hij daartoe in de gelegenheid is, zeer aangeraden.
Handijzer. Dit is de naam van een ijzeren staaf, die, gloeiend gemaakt, bij een godsoordeel gebruikt werd om iemands schuld of onschuld te doen blijken Een heet handijzer (om aan te tasten) wordt gezegd met betrekking tot een onaangename, een netelige, een hachelijke zaak en dergelijke. Daarnaast heet het reeds vanouds en zoo goed als uitsluitend een heet hangijzer (om, enz.), welk hangijzer men als een dialectisch hangd-ijzer voor handijzer heeft willen beschouwen. Daar zich evenwel in deze spreekwijze hangijzer volkomen ongedwongen laat verklaren, en bij schrijvers, die hangd en hangde voor hand en hande bezigen. (Bredero b.v.) de vereischte vorm hangdijzer niet gevonden wordt, zal hangijzer hier wel het ware zijn.
Handschoen. Van de uitdrukkingen, waarin dit substantief voorkomt, vermelden wij de volgende:
Iemand den handschoen bieden, toewerpen: iemand uitdagen tot een strijd in eigenlijken of in figuurlijken zin. De uitdrukking is ontleend aan den riddertijd, toen het bieden van den handschoen een vorm van uitdaging was of althans geworden was.
Daartegenover staat, in eigenlijk en figuurlijk gebruik: den handschoen aanvaarden, opnemen: den aangeboden strijd aanvaarden, waarvoor men in 't Middelnederlandsch ook zeide den hantscoe ontfaen. Vandaar den handschoen voor iemand opnemen, in den zin van: voor hem in 't krijt treden, in de bres springen, de verdediging zijner zaak op zich nemen.
Huwen, trouwen, huwelijk met den handschoen. In deze zegswijzen beteekent met den handschoen: bij afwezigheid van den bruidegom met een vanwege dezen met volmacht bekleed persoon. Naar allen schijn een herinnering aan het middeleeuwsch gebruik om een bevoegdheid op iemand over te dragen door hem zijn handschoen toe te zenden. In den eersten tijd zal dus de gevolmachtigde, tot waarteeken zijner bevoegdheid, bij de huwelijksvoltrekking werkelijk den handschoen van zijn lastgever hebben gedragen of hebben moeten toonen. Dewijl vroeger, in geval van 's bruidegoms onwilligheid, de roedrager (stadsbode) - daartoe door de overheid aangewezen - als plaatsvervanger van den bruidegom
| |
| |
optrad, was voorheen huwen met den roedrager met huwen met den handschoen synoniem. De rechte beteekenis van het huwen met den handschoen (in plaats van met den persoon zelf) is thans echter vergeten en men geeft er den uitleg aan, als stond het tegenover zonder den handschoen, Het tegenwoordig gebruik wil namelijk, dat, terwjl anders bruidegom en bruid elkander de ontbloote rechterhand geven, bj het huwelijk met den handschoen bruid en gevolmachtigde gehandschoend blijven.
Handwater. Water voor de handen, water om de handen in te wasschen, dat vroeger ook hier te lande voor den maaltijd aangeboden werd.
Iemand het handwater geven (dragen) geschiedde (althans bij plechtige gelegenheden) aan de middeleeuwsche hoven niet door een der lagere bedienden, maar was het ambt van een den vorst of den heer in stand evenarenden groote (vergelijk ook b.v. de ambten van schenker, voorsnijder, enz., door de keurvorsten bekleed). Vandaar, dat iemand (het) handwater (al of niet) kunnen geven (dragen, reiken, enz.) de beteekenis kon krijgen van: met iemand in rang (al of niet) gelijkstaan; hem in rang (al of niet) nabijkomen; in figuurlijke opvatting vervolgens: met iemand (al of niet) vergelijkbaar zijn, met hem (al of niet) in vergelijking kunnen) komen. Die figuurlijke beteekenis heeft de (aan hetzelfde gebruik ontleende) Hoogduitsche uitdrukking einem das Wasser (nicht) reichen en bij ons leeft zij voort in verschillende, van de oorspronkelijke gaandeweg meer en meer verbasterde, zegswijzen. Uit de aangebrachte toevoegsels en wijzigingen o.a heeft men van (geen) hàndwater (geen) hànd wàter gemaakt blijkt, dat de oorspronkelijke zin van het handwater geven volstrekt niet meer werd begrepen, althans niet meer gevoeld; en dat men de uitdrukking synoniem rekende met: vergelijkbaar zjn, in vergelijking komen.
Geen handwater geven bij werd vervolgens nog verder verbasterd tot geen handwater (men zegt hànd wàter) hebben bij. Misschien is hebben hier wel ingedrongen onder invloed van bijgedachte aan uitdrukkingen als geen gelijkenis, geen overeenkomst hebben met, of van het kortere bij iets niet hebben, er niet bij halen.
Zeker door verwarring met bij iemand of iets niet halen lezen wij bij Sleeckx: Volgens den ander kon geen zeeman der Antwerpsche haven een hand water halen bij zijnen Flip.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|