Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Jan Luykens ‘Duitsche Lier’.I.De bloei waarin de erotische poëzie zich in onze dagen mag verheugen, verlevendigt als van zelf de herinnering aan de besten onzer dichters, die in de 17e eeuw dit genre hebben beoefend, doet ons aan namen als Starter en Brederoô, Hooft, Jonctijs en Broekhuyzen denken, roept ons vooral dat merkwaardige boekje de Duitsche Lier voor den geest. Ik moet bekennen, dat ik met dit zangbundeltje hoog wegloop en betreur, dat het zoo weinig bekend schijnt te zijn. Verwonderen doet mij dit echter niet, want zelden wordt de kunst geheel op zich zelf beschouwd. Lang heeft ten aanzien der literaire kunst vooral bij ons als eerste vraag gegolden: ‘Wat kan ik hier uit leeren?’ En het antwoord op die vraag is dikwijls oorzaak geweest, dat prullen hemelhoog verheven en uitnemende kunstwerken verworpen of doodgezwegen werden. Die maatstaf van beoordeeling heeft grootendeels uitgediend maar voor velen gaat zedeleer met aesthetica nog altijd in onafscheidelijk verband en het schoonste kunstgewrocht zal bij velen op weinig bewondering en waardeering mogen rekenen, wanneer ook maar de minst ontwikkelde getuigt: Dat 's geen lectuur voor iedereen! Dat 's niet voor jonge meisjes. Wat men nu ook tegen Jan Luykens Duitsche Lier moge aanvoeren, het verwijt van vuil te zijn, mag geen enkel der 64 daarin voorkomende stukjes treffen en uit een letterkundig oogpunt beschouwd, mag men dit boekje houden voor een onzer beste bundels minnezangen uit dien tijd. Luyken was nog geen volle 23 jaar toen zijn Duytsche Lier verscheen en schoon hij over de 60 was toen hij stierf, heeft hij niettemin zijn dichterroem aan deze poëzie te danken. In dit bundeltje geeft hij zich geheel, zonder het minste voorbehoud. Hij vraagt zich niet angstvallig af: ‘Wat zullen de menschen er wel van zeggen!’ Neen, zijn Muze is als zijn jeugd, vrij en ongedwongen, vol frischheid en gezonden levenslust; schalksch en ondeugend vaak; ja, weelderig menigmaal, soms tot uitspattens toe. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook ernstig en bespiegelend bijwijlen, maar zooals de jeugd ernstig en bespiegelend wezen kan: zijn philosophie opent geen nieuwe gezichtspunten noch werpt bestaande stelsels omver. Wat de hooge waarde van dit boekje uitmaakt dat is, tot zelfs in het gebruik van beelden blijkend, zijn groote oorspronkelijkheid: Hetzij de dichter schildert of vertelt, kust of klaagt, alles is zelfgezien en zelfgevoeld en nergens stuiten wij op van elders opgevangen en onder het nederschrijven slechts half bewust geworden klanken. Zelfs waar hij ons een enkele maal door een wending aan Huygens herinnert, daar is hij in zijn zèggen, toch geheel zichzelf. Dat geeft aan deze poëzie die bekoorlijke frischheid, die geur van doorschijnend lenteloof. Ik weet deze zangen niet beter dan met dit aan de natuur ontleende beeld te qualificeeren, want Luyken zelf is een natuurdichter bij uitnemendheid; zijn Muze (en zie hier alweer een overeenkomst met de Jeugd) ademt bij voorkeur de frissche, gezonde buitenlucht in. Bij die liefde voor de natuur en die hooge oorspronkelijkheid sluit zich aan zijn zin voor taalmuziek, die echter nergens zoo domineerend wordt, dat zij hem met leege doch oorstreelende klanken vreê kan doen hebben. Neen, de woorden zijn er, omdat de dichter ze noodig had tot zeggen; ze hebben een functie te verrichten. Ter illustratie het volgende: - Een minnedichter kan nu eenmaal niet buiten een meer of minder uitgebreid vocabularium van verkleinwoorden, maar als Ten Kate in zijn minneliedje ‘Haar Oogen’ zegt dat: Niet die incarnaten lipjens
(Overpurperd ambrozijn)
Niet die rozeroode tipjens
het hem gedaan hebben, dan voelen wij die lipjens en vooral die tipjens slechts als klatergoud, als echo's van verre. Luyken daarentegen in zijn: 'k Moet mij laven met een zoen
Voor de tipjens
Van uw lipjens
doet ons met diezelfde tipjens en lipjens een fijn besneden mondje zien. Wat bovenal de Duitsche Lier van zoo menig ander uitsluitend aan de liefde gewijd dichtbundeltje onderscheidt dat is de groote afwisseling die er in heerscht. Van Doraltus b.v., is een Ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||
telling; Getergde min doet wonderen en Meyneedigheid is grouwelyk zijn Romancen; terwijl De liefde is listig en Schijn bedriegt Sprookjes zijn. Ook komen er onderscheidene Idyllen in voor, ja (wat men hier allerminst zou verwachten) zelfs het gelegenheidsgedicht is niet vergeten. Niemand echter zal onder het lezen van ‘Ter Bruiloft van K. de Vree’ of ‘Aan de juffrouivs, ter Bruiloft van W. van der Keeren’ in zichzelven mompelen: 't Gedicht
Uit plicht
Gelukt niet licht
maar integendeel de overtuiging bekomen, dat het den zanger een behoefte was, deze verzen te uiten. Trouwens, niet het gelegenheidsvers op zich-zèlf is te veroordeelen, maar het misbruik, dat er ten allen tijde van gemaakt is. Waarom ook zou niet, zoo goed als een aanblik van een bekoorlijk landschap, het aanschouwen van moederweelde en moedersmart, het zien of zelf gevoelen van de verrukkingen der liefde, waarom zou niet even zoo goed een heugelijke gebeurtenis in het huis van den vriend of in eigen woning den zanger een aanleiding tot dichterlijke inspiratie kunnen zijn? De schoonste bruiloftspoëzie van Vondel laat hieromtrent niet den minsten twijfel over. | |||||||||||||||||||||||||||||
II.Vrij en ongedwongen als de jonkheid noemde ik Luyken's poëzie. De dichter versmaadt schoolschen dwang en als de melodie van het vers vereischt, dat de rateling van een r moet gesmoord worden, dan toont hij zich kunstenaar genoeg om, spijt de ook toen reeds bestaande geslachtslijsten, min en liefde mannelijk te gebruiken. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat we in hem geen aanhanger van de alleenheerschappij der gladde versmaten vinden en schoon zijn oor verlekkerd is op het rijm (men zie b.v. ‘Het wachten valt pijnelijk’) toch laat hij zich daardoor geen dwangbuis aanleggen. Kan hij met plagen of jagen rijmen, goed! Maar schiet hem op 't oogenblik niet anders dan trage te binnen, welnu, hij zal zich, bij ontstentenis van die n, het hoofd niet breken om een zuiverder keerslag te vinden. In die vrije behandeling van maat en rijm handelde hij als zoovelen, voor wie de gedachte en de muziek der taal hoofdzaak is, de taal zelve de stof, het voertuig. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||
III.Luyken is oorspronkelijk; wat hij schrijft heeft hij gevoeld en gezien; vandaar een aanschouwelijkheid in zijn verzen, die hem tot den rang van beeldend kunstenaar verheft. De lezer die Stàring als zoodanig weet te waardeeren, moet allen lof over hebben voor het viertal regels, waarmee Luyken Narcissus droefheid beschrijft: De tranen dreven uit zijn oogen,
Langs 't aanzicht, in de glazen beek,
Zoo dat het water werd bewogen
En hem zijn beeltenis ontweek.
Waar iemand er in geslaagd is, vóór zijn drie-en-twintigste jaar zùlke verzen te schrijven, daar mogen wij het er veilig voor houden, dat Apollo op den dag zijner geboorte zegenend de handen boven zijn wieg hield uitgestrekt. Hoe fraai van teekening is voorts niet die enkele regel, waarmee hij ons Gullamilde's sterven laat zien: Hier meê was
Gullamilde aan het swijmen in het gras,
Tot de dood de rozen van haar lippen las.
En wie prijst niet het schilderachtige der vergelijking, als Veldenrijk in het keurige gedicht zoo rijk aan natuurbeelden, van Dianier zegt: Haar bijzijn is mij zoeter dan de schaauw
Eens lindebooms, op 't heetste van den dag;
Ja, ik geloof, dat er weinig beelden in de Duitsche Lier voorkomen, die niet aan de natuur ontleend zijn. 's Dichters smaak is hem daarbij gewoonlijk een betrouwbare gids, een enkele maal slechts brengt de gezochtheid, de wansmaak zijns tijds den dichter op den verkeerden weg. Zoo bijv.: De verse melk enz.
wat boven werd aangehaald. Ook gebeurt het een enkele maal, dat zijn vers het Vernuft in plaats van het Gevoel als moeder moet erkennen, maar zulke buiten den dichterlijken echt geboren kinderen (Liefdevuur en Liefdebrand) bezit hij gelukkig maar heel weinig. In den regel heeft hij zich het vaderschap van zijn poëtisch kroost niet te schamen. Straks heb ik reeds in 't voorbijgaan opgemerkt, dat hij ons een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||
enkele maal, door een wending, aan Huygens herinnert en om die bewering met het bewijs te staven, zet ik thans een plaats uit Voorhout en eene uit Duitsche Lier onmiddellijk naast elkaar:
Niet zoo sterk als hierboven, maar toch vrij duidelijk doet op blz. 71 de vorm ons aan een wending van Huygens denken:
| |||||||||||||||||||||||||||||
IV.Men zou zonder moeite een fraaie bloemlezing uit Luyken's Lier kunnen geven; zooals blijken moge, waar ik slechts hier en daar een greep doe. Hier bijv. de verheerlijking der liefde, waar Lucella, het eerste stukje uit den bundel, mee eindigt? Liefdens hof braveert het al:
Laat het haag'len, laat het waayen
Laat den Hemel blixems swaayen
Met een zwaare Donderval:
Laat de guere winter beven
Dat al 't geurig groen bederft,
Liefdens bloemen blijven leven,
Laat het sterven wat' er sterft!
Van het wonderfijne Kom Westewindjen schrijf ik slechts de vier eerste regels af: Kom, Weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht,
Door duyzend telgjens heen, komt fluysterende sweven,
En zoeltjes gonzen, in het donk're bos bij nacht;
Onze taal heeft het vermogen om van adjectieven, door middel van een verkleiningsuitgangGa naar voetnoot1) bijwoorden te vormen die uitdrukken | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat de werking genoemd door het verbum, dat zij bepalen iets innigs, iets liefelijks of aangenaams heeft. Met zulke eigenschappen der taal nu is de taalartist ten volle vertrouwd en als er onder de reeds bestaande woorden geen is, dat hem op 't oogenblik kan dienen om te zeggen wat hij zeggen wil, dan schept hij eenvoudig een nieuw overeenkomstig de wetten der taalmechaniek. Niet opzèttelijk, niet met bewùstzijn gebeurt dit, maar uit den drang der behoefte ontspringt het als vanzelf. Zóó vormde Multatuli zijn ‘leeuwerig’, Max Rooses 't woord gevoelerig en zoo komt Luyken ons hier op dat in zijn verband zoo heerlijke zoeltjes vergasten. 't Is ontstaan op het moment der behoefte, maar den èchten dichter alleen is het gegeven, op die manier in eigen behoefte te voorzien; de koorknaap in Apollo's tempel moet zich die weelde des geestes ontzeggen. En wie, die de innigheid in den aanhef van Liefdes macht gevoelt, p. 37, zal beweren dat het heilige vuur der dichterlijke poëzie hier aan anderer gloed is ontstoken? Mont op mont, en hart op hart,
Naar de Wetten van Godt Hymen,
Tot de Zieltjens t' zamen zwymen;
Allerzoetste minne-smart!
Het gedichtje is te groot om het hier in te lasschen. Laat ik dus alleen verzekeren dat het om zijn lieve, naieve bekoorlijkheid en zijn keurige versificatie tot lezen en herlezen noopt. De zucht naar rijkdom van klanken is dikwijls de moeder van allerlei rijmgeknutsel geweest. Maar wat fijne weelde een kwistig rijm, ondersteund door de macht van het accent soms aan het oor kan schenken, indien maar een waaràchtig taalkunstenaar er zich van bedient, moge het volgende stukje Het wachten valt pijnelijk, bewijzen: Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen,
Hoe vliegt gy, hoe vliegt gy zo trage?
Nooit susten u 't rusten, of zoude 't u lusten
Een minnaar, een minnaar te plagen?
Wanneer ik verlange, dan traagt gy uw gangen,
Dat valt my, dat valt my zo bange;
Ik achte, te smachten, dit beyden, dit wachten,
Dat smaakt my, dat smaakt my zo wrange,
Wanneer myn beminde, haar by my laat vinden,
Dan kunt gy, dan kunt gy verslinden,
O guure, zoo duure vergulde schoone uuren,
Dan tart gy, dan tart gy de winden.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dan tart gy de stromen, die langs hare zomen
Als pylen, als pylen afkomen.
De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes,
Die maakt gy, die maakt gy tot dromen,
Dit uurtjen is hene, dit weder verschene
Dit kusjen, dit kusjen verdwene
Dat glyden der tyden is beter te lyden,
Als 't treuren, als 't treuren alleene.
Den dag is aan 't ryzen, en 't nachjen aan 't dyzen,
Ay rep u, ay rep u wat, gryze,
Ga spoede, nooyt moede, dan noem ik u goede,
Dan zal ik, dan zal ik u pryzen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
V.Luyken droeg zijn Duytsche Lier behalve aan Joan Antonides aan ‘de juffrouws’ op, maar - dat is een paar eeuwen geleden. De zedelijkheid is er, over het geheel genomen, in al dien tijd misschien wel niet zoo op vooruitgegaan, als door velen wel gemeend wordt, maar de zeden-zèlf zijn stellig veranderd en niemand zal er met onze hedendaagsche kieschheidsbegrippen, toekomen, sommige gedichten uit dit bundeltje als een stichtelijke lectuur aan jonge dames ter lezing aan te bevelen. Dat die lezing haar echter zooveel nadeel zou doen, geloof ik nu juist niet; want nergens werpt Luyken zich als prediker der onzedelijkheid op. Integendeel: Geheiligd zij die kuische trouw!
zegt hij en elders heet het: De min is zoet,
En nut en goot;
Geen zonden,
Als men blijft op 's Hemels gouden wetten staan.
En als hij in Licht aan brand op meesterlijke wijze een apocrief geval behandelt, dan is het een waarschuwing aan de jeugd, die er het slot van vormt. Zonder twijfel zijn die dichtstukjes, waarin het zinnelijk element min of meer op den voorgrond treedt de fraaiste uit den bundel en wanneer het mij vergund is de waarde van het laatste gedicht (Schoonheid is bekoorlijk) naar de mate zijner artisticiteit in plaats van naar die onzer kieschheid te bepalen, dan houd ik dit voor zijn meesterstukje.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wie echter iets onreins mocht vinden in het volgende keurige stukje, diens eigen reinheid staat bij mij onder zware verdenking: De liefde boud een Hemel.
(Toon: Amarillitje, myn Vriendin.) Nimphjen, als ik 'er uw oogjens zo zoet,
So lief, so lodder, vol heldere gloed,
Bekyke, zo vliegt 'er mijn zieltjen gebuid,
Op wiekjens van zuchtjens ten aderen uit.
Dan blijft het hangen, als 't Byelyn doet,
Aan kaakjes of lipjes, vol gloejend bloed,
Of kropjen, dat zacht op en neder geaâmt,
Met blankheid de mellik en lely beschaamt.
Ay zoete Nimphje, wanneer 't eens rust
Op 't mondeken, daar 't zyn vlammetjes blust,
In stroompjes van Necter en zuchtende wind,
Zo ging het na 't hartjen, het geen het bemind.
Laat 'et daar wonen, en geef uwe mijn,
Zoo worden wy Bruigom en Bruidelyn,
En smelten de zieltjes te samen gerust,
En slyten de nachjens en daagjes met lust.
De blijde daagjes met lonkjes en praat,
De nachtjes met lekker dat minne verzaad
Waar voor men niet keuren zou perel noch goud;
Dat is 't Hemeltjen hier op der aarden geboud.
Hoe huppelen die woordekens daarheen, licht als Sylphiden, wier feeënvoetjes op de maat van het rythme ten dans zijn gezet! Met behulp van welk beeld zal ik de gewaarwording aanduiden, waarmee de lezing van dit stukje mij vervult? Er gaat voor mij een lieflijkheid van uit, lichtjes en fijntjes als het nauw merkbaar glimlachje van een achttienjarige schoone; en toch deed ik misschien nog beter, het prettige sprankellicht, dat er over glanst, te vergelijken bij de tintelsterretjes in het oog van den guit, die de triumf van zijn schalkheid genieten mag. Wie het eigenaardig schoon dezer Idylle gevoelt en haar àls gevoeld aan anderen wil doen hooren, die zal als vanzelf zijn stem alle diepte benemen, zoodat zijn lezen meer het lispelen dan het spreken nadert, bevreesd als hij is, die teere, fluweelige woordjes geweld aan te doen. En zelfs wie beseft het zóó te moeten voorlezen, zal gevoelen, dat ook dàn nog de menschelijke stem te ruw is voor de aetherische fijnheid dezer taalmuziek. Zulke verzen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||
laten zich dan ook niet hardop lezen en de melodie er van kan het oor alleen met behulp der verbeelding genieten. Hiermeê neem ik afscheid van Luyken's Lier, in de hoop, dat mijn opstel meer belangstelling in deze nog te weinig gekende litteraire nalatenschap hebbe opgewekt. Dan twijfel ik niet, of die belangstelling zal tot waardeering leiden.Ga naar voetnoot1) P. Visser. |
|