Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
[pagina 390]
| |
nu en dan lazen, waren Gellerts fabelen, de fabels van Lafontaine, Cats, Kok Vaderlandsch woordenboek, Het Vaderland en andere, voeg er bij Gumal en Lina, Christina of de goede keus, werken van Elis. Maria Post, nl. Het Land en Reinhart of Natuur en Godsdienst, Willem Baarland (door ?), Robinson door Campe en vrij volledig is de lijst der boeken, die toen ongeveer in elk huisgezin tot de meest gelezene behoorden; niet te vergeten de romans van Wolff en Deken en Loosjes, vooral Maurits Lijnslager en Sara Burgerhart. Luyken werd bekeken, gelezen en.... van buiten geleerd of liever van de verzen bleven allerlei regels in 't hoofd hangen. Wie thans met onbevangen blik die werken van Luyken doorbladert wordt getroffen door de eenvoudige taal en de alledaagschheid der gedachte. Cats had zijn ‘invallende gedachten bij voorkomende gelegenheden’ of eigenlijk ‘bedenksels bij alle mogelijke gelegenheden’ en tot in de kleinste bijzonderheden heeft Luyken aldus gewerkt, hij heeft geen enkel onderwerp te gewoon of te gering gevonden, hij heeft ook altijd een min of meer passenden bijbeltekst klaar gehad, hij heeft overal een zinnebeeld gevonden en het publiek heeft anderhalve eeuw lang een groot gedeelte zijner werken genoten en bewonderd. Dat was zoo stichtelijk als in de kerk, maar veel eenvoudiger en duidelijker, dat was op rijm, zoodat men het van buiten kon leeren, maar bovendien - het was met prentjes, dat verduidelijkte den tekst of bracht er iemand toe, den tekst te lezen. Luyken toch had dit op Cats voor, dat hij etser was en dus zijn eigen werken illustreerde. Inderdaad bijna eenig is het verschijnsel, dat een kunstenaar anderhalve eeuw als dichter bewonderd wordt en nog langer dan dat als beeldend kunstenaar. De meest gelezen werken zijn Beschouwing der Waereld, met 100 fig. Bijekorf des Gemoeds met meer dan 100 fig. Leerzaam huisraad met 50 fig. Menschelijk Bedrijf met 100 fig. 's Menschen begin, midden en einde met 51 fig., terwijl minder bekend zijn Onwaardige waereld met 50 fig. Vonken der liefde Jezus met 50 fig. Zedelijke en Stichtelijke Gezangen (en Werken der Barmhertigheid) met 31 fig. Eigenlijk had éen enkele titel voor al de werken kunnen volstaan: of 't nu allerlei huisraad of allerlei ambachten betreft, of wel alle voorwerpen, die men hier en daar op straat ziet, het | |
[pagina 391]
| |
was alles naar hetzelfde recept toebereid. Een zeer gezocht werk van Luyken was 's Menschen begin, midden en einde, waarvan hieronder de titel: Het motto Uit alles leert men, dat we hier vinden, kon gerust op alle werken staan en op welke wijze dat leeren ging, drukt het rijmseltje uit, dat A. Houbraken aan de plaat toevoegt. | |
[pagina 392]
| |
We nemen een voorbeeld uit dat boek: de hoepel. Links een vijftal teksten betrekking hebben op kastijding, tuchtiging, een juk, verdragen en berusten wat alles op zedelijke verbetering en beterschap moet uitloopen. Dan volgt de titel De Hoepel en daaronder een spreuk, in dit geval tweeregelig. Dryft steeds u zelfs ten goeden aan,
Zo zult gy deugd en vreugd begaan.
In de spreuken komen (opzettelijk of toevallig) woordspelingen of alliteraties voor, ze zijn herhaaldelijk zoo raadselachtig als de Statenvertaling des Bijbels en bevatten vaak woorden in een zeer ongebruikelijke beteekenis. En nu komt de zedeles ontleend aan den hoepel, ten bewijze, dat men uit alles leert: | |
[pagina 393]
| |
Als 't Hoepeltje niet wierd gedreven,
Dan zouw zyn loop zich haast begeeven:
Zo moet het mensch'lyk leven voort;
Van kinds af, in zyn oude dagen,
Met minder en met meerder slagen,
Indien 't zal komen daar het hoord.
Het gebrek aan logica, dat de werken van Cats tot een zoo grappige tijdpasseering maakt, vinden we ook hier. De bedoeling is natuurlijk, dat zware beproevingen of harde slagen van 't noodlot den mensch beter maken en dat hij steeds getuchtigt moet worden, om rijp te worden voor den hemel, een bewering, waarvan de waarheid niet boven alle bedenking verheven is: tegenspoed verbetert sommige menschen, maar verbittert anderen. Geheel in dien geest zijn alle onderwerpen behandeld en er is er geen een te laag, te gering of te ver gezocht, precies als bij Cats. Arnoldus Houbraken, die niet alleen hoogst geschatte etsen maakte, maar ook slechte verzen en die Luyken, herhaaldelijk bewierookt, werkt nauwkeurig op dezelfde wijze. In 's menschen begin vinden we als onderwerpen voor bespiegeling: het kindje gebooren, het kindje bediend, het kindje krijgt pap (waarbij ons dan geleerd wordt dat God wil ‘dat wy met het harte gapen’ als Hy ons het Brood der Zaligheid aanbiedt) het kindje gedraagen, de leiband, de loopwagen, de wieg, de valhoed enz. enz. enz. Daarachter volgt: De werken der vergelding van Adriaan Spinneker, een man blijkbaar geheel in de school van Luyken gevormd. Deze geeft platen en bespiegelingen naar aanleiding van Matth. XXV, In Leerzaam huisraad vinden we godsdienstige bespiegelingen naar aanleiding o.a. van asschop, asveeger, bezem, blaasbalk, kaarssnuiter, kleerben, raagbol, schuurtuig, vleeskuip dit laatste met het motto ‘ter behouding’ en de bewering, dat wij ons van bederf moeten ‘hoede’ met ‘scherp, doordringend Zout’ Van 't Vlees zyn wil en lust te breeken
Zo dat het daag'lyks blyft verstecken,
Van 't geen daar het veel af houd.
En vermanend klinkt het: ô Waarde Ziel! u is van Gode,
Die zouting van uw Vlees geboode;
In den Byekorf des Gemoeds wordt de stof tot overstichtelijke | |
[pagina 394]
| |
rijmen ontleend aan woorden als: Berg Etna, Berg Heekla, draaispel, egel, hamer, jonge kalf (onder het motto: ‘Men leerd, met schaâ, en schande’ wordt ons geleerd: Hebt gy 't Verstand maar half,
Zo wykt niet voor het kalf.
en wel: Het kalfjen, in de sloot gelegen,
Heeft voor de sloot een schrik gekregen,
terwijl er menschen zijn, die als ze eens gezondigd hebben, later weer zondigen!) Koolzaad, mosterdzaad, pakgoederen, papagaai, schutsluis, sinaasappel, zethaak - ziedaar 't bewijs, dat alle dingen medewerken ten goede, dengene, die gelooft. Dat blijkt ook genoeg uit de omstandigheid, dat in het menselyk bedryf alle denkbare ambachten, kunsten, handteeringen en bedrijven dienst doen om een bespiegeling te doen houden. De inhoud van al die boeken is onuitstaanbaar en alleen van beteekenis als karakteriseerende den toenmaligen tijd. Maar in weerwil van dat alles erkennen we in den godzaligen rijmelaar dikwijls een man van talent, een man met een gevoelig oor voor de muziek der taal en een man met scherp vernuft. De kunstenaar Jan Luyken is ondergegaan in den fakir, den man, die den Hemel wilde verdienen en die zich daarom alle genoegens ontzegde en allerlei onaangenaams oplei. Geen groote mannen hebben in Luykens leven ooit bijzondere hulde aan zijn talent gebracht. Een zekere Cornelis van Eeke, Houbraken, Spinneken en enkele anderen hebben zijn christelijken lof bezongen, maar behalve zijne huldiging als vroom mensch komt er niets bij, als wat lof voor den etser en plaatsnijder. Zijn vroomheid wordt gehuldigd en niets meer! Dat nu is verklaarbaar, het was de geest des tijds. In 1618 en 19 wordt de Synode te Dordrecht gehouden, in laatstgenoemd jaar valt Oldenbarnevelds hoofd op het schavot, slachtoffer van eene Staatkunde, die zooal niet door kerkelijke invloeden beheerscht, dan toch onder den dekmantel van kerkelijke rechtzinnigheid, hare tegenstanders velde. Als bloeddorstige dieren staan de belijders van het Evangelie der Liefde tegenover elkaar in het veld. Wat Arminius of Gomarus gezegd heeft wordt meer | |
[pagina 395]
| |
besproken, dan alles, wat het Nieuwe Testament verkondigt en natuurlijk, is, zooal niet de godsdienst, dan toch de godisterij het voorwerp van de levendigste bespreking. Het Calvinisme heeft de machtigste aanhangers en een leer van zelfverloochening en boetvaardigheid overheerscht alles. Minder geldt de heilige leuze telkens en telkens weer herhaald: ‘Gij zult uwen naasten liefhebben als uzelven’ en ‘Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt’, dan de herinnering aan de spreuk: ‘Dien de Heer lief heeft, kastijdt hij!’ en de les, dat men de roede moet kussen. De laatste helft der Zeventiende eeuw kent bijna geen literatuur in een anderen geest, zelfs Krul, die zoo vroolijke versjes schreef en zoo ijverde voor 't tooneel schrijft Wereldthatende Noodtsaeckelyck en den Wegwijzer ter Deugden en de Christelijke Offerande, het laatste een doorloopend tafreel van berouw, boete en zelfverloochening. Krul's Pampiere Wereld, waarin dat alles voorkomt, verscheen in 1644 dus vijf jaar voor Jan Luyken's geboorte; en deze omvangrijke arbeid zag in 1681 opnieuw het licht; in het volgende jaar 1682 verscheen een nieuwe uitgave in 10 deelen van al de werken van Jacob BöhmeGa naar voetnoot1) en tusschen 1670 en 1688 verschenen in 19 deelen al de werken van Antoinette BourignonGa naar voetnoot2). Welk een geest er toen hier in ons land heerschte en bijna eene eeuw bleef heerschen, is nu niet twijfelachtig meer en het is al wel, dat de Haagsche uitgave van de Duitsche Leer (1783) durft | |
[pagina 396]
| |
spreken van ‘dwalingen’, waar sprake is van de werken van Böhme en Baurignon. In den Haagschen druk van 1783 van de Duitsche Leer komt een levensbericht van den dichter voor, waarin verteld wordt, dat ‘de Konstschilder Arn. Houbraken (op zijn portret) deze zes regelen heeft toegepast: Dit is de Beeltenis van Luyken, om 's Mans groot
Vernuft en vindingen getekent na zyn doodt;
Hy was een Waereldling, daarna heel ingetogen
Van leven en gedrag, een voorbeeld van medogen
En mededeelzaamheid, aan d'armen steeds betoont,
Waarom syn beelt verdient met eeuwge lof bekroont.
Zooals 't daar staat is 't de waarheid; maar het vers van Houbraken komt ook voor in de editie, waarnaar in de bekende uitgave van Sythoff Het menselyk bedrijf bewerkt werd. Daar beslaat dit vers 24 regels en draagt den titel: ‘Inhoud van 't sieraad der afbeelding’ en daarin luiden de boven cursief gedrukte regels aldus: Zijn Levenswijze was eenvoudig, ingetogen;
Hy deugdelyk, opregt en vol van mededogen,
blijkbaar moest van Jan Luyken's vroeger leven niet gerept worden. Daarin komt ook het ‘Kort verhaal van het Godvruchtig leven en zalig afsterven van Johannes Luiken’, waarvan op de acht bladzijden er niet minder dan drie aan zijne ziekte en dood gewijd zijn, met aanhaling van al de vrome gezegden op zijn ziekbed uitgesproken. Eigenaardig is het, dat over zijne geestelijke voorgangers niet wordt gerept; de Haagsche uitgever heeft zeker niet alleen gestaan met zijne meening, dat hun leer ‘dwaling’ was. Jan Luiken (die zich ook Joannes en Johannes, ook Luyken en Luykens noemde) heeft al de volheid van het rijke leven gekend en genoten; hij heeft zijn natuur geweld aangedaan onder den invloed der werken van een paar ziekelijke dweepers, maar de duizende ongenietelijke versregels, door hem berijmd, vertoonen toch herhaaldelijk voorbeelden van genialiteit, van vinding, van taalgevoel en taalmuziek. Volle honderd vijftig jaar heeft ons volk zich aan die berijmde preeken te goed gedaan, maar zeer weinigen zullen ze nu nog kunnen genieten en niemand, die wetenschappelijke historische | |
[pagina 397]
| |
kunstkritiek beoefent, zal thans nog lof kunnen geven aan werken, die elke eigenschap van een kunstwerk missen en alleen geprezen en gelezen werden terwille van de dogmatische, moraliseerende strekking, de meest onvervalschte didaktiek. En dat was niet gemaakt, dàt was doordacht, dat was ‘doorleefd’, althans uit overtuiging ontstaan. Klopstock mocht met alle verhevenheid van een bezield geestelijk dichter den Messias verheerlijken, in hoogere sferen laten leven, hijzelf bleef de hartstochtelijke schaatsenrijder die niets heerlijkers kende dan jonge meisjes en ouden wijn en die bij elke gelegenheid toonde, dat hij over beide met grondige kennis van zaken oordeelde. Bij Luiken was de levenslust en de bezieling verdwenen. In den kring der aanhangers van Böhme en Bourignon was zijne plaats. ‘Hij verkeerde ook bynaar met niemant anders, dan die aan deze dwalingen vast waren. Zyn hoogste lust was in deszelfs t' zamenspraken en ommegang; verder was hy veeltyds allenig t' huis, met opgetoge gedagten, als buiten zich zelfs en mymerende, waar door hy de genen die hem zomtyds kwamen spreken om eenig plaatwerk van hem te hebben, geheel onnozel en eenvoudig, dat ik niet zeg zimpel, voorkwam; ja het lezen der bovengenoemde boeken (nl. die van Böhme en Bourignon) bragt hem eindelyk zo ver, dat hy zyn Etswerk den schop gaf, en de Boekverkopers P. Mortier, en vander Sys, vaar wel! zei, om in éénigheid op zyn Geloof te gaan leven; dus verkogt hy zyne goederen, en behield maar een klein gedeelte van 't geld dat daar afkwam, wyl hy het overige aan den Armen gaf: toen vertrok hy met een oude Meid, die by hem woonden, uit Amsterdam, om ergens in stilte te gaan leven’ Het bleek echter spoedig dat het zoo niet kon blijven, de nood dwong hem ‘naar Amsterdam te keeren, en de Etsnaald weder ter hand te vatten, die hem beter dan zijn Geloof tegen de armoede verzekerde, niet dat hij in overdaad leefde; want van zyn verdiende loon behield hy slegts een klein gedeelte, en gaf het overige milddadig aan den Armen, zo dat er na zyn dood niets te erven viel; ja eenigen zeggen dat hy, buiten weinig nodig huisraad, niets heeft naargelaten dan twee van zyne geëtste Printjes.’ De eerste druk van de Duitsche Lier verscheen in 1671 onder den titel: Joan Luykens Duytse Lier, dragende veel van de nieuwste, deftige en dartelende Toonen, bevat in tien Verdeelingen, en verciert met | |
[pagina 398]
| |
Kopere Platen, Nooyt voor dezen gedrukt. t' Amsterdam bij Jacobus Wagenaar, Boekverkooper, op de hoek van de Mol-steegh, in Descartes, 1671. De 2e druk verscheen in 1708 bij Jan van Houten, Amsterdam; de 3e in 1729 bij Hendrik Bosch, mede te Amsterdam; de 4e in 1783 te 's-Hage, hiervoor staat verkeerdelijk ‘2e druk’. Bij ten Brink wordt nog genoemd een Amsterdamsche druk van 1730, die ook in de Bibl. der Maatsch. v. Ned. Lett. voorkomt en waarvan in den Catal. dier Bibl. de bovengemelde (4e) Haagsche druk de 2e heet te zijn. Onder de plaat voor den titel, welke plaat bij ten Brink voorkomt, staat Joan Luykens Duytsche Lier; op het titelblad, dat nu volgt, staat evenwel: Jan Luykens Duitsche Lier, draayende veel van de Nieuwste, Deftige, en Dertelende Toonen. Bevat in tien verdeelingen en verciert met koopere plaaten. Tweede druk. Vermeerdert met het Leeven van den Autheur. In 'sGravenhage bij H.H. van Drecht, Boekdrukker en Boekverkoper 1783. Volgens de mededeeling van H. ItalieGa naar voetnoot1) bestaan er (gelijk wijlen de heer J.Ph. van der Kellen, directeur van 's Rijks Prenten-Kabinet te Amsterdam hem verhaalde, van den eerste druk, behalve het hem ter leen gegevene slechts twee exemplaren, die in zijn bezit zijn. In eene noot zegt de heer Italie van dezen eersten druk: ‘Van dezen bestaat één druk maar met twee verschillende adressen.’ (?) Indien Luiken bijna twee eeuwen na zijn dood nog aanspraak mag maken op hooge waardeering, op eene hulde, gelijk men die aan de eersten onder de letterkundige kunstenaars moet brengen, dan is het inderdaad niet om zijne godsdienstige liederen, maar dan is het om zijn Duitsche Lier, die gedichten bevat, zoo schoon als ze bij geen der meest verheerlijkte dichters na den bloeitijd ooit schooner werden gevonden. Dezelfde wansmaak en gezochtheid, die bij Cats en bij Krul, bij Houbraken en Fockenbrock, bij Pafferode en Jan Zoet, ja vaak bij de Brune en Pers ons hindert, ergert ons ook bij Jan Luiken zooals bijv. blijkt uit onderstaande bladzijde van de Duitsche Lier, genomen naar den druk van 1783: | |
[pagina 399]
| |
Daar zijn nu en dan beelden aan de Romeinsche mythologie ontleend, meer dan goed was, daar zijn nu en dan gezochte zinswendingen, daar is nu en dan valsch vernuft, maar overigens hoeveel ongeveinsde hartstocht, hoeveel warmte van gevoel, hoeveel fijnheid van uitdrukking. En toch moest Luiken in dit dichtwerk niet gevierd worden, de brave menschen hadden gezegd, dat die onbedwongen levenslust, die ware richting van krachtig jeugdig leven on-ze-de-lijk was en daarmede is alles uit. Deze verzen dienden niet om op te wekken tot godsdienst, deugd en goede zeden, ze spraken alleen van jeugd en leven en dus moesten ze veroordeeld worden. Die maatstaf der zedelijkheid nu is stellig de oneerlijkste die ooit werd toegepast. In de eerste plaats is het begrip ‘zedelijk’ voor allerlei uitlegging vatbaar. Liegen, lasteren, kwaadspreken, twist stoken, bedriegen, - onnatuurlijke zaken, die niet van nature in den mensch liggen - heeten niet onzedelijk; maar voldoen aan den machtigsten natuurdrang wordt, heeft men niet vooraf aan zekere formaliteiten voldaan, zonder voorbehoud onzedelijk genoemd. Ten andere: onzedelijk noemt men het kunstwerk al naar de | |
[pagina 400]
| |
personen, die optreden. Treffend is in het N.T. het verhaal der Samaritaansche vrouw, evenals dat van de vrouw van wie getuigd wordt: ‘gij hebt vijf mannen gehad en dien gij nu hebt is uw man niet’ - de berouwvolle zondares roert ons en nog meer Hij, die haar genade schenkt en vergeeft; maar is er dan alleen een woord van afkeuring voor de berouwvolle, innig liefhebbende Marguérite Gautier? Spreekt er iemand over het onzedelijke van Schillers Don Carlos, die het hof maakt aan de vrouw van zijn vader of over den Oedipus, die getrouwd is, met zijn eigen moeder? Of over Abraham, die met zijn zuster getrouwd was? De begrippen van zedelijkheid wijzigen zich met de tijden, en toestanden, die men in den ouden tijd goedkeurde, kunnen wij, bij geheel veranderde tijdsomstandigheden wellicht met het volste recht afkeuren, maar - dat geldt niet voor een kunstwerk. Als we een schilderstuk van Jan Steen zien met levendige voorstellingen van zaken, die men thans niet meer waagt te noemen, dan blijft dat werk een kunstwerk al is het, dat we betreuren, dat velen het zullen beschouwen om andere redenen, dan om de kunst te bewonderen, maar een kunstwerk blijft het, hoewel alleen voor den toeschouwer, ontwikkeld genoeg om de kunst te erkennen en zich terug te denken in den tijd, toen het werk ontstond. Zoo ook zal Jan Luyken's kunst in dezen bundel alleen veroordeeld moeten worden, wanneer blijken mocht, dat hij niet schreef onder de leuze naturalia non sunt turpia (natuurlijke dingen zijn niet schandelijk), maar dat hij werkte in de hoop, de goedkeuring te verwerven van hen, die geen kunst, maar vuilheid zochten. Daarvan vertoont deze bundel geen spoor. Hij heeft met voorzichtigheid, zij het ook zonder terughouding, uitgedrukt, wat hij te zeggen had, maar nergens zijn vuile woorden of grof zinnelijke voorstellingen in zijn gedichten te vinden; men vergelijke daarmede eens de arbeid zijner tijdgenooten Focquenbroch en Jan Zoet en men zal wel ontdekken, wie kunst geeft en wie vuiligheid. |
|