| |
| |
| |
Het schriftelijk taalwerk voor de hoofdakte.
I.
De vereischten voor de verschillende vakken, waarover het examen loopt, zijn:
a. het lezen.
Nauwkeurig en natuurlijk lezen met eene beschaafde uitspraak. De lezer moet daarbij blijken geven, dat hij het gelezene verstaat.
b. het schrijven. c. De Nederlandsche taal. Zie verder het programma.
Inderdaad, met die vereischten valt niet te spotten!
Toch - zijn die eischen wel zóó hoog, dat men zich er door moet laten afschrikken?
'k Heb jongelui gekend, die dat deden, die 't examen beschouwden, als een berg, welks top ze toch niet konden bereiken en die daarom maar geen poging aanwendden, om de helling een eindweegs te beklimmen.
Onverschilligheid, gemis aan geestkracht, zelfoverschatting, gebrek aan leiding, ziedaar enkele van de oorzaken, waardoor in den regel vele candidaten moeten worden afgewezen.
Zou onbekendheid met de eischen er ook eene kunnen zijn?
Onbekendheid met de eischen? Maar er is toch een programma! En zijn de examens niet openbaar? Wordt bovendien niet van elk gehouden examen een verslag uitgebracht?
Het programma daalt nog al af in bijzonderheden, met het bijwonen van examens kan hij, wien 't niet aan reisgeld ontbreekt, zijn voordeel doen. Maar het verslag, wat heeft men er aan? Allerlei redenen nopen de rapporteurs tot groote beknoptheid; van détailleeren geen sprake. Zoo bevatten dan de verslagen niets dan algemeenheden, waaruit met den besten wil niemand veel leering kan putten. Daarom kwam 't mij wenschelijk voor, wat duidelijker te laten, zien waarin vele afgewezenen zoo al te kort schoten, welke fouten begaan werden; kortom, waar bij velen de schoen wrong.
Wie op zich neemt, bij 't examen voor de Hoofdakte te examineeren in Nederlandsche taal en letterkunde, aanvaardt een' moeilijken
| |
| |
arbeid, nog verzwaard door de groote verantwoordelijkheid, die op hem rust.
De eerste plicht van den examinator is de kans van slagen voor de examinandi te verhoogen Dit kan hij voor een deel door doeltreffende opgaven. Het zal hem niet gelukken, die samen te stellen, zoo hij zich blind kijkt op zijn eigen vak, zoo hij uit 't oog verliest, dat dit vak slechts een onderdeel is van 't examen, dat naast 't Nederlandsch ook kennis der natuur en geschiedenis en wat er meer volgt aan de orde komen. Het zal hem evenmin gelukken zoo hij zich niet ernstig afvraagt, hoe was het met mijne kennis gesteld, in 't begin van de gulden twintig? Welken kijk had ik toen op die dingen? Is mijne kennis niet ontzaglijk vermeerderd en gerijpt, mijn oordeel niet verscherpt, mijn gezichtskring niet verruimd door lectuur en studie en levenservaring? Mag ik dan - zoo vraagt hij zich af - van jonge menschen eischen, dat ze om zoo te zeggen ‘volgroeid’ zijn? Mag ik rijpe vruchten vergen van de lente?
De taak van den examinator wordt ook daardoor zeer verzwaard, dat hij zich niet vrij kan bewegen: hij is, wel niet aan handen en voeten, maar toch hij is gebonden door het programma.
Persoonlijke inzichten moeten zich zoo min mogelijk doen gelden, mogen althans nooit overwegen. Is hij voor zich van oordeel, dat ‘bedrevenheid in het taal- en redekundig ontleden’ een zonderling vereischte is, hij behoude dat oordeel, maar als examinator heeft hij naar die ‘bedrevenheid’ onderzoek te doen. Hij lache zoo hard en zoo lang als hij wil met de spelregels, mits hij op 't examen naar de bekendheid daarmede maar ernstig onderzoek doe. Heeft hij zelf grondige studie gemaakt van de literatuur in de 17de eeuw, geldt één Vondel hem meer dan alle dichters van lateren tijd te zamen, ook al goed; laat hem zijn stokpaardje berijden overal, waar hem goeddunkt, mits hij 't maar buiten de examenzaal houdt; het programma vraagt: eenige bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde. vooral van lateren tijd. Kortom hij staat onder 't program. Dit eischt van de candidaten ook vaardigheid, om zich juist en gemakkelijk uit te drukken. Nu mag de examinator, als hij daartoe lust gevoelt, op die woorden gaan vitten en beweren, dat wie de vaardigheid heeft om zich uit te drukken, dit ook gemakkelijk doet, maar die vitterij en die bewering ontslaan hem niet van de
| |
| |
verplichting om den candidaten de gelegenheid te geven, die vaardigheid te doen blijken m.a.w. hij heeft te zorgen voor opgaven, die zij schriftelijk moeten uitwerken of beantwoorden Die opgaven bestaan doorgaans uit het maken van een opstel, en het verklaren van een stuk proza of poezie, 't zij door beantwoording van vragen, 't zij door een paraphrase.
Hoe vele aanvallen heeft niet het opstel al moeten verduren! Ik herinner alleen maar aan het artikel ‘Over het oude en nieuwe taalonderwijs’ van den Heer J.H. van den Bosch (Taal en letteren 5de jaarg. Afl. 3). Ook ik erken, dat het een gebrekkig middel is, om de ‘vaardigheid’ te beoordeelen. Want om ‘vaardig’ uwe gedachten uit te drukken, moet gij het onderwerp beheerschen, dat is één, en gij zelf moet er door beheerscht worden. Wees in de noodzakelijkheid, om eene lijkrede uit te spreken bij 't graf van een onbeduidend man, een verjaarbrief te schrijven aan een oude, knorrige tante, een verslag uit te brengen over eene zaak, die u niemendal interesseert, een' jubilaris te begroeten, die geen verdiensten heeft, maar toch - 't gebruik wil het nu eenmaal zoo - begroet moet worden. In al die gevallen zit ge in duizend angsten. Hoe ge u kwelt en afpijnt, de gedachten laten zich niet oproepen, om de doodeenvoudige reden, dat ze er niet zijn en al wroet ge er enkele op, hoe moeilijk voegen zij zich samen tot een dragelijk geheel, waarmee ge voor den dag durft komen.
Maar: gij zijt beleedigd en wilt, neen, moet u verdedigen. Daar komen de woorden aanstormen; daar vliegen uwe gedachten de pen vooruit. Een band, die harten verbond, is verbroken: uw vriend verliest vrouw of kind. Met uw troost wilt gij hem sterken en bemoedigen, en de troostwoorden komen als vanzelf aanvloeien.
Zoo zou het opstel ook alleen dan een volkomen vertrouwbaar middel zijn tot toetsing der vaardigheid, indien aan ieder der candidaten in 't bijzonder een onderwerp gegeven kon worden, waarin hij boven alle andere belang stelde, waarover hij veel had gedacht, dat hij met zich om had gedragen en getroeteld. Doch dit is onmogelijk, en aan 't onmogelijke is ook de examinator niet gehouden. Moet nu, omdat het onmogelijk is, elken examinundus in zijn opstel zich uit te laten zeggen zich zelf te doen geven, voorwaarde, waaronder de vaardigheid zich ten volle kan ontplooien, het opstel over boord?
‘Neen’ zegt een mij van zeer nabij bekend examinator. ‘Al is
| |
| |
het opstel geen onfeilbaar middel, al kan ik ook hier het volmaakte niet bereiken, een goed, een beproefd middel is 't mij gebleken en daarom - het prijs geren doe ik niet.’
Ik wil trachten de nadeelen er aan verbonden, tot een minimum te herleiden. Hoe kan ik dat? Door niet allen te binden aan eene stof, maar hun keus te geven uit eenige onderwerpen: dan vindt ieder licht iets, dat hem lijkt.
Er zijn er, die hunne fantasie vleugelen kunnen doen aanschieten of - zoo dat een te groot woord is - die althans over eenige fantasie kunnen beschikken. Anderen zal 't werk beter van de hand gaan bij beschrijving of betoog Bij weer anderen zal het uitdrukken der gedachten beter vlotten, zoo 'k hun het woord geef over leven of werk van hun lievelingsauteur, dichter of prozaschrijver. Welnu, ik wil zoowel den een als den ander gerieven, en 'k maak me sterk, dat ik dan door het opstel wel degelijk de vaardigheid zal kunnen schatten.
Bij de correctie en beoordeeling wil ik in aanmerking nemen, dat de tijd, voor 't opstel uitgetrokken, betrekkelijk kort is (1 ½ uur). Zelfs meesters met de pen leveren in zoo beperkten tijd geen meesterstukken.
Dat het opstel, bij oordeelkundige keus der stof ofschoon geen volmaakt, toch een doeltreffend middel is tot beoordeeling der ‘vaardigheid’ heeft het examen, dezen zomer te Utrecht gehouden, op nieuw bewezen. De candidaten hadden hunne krachten te beproeven aan een der volgende onderwerpen:
1. | Het rijwiel. |
2. | Slecht humeur. |
3. | Een van Vondels hekeldichten. |
4. | De Génestet. |
5. | De pers de koningin der aarde. |
‘En hebben zij er iets van terecht gebracht?’
Oordeel zelf.
Het opstel van een der candidaten volgt hier woordelijk en letterlijk:
| |
Het rijwiel.
Hoewel op het oogenblik, waarop we hier zitten, om onze krachten in te spannen tot het leveren van werk, dat den toetsteen van goed werk kan doorstaan, onze gedachten zoover mogelijk verwijderd
| |
| |
zijn van alles, wat naar uitspanning en genoegen zweemt, kunnen we niet laten eens een praatje te houden over het rijwiel, omdat dit, we zouden haast durven zeggen, bij bijna de helft der menschen eene eerste plaats inneemt. Voor we echter overgaan het genot, dat het ons verschaffen kan, te bespreken, willen we er eerst het nut eens van nagaan.
Het rijwiel dan, waarover de echte ‘sportsmen’ niet alleen dagelijks spreken en schrijven, maar er geen oogenblik over zwijgen kunnen, is niet slechts een middel tot uitspanning, neen, het is vooral nuttig, zeer nuttig voor honderden menschen. Hoe verbazend vlug verplaatst men er zich mede! Ternauwernood is door den een of ander den wensch geuit om eene boodschap gedaan te hebben, of de bezitter van een rijwiel heeft zijn ‘stalen’ ros reeds bestegen en rept zich, om aan den geuiten wensch te voldoen en in den tijd, dien ge anders noodig zoudt hebben, om den kruier te halen, is uw last reeds volbracht. Is het wonder, dat de kleine koopman, de winkelier, en zooveel andere menschen, wier zaken geenen omvang genoeg hebben, om zich van grootscher vervoermiddelen te bedienen, een ‘fiets’ nemen voor het vervoer hunner zaken en het volbrengen hunner commissies. Vooral wordt er dagelijks meer gebruik van gemaakt, nu de rijwielfabrikanten èn door het verlagen der prijzen èn door het inrichten der rijwielen tot allerlei doeleinden ze voor ieder verkrijgbaar stellen en tot ieders gebruik geschikt maken. Ook de Staat heeft het nut van de velocipède ingezien en gebruikt ze zoowel in het leger, waar eene spoedige en gemakkelijke verplaatsing eene eerste vereischte is, als in verschillende andere takken van bestuur, als bij de posterijen, bij de telegraphie, e.a Zoo kunnen allen, wier leus is: ‘time is money’ met succes van het rijwiel gebruik maken.
En wanneer we het genot van het rijwiel gaan bespreken, weten we niet, waarmee te beginnen. Allerlei uitspanning, waaraan we anders niet zouden denken, valt onder het bereik van hen, die er een bezitten. Wie dacht er vroeger aan, in Amsterdam wonende, op één dag de omstreken van Haarlem, Leiden en misschien ook van den Haag eens in oogenschouw te nemen. En nu, nu er geene afstanden meer bestaan en we ons voertuig kunnen sturen, waarheen we willen, is zoo'n reis eene genotvolle ontspanning. Ja, we wilden vroeger gaarne eens naar Nijmegen, maar eerst zulk eene lange reis met den trein, dan bleef er niet veel tijd over,
| |
| |
om de schoone omstreken te bezichtigen, dus 't was haast niet te doen op één dag heen en terug. Nu echter? Wel we nemen onze fiets en hoewel de afstand tamelijk groot is, is dat geen bezwaar, we genieten ook reeds onderweg van de heerlijke natuur, van de schoone vergezichten, die er te genieten zijn. Zien we 's avonds op tegen den terugtocht, dat is niets, want het mooist van alles is, we kunnen met rijwiel en al ons door den trein weer huiswaarts laten brengen.
Hebben we een of anderen dag drukke bezigheden gehad en verlangen we 's avonds nog een oogenblikje verpoozing, liefst in de buitenlucht, we nemen ons rijwiel maar; dit brengt ons in een minimum van tijd buiten het drukke stadsgewoel; buiten de door fabrieksschoorsteenen verontreinigde stadslucht, en we kunnen, al is het maar een half uurtje, met lange teugen de frissche lucht van veld en weide inademen.
Helaas, dat er ook aan deze medalje eene keerzijde is! We zien bj het opnoemen van al de voortreffelijkheden der velocipède de tegenstanders van deze soort van ontspanning reeds de wenkbrauwen fronsen en hunne woorden gereed maken, om ons te overstelpen met zooveel nadeelen, welke door het rijwiel veroorzaakt worden, dat, stonden we niet vast in onze schoenen, we oogenblikkelijk eene andere meening zouden toegedaan worden. Zeker, ook wij moeten eerlijk bekennen, dat niet alles nut, voordeel of genoegen is.
Ook wij beamen, dat in de allereerste plaats de huiselijkheid lijdt onder het gebruik van het rijwiel. Want dit is zeker, de rustdagen, de Zondagen zijn voor zeer vele menschen niet meer de genoeglijkste uurtjes van de geheele week. Hierbij denken we vooral aan die gezinnen, waarvan enkele leden, eene ‘fiets’ bezitten en elken vrijen dag en vooral den Zondag besteden aan rijwieltochten. Hoe ongezellig voor de achterblijvers, als Pa, Moe en misschien één der oudere kinderen den geheelen dag afwezig zijn en misschien niet eens tegen etenstijd thuiskomen! Hoe onhartelijk voor vrouw en kinderen, als de man en vader, die de geheele week toch reeds door zijne bezigheden verhinderd is, zich met zijn gezin te bemoeien nu ook nog 's Zondags van huis is! Ja, dat alles zijn zeer gegronde bezwaren.
En dan nog, het misbruik, dat van de ontspanning gemaakt wordt. Hoevele jongelieden zijn er niet, die voor hunne ‘fiets’ alles in den steek laten. Hunne lessen, hunne studiën, hunne be- | |
| |
zigheden worden vergeten voor hunne ‘fiets’. Maar zulke jongelui bezitten geene wilskracht genoeg, om ook onder andere omstandigheden steeds plicht voor genoegen te laten gaan. En hoewel de plichtsbetrachting er wel niet door bevorderd wordt, om het kleine groepje van die onstandvastigen kunnen we niet iets, dat zooveel nut en genoegen verschaffen kan, onvoorwaardelijk afkeuren. In het algemeen moeten we de tegenstanders van het rijwiel toevoegen, dat zelfs ‘de nuttigste medicijn 't ontijd gebruikt, wordt als venijn.’
Wat dunkt u er van? 't Begin is zwak men kan duidelijk merken, dat het den candidaat moeite kostte van wal te steken. Dien toetsteen (zenuwachtigheid deed aan 't woord eene s te kort) had hij maar thuis moeten laten. Een toetsteen doorstaan? Wie kan een steen doorstaan? En 't leveren van werk, dat den toetsteen van goed werk kan doorstaan? Ik word er duizelig van. Ik pleit evenwel de verzachtende omstandigheid, dat de man nog niet recht op zijn gemak is: in de ruime examenzaal heeft hij het op 't oogenblik knapjes benauwd. Maar na een regel of tien voelt hij zich al meer thuis. Als hij het nut van 't rijwiel gaat betoogen, beginnen de zinnen wat beter te loopen De diensten door 't rijwiel den particulier bewezen, brengen hem ongemerkt tot de ‘gemeenschap.’ Daarna gaat hij over tot het rijwiel als middel tot ontspanning. Heerlijk, zoo'n rijwiel! Maar nu komen de schaduwzijden: uithuizigheid, plichtverzuim! Slot! Van dat misbruik mag 't rijwiel de schuld niet dragen. Dus: leve de fiets!
Nu, wat dunkt U er van? Justus van Maurik zou 't onderwerp wel anders bekeken en een geestig, luchtig schetsje geleverd hebben! Wel mogelijk. Doch wij hebben niet het werk voor ons van een auteur, maar van een doodgewoon onderwijzer. Durft gij, rekening houdende met den tijd, waarin en de omstandigheden, waaronder dit werk geleverd is, het onvoldoende noemen? Of is hier een voldoend blijk gegeven van de vaardigheid in 't schriftelijk uitdrukken der gedachten?
Ziehier het opstel van één der candidaten over
| |
Slecht humeur.
Mijn vriend is een zeer benijdenswaardig man. Met een inkomen van slechts enkele honderden guldens 's jaars moet hij zijn gezin,
| |
| |
bestaande uit vrouw en vier kinderen onderhouden. Hij leeft van den vroegen morgen tot den laten avond onder drukkende zorgen. In vereeniging met zijne lieve gade, die hem liefderijk bijstaat met raad en daad, kan hij toch maar moeielijk aan de eerste eischen, die het leven stelt, voldoen. 't Is jammer, dat ge hem niet kent, want nu ik u dit heb meegedeeld, zoudt ge hem bewonderen, als ge hem zaagt. Ge zoudt uit zijne oogen willen lezen, de kommer en de ellende, die de man heeft te doorstaan. Ge zoudt medelijden met hem hebben; ge zoudt hem willen beklagen. Maar als ge het doen zoudt, hij zou u uitlachen Hij.... hij heeft geen gebrek, hij lijdt geen nood. Altijd even lustig, altijd even vroolijk en opgewekt, zou hij u met stralende oogen vertellen van zijn vrouw en kinderen, van het genot, dat hij smaakt in huis en daarbuiten. Zoudt ge hem den volgenden dag spreken, de volgende week, een jaar daarna, ik weet zeker, dat ge hem in dezelfde gemoedsgesteldheid zoudt aantreffen.
Benijdenswaardig noemde ik hem. Benijdenswaardig vooral als ik hem vergelijk met zoo menig ander, die leeft onder de gelukkigste omstandigheden; die slaagt in alles, wat hij beproeft; wiens ruime middelen het hem veroorloven, te genieten van alles, wat de wereld hem geven kan en - rondloopt met een zwartgallig, met een bitter gemoed. Zoo iemand is de grootste vijand van zichzelf; bovendien is hij een kwelling voor heel zijne omgeving Indien hij ontwaakt, begint hij met morren en klagen. Ofschoon aan al zijne wenschen is voldaan, moet toch één van de huisgenooten 't ontgelden en loopt hij met een donker, beschaduwd gelaat rond, de rust zoekend, die hij niet vinden kan.
't Ontbijt, hoewel daarop niets viel af te dingen, was niet in orde; zijne schoenen niet goed gepoetst; zijne kleeren niet net en keurig. 't Huis is hem te klein; de deur uit, naar buiten! Zijne betrekking, zijn ambt roept hem. Maar 't werk - 't valt hem tegen. Hij wil zijn wrevel gemoed koelen; hij knort en bromt tegen allen en alles, hetzij luide of in zich zelf. De fout wil hij bij allen zoeken, behalve bij zijn eigen persoon. Alles ziet hij door een' donkeren bril; nergens vindt hij licht, liefde, leven. Wat een ander opheft en verkwikt, slaat hem ter neer; wanneer een anders ziel ten hemel wordt opgevoerd, wordt hij neergesmakt ter aarde. De geheele wereld is tegen hem. Dit is heden zoo, ook morgen. Hij gaat onder de zwaarste lasten gebukt - en
| |
| |
niets, dat hem kwelt. Zijn hart is vol bitterheid; nooit plooit een lach zijn norsch en stuursch gelaat. Is het wonder, dat hij in den gezelligen kring wordt geschuwd? Misschien niet zonder eenige overdrijving gesproken, maar zijn adem is verpestend.
Dat de school vooral toch van den verderfelijken invloed, die van een slecht gehumeurd mensch uitgaat, vrij blijve! De onderwijzer zij voor de kinderen steeds eene aangename verschijning; de man, dien zij gaarne zien en hooren; de man, wiens tegenwoordigheid zij zoeken; de man, dien zij gaarne blikken in het gelaat, van wien eene warme bezieling uitgaat; de man, die door zijn optreden een' aangenamen geest in de school verkrijgt en - onderhoudt.
Op deze pennevrucht hebt gij weer tal van aanmerkingen. Ik zie ook vlekken en vlekjes. Zoo is b.v. de passage, die begint met: ‘Gij zoudt uit zijn oogen willen lezen tot... aantref’ tamelijk lam in de lendenen: als ik die hardop lees, hindert me dat ‘gij zoudt, zoudt gij’, tot zeven keer toe als 'k wel zie.
Maar bij de beoordeeling moeten we niet in de eerste plaats vragen: wat is de zwakke zijde? doch: wat goeds steekt er in? En nu is 't mij, bij al de gebreken, die deze stijlproeve aankleven, niet uit 't hoofd te praten, dat ook dezen candidaat het schriftelijk uitdrukken zijner gedachten geen groote moeilijkheden oplevert.
Bovenstaande opstellen zijn middelslag. Niet de beste brooden zjn voor 't venster gelegd en misbaksels (onder een groot aantal opstellen is natuurlijk ook broddelwerk) heb ik niet willen voordienen. Mijn inziens bewijzen ze, dat men het opstel als examenopgave mag blijven aanbevelen
Dat sommige kandidaten er weinig van terecht brengen, is hun eigen schuld. Zoo vaak ik een schriftelijk examen heb bijgewoond, heb ik met de grootste aandacht nagegaan, hoe zij 't aanleggen. De meesten gunnen zich geen tijd, om de keuze behoorlijk te overwegen. Gevolg: men kiest een onderwerp, waarvoor de krachten niet zijn berekend. Ik houd het voor zeker, dat menigeen, die met het opstel over een van Vondels hekeldichten fiasco maakte, vrij goed werk zou hebben geleverd als hij b.v. over slecht humeur had geschreven. Om iets te zeggen, moet men iets te zeggen hebben. En wie het ordelijk zeggen wil, moet over de indeeling een
| |
| |
oogenblikje nadenken. Ook dit schijnen de meeste luitjes niet te begrijpen. Hebben zij eens hun keuze bij een onderwerp bepaald, dan schrijven zij er maar op los. Wat vloeit hieruit weer voort? O a. dit, dat zij lange inleidingen begaan en tot de zaak komen, als de tijd bijkans is verstreken.
Eerst moet men een onderwerp uitzoeken, dan de stof kalmpjes overdenken en schikken en vervolgens doen, of men thuis is, de zaken gewoonweg zeggen. Bij velen bestaat een streven naar 't ongewone. Ze willen het opstel nu eens recht mooi maken. Eenvoudig Nederlandsch schiet daartoe te kort. Daarom wordt hier en daar een vreemd woord te pas gejaagd. Voor wie kennis heeft van vreemde talen, laat ik dit nog gaan, maar zij, die zich alleen in de moedertaal zoowat thuis gevoelen, verraden juist door 't gebruik van vreemde woorden hunne onkunde en maken zich belachelijk. Daar schreef er een:
‘dan “lest not least” het aanbrengen van de geta-perchabanden.’ Mooi Engelsch!
Een ander beweert, dat de sport een plant van vreemden bodem is, bij ons geacclamatiseerd; een derde zegt, dat iemand, die een slecht humeur heeft, oogenblikken doorleeft, waarin 't intéressanste hem zelf niet kan aantrekken. Weer een ander vindt alles en nog wat karakterestiek, ja, één gaat zoo ver, dat hij De Genestet summa cum laudum tot proponent laat promoveeren.
Die zucht naar 't ongewone, dat jacht maken op effect openbaart zich ook in 't overdreven gebruik van ‘opzettelijk vervaardigde’ beeldspraak. Daardoor krijgt 't opstel iets van eene oude coquette, die zich opsmukt met strikjes en kwikjes en tierelantijntjes, maar toch leelijk blijft. Bij het expresselijk aanbrengen van die beelden is 't gezond verstand gewoonlijk op den loop: men gaat allerlei dwaasheden zeggen. Luister maar! ‘In al deze gevallen wordt de kiem gelegd voor haat en die der liefde verstikt’. Wordt de kiem gelegd in de gevallen? 't Is er uit te halen, maar we willen niet gifzuigen. Hoe het zij, een kiem wordt hier gelegd. Maar waar ter wereld legt men kiemen? Heeft de bijgedachte aan: ‘een kiel leggen’ den schrijver parten gespeeld? Wie weet?
Daar valt mijn oog op een' anderen zin van zonderlinge formatie. ‘Aanvankelijk was 't rijwiel een weeldeartikel, maar sinds deze tak van industrie zoo'n verbazende vlucht genomen heeft...’ Hoe hebben we 't nu? Een tak kan groeien, zich uitbreiden, twijgen
| |
| |
uitschieten, maar hem te laten vliegen, is inderdaad te veel gevergd. Nu ja, doch leest men ook niet van schrijvers, die de beste bronnen hebben geraadpleegd, terwijl het toch moest zijn: uit de zuiverste bronnen geput of zoo iets? Accoord; maar we moeten niet vergeten, dat de eigenlijke beteekenis van bron totaal verduisterd en 't woord synoniem met boek geworden is. Daarmee echter ging ook de frischheid van de uitdrukking af; 't werd, om zoo te zeggen, verlepte taal. Dit verleppingsproces der taal gaat ongemerkt zijn' gang. Niet ongestoord! Want de eene man van smaak na den ander tracht het te stuiten: Jonckbloet in zijn ‘Taal en gezond verstand’, Simon Gorter in ‘Iets over beeldspraak’ en nog onlangs Prof. Verdam in Noord en Zuid hebben er met nadruk op gewezen, hoe slordigheid in de uitdrukking de wormstekige vrucht is van slordigheid in het denken. Toch, hoe ernstig hunne waarschuwingen zijn, van de uitwerking stel ik me niet veel voor: ze bereiken te weinig ooren. Beter dan zij kunnen de onderwijzers, die 't kind en daarmee het volk hebben, waken tegen de verzwakking der taalkracht. Daarom moeten zij vóór alles, zonder in schoolmeesterachtigheid te vervallen, keurig op en nauwkeurig in hun woorden zijn, waaruit weer volgt, dat slordigheid in de uitdrukking den candidaten voor de hoofdakte zwaar moet worden aangerekend. Ik voor mij althans doe hun gaarne velerlei geleerdigheid aangaande oorzakelijke voorwerpen en andere grammaticale narigheden cadeau, mits ze blijk geven te voelen, wat ze zeggen, mits ze zich de kracht der woorden bewust zijn.
't Ligt niet in mijn plan uit alle opstellen alle staaltjes van foutieve beeldspraak den lezer onder de oogen te brengen.
Een paar nog.
‘Welk tak van nijverheid bestaat, die door haar (de Pers) niet wordt voortgeholpen? De handel deelt in hare liefderijke zorgen, terwijl op het gebied van landbouw en veeteelt hare voorlichtingen openliggen.’ Of we goed op weg zijn! De een laat een' tak vliegen, de andere helpt hem voort. ‘Openliggende voorlichtingen’, onzin van je-wèl-ste!
‘En wordt niet de wetenschap door haar gekoesterd? Wat zou deze zijn, indien zij had getroeteld moeten worden door de perkamenten der monniken? ‘Troetelende perkamenten, 't is mij te kras!
‘En het is zeker, dat de vrouw, die handig en vlug met tegenwoordigheid van geest zulke hinderpalen overwint.’ Ruim hinder- | |
| |
palen uit den weg, ruk of schuif of duw ze op zij, spring er desnoods overheen, maar laat als 't je blieft geen vrouwen tegen palen vechten! ‘Duizende gedachtegangen worden door de pers geleid en in beslag genomen.’ Iemands gang richten; dat is goed verstaanbaar Nederlandsch. Den gang der gedachten een weg banen, leiden, er is niets tegen; maar een' gedachtengang in beslag nemen, 't wil er bij mij niet in.
‘Deze eeuw geeft hare kinderen te weinig tijd om lijvige standaardwerken te doorlezen en daaruit te genieten. Kort en krachtig moet de spijs zijn’ Met krachtige spijs nemen we genoegen, maar wat de schrijver zich heeft voorgesteld bij korte spijs, is ons een ondoorgrondelijk raadsel.
Dit onhandig en averechts aanbrengen van stijlversiering wordt dubbel dwaas, zoo men bij daartoe niet toereikend talent een beeld gaat uitwerken tot eene allegorie. Ziehier een, die uit zucht tot mooischrijverij zijn opstel over ‘de Pers enz.’’ aldus begint:
‘In 't jaar 1423 werd een kindje geboren, dat eenmaal als machtige koningin haren schepter zou zwaaien over de gansche aarde.
Maar niemand, zelfs Koster niet, die daarvan iets vermoedde. Toch duurde het niet lang, of het kindje wies en nam toe in kracht.’ Hier begint hij al geducht last van het kindje te krijgen, want in eens laat hij het varen en gaat hij op deze wijze voort: ‘Verheven denkbeelden, die de menschheid tot zegen konden zijn, bleven tot nu toe slechts binnen kleinen kring beperkt.’ Waartoe nu toch dat kindje op de proppen gebracht? Waarom niet gewoon weg gezegd, dat in 1423 de boekdrukkunst werd uitgevonden?
In een der opstellen lees ik: ‘De eerste fietsen werden van hout vervaardigd; later maakte men ze van ijzer.’ Een ander, die dergelijke eenvoudige uitdrukkingswijze te laag bij den grond vindt, gaat te onzaliger uur eene allegorie opzetten, waarin hij zich hoe langer hoe meer vastwerkt; 't spreekt haast van zelf, dat er weer een kind bij te pas moet komen.
‘Kwam het (rijwiel) als een armzalig houten kind op het ondermaansche, moest men er zelfs, al zittende, bij loopen, het houten kind groeide op tot een' ijzeren reus, die over de beschaafde wereld heerschappij voert. Doch het is geen reus, die er ruw en plomp uitziet och neen! Hij is zoo elegant mogelijk. Zijn voorhoofd is van blinkend metaal vervaardigd, zijn ledematen enz.
Ja, enz., want wat onze vriend verder met den eleganten reus
| |
| |
gaat uithalen, blijft een diep geheim. Den lezer behoeft ook niet al het wonderbaarlijke dezer historie te worden geopenbaard; hij weet nu al vast, dat bij dezen opstellenmaker het onmogelijke mogelijk is geworden Kinderen van hout worden reuzen van ijzer, elegante reuzen van ijzer.
'k Zou wel eens willen weten, van waar dezen man die mooidoenerij is komen aanwaaien? Heeft hij wellicht te druk in Potgieter gelezen en tracht hij dien in de verte na te doen? Of heeft wie hem bij zijne studie geleid heeft (als hij geleid is), in plaats van te waarschuwen tegen valsch vernuft, hem bij dit gevaarlijk steltenloopen, deze kunstjesmakerij aangemoedigd?
Met het quasi-bloemrijke van hun' stijl maken vele candidaten te meer een poover figuur, omdat herhaaldelijk blijkt. dat zij de beteekenis, die 't gebruik aan vaak veelvuldig voorkomende woorden heeft gegeven, niet vatten of voelen. Wat b.v. is een gezagvoerder? 't Is duidelijk genoeg; iemand, die gezag voert, die macht of invloed heeft en ze doet gelden. 't Gebruik heeft echter de beteekenis van 't woord beperkt tot: bevelhebber van een koopvaardijschip. Toch lees ik in een der opstellen, dat onze koningin de gezagvoerder is van 't Nederlandsche volk.
Kan men deelen in een voorrecht? Waarom niet? Ook kan men deelnemen in iemands droefheid of smart of rouw. Ook kan men deelnemen aan een strijd. Doch ‘in een strijd deelen’ neem ik niet gaarne voor mijn rekening. Mijns inziens is: ‘De Genestet was predikant en als predikant deelde hij in den strijd, die zich op dat gebied voordeed’ alles behalve onberispelijk Nederlandsch. Echter niet alleen om dat deelen in; alles, in dit zinnetje, hangt in de lucht. Op dat gebied! Op welk gebied? Op dat van een' predikant? En ook nog: een strijd doet zich niet voor.
't Is me gebleken, dat ook met het woord uitstralen zonderling wordt omgesprongen. Ziehier: ‘Innige bekendheid met de romantische werken van dezen schrijver der Nederlandsche legenden straalt uit in dit vrij lange gedicht van De Genestet.’ Dat licht en warmte van een lichaam uitstralen, is niets vreemds, maar uitstralen in een gedicht, dat gaat me te hoog 't Is echter mogelijk, dat ik met 't gebruik van 't woord niet innig bekend ben.
Is er verschil tusschen belanghebben bij en belangstellen in iets? Wie voelt het niet? Dan zal een belanghebbende ook niet precies hetzelfde zijn als een belangstellende. Belanghebbenden treffen we
| |
| |
aan bij een veiling, bij 't verdeelen van eene erfenis, kortom, overal waar iemands finantieel belang gebaat of geschaad kan worden. Doch bij eene godsdienstoefening verwachten wij belangstellenden; wij wraken daarom dezen zin:
‘De Genestet mocht het genoegen smaken, elke week voor eene volle kerk op te treden, ja, het gebeurde vaak, dat het kerkgebouw de schare belanghebbenden niet kon bevatten.’
Ook dit is niet in den haak! Na afloop zijner academische studiën vestigde de Genestet zich als herder der Remonstrantsche gemeente te Delft. Een predikant vestigt zich niet, maar wordt beroepen, en zich vestigen als herder?
In vele opstellen komt duidelijk aan den dag, dat de candidaten ter uitdrukking der gedachten wel over een' voorraad gepaste woorden kunnen beschikken, maar 't vermogen missen, om daaruit een goed gevormden zin op te bouwen. 't Gevolg is, dat de lezer omtrent de bedoeling van den schrijver in 't duister blijft. Ziehier een voorbeeld: ‘Zelf predikant, koos de Genestet nimmer partij voor eenige richting.’ Lees en herlees het, ge brengt het niet verder dan tot gissing. Wil hij zeggen: ‘Omdat de G. predikant was, koos hij geen partij’ of wel: Ofschoon de G. enz. of misschien nog iets anders?
Een ander schrijft: ‘Vondel wijst op 't verkeerde in zijne tijdgenooten, om uitsluitend te denken aan vermaak.’ Nu vatten we wel de bedoeling, maar 't is toch een onbeholpen manier van zeggen; op de constructie van den zin afgaande, moeten wij er uit lezen, dat Vondel een pretmaker in folio was.
Hier volgen nog een paar zulke mank loopende zinnen: ‘Op jeugdigen leeftijd reeds - als knaap van ongeveer 16 of 17 jaar - zagen De Genestets gedichtjes het licht.’
‘Reeds als jongeling, als kind openbaarde zich zijn dichterlijk talent.’
Bewijzen nu al de aangehaalde voorbeelden van foutieve beeldspraak, verkeerd gebruik van woorden, gebrekkigen zinsbouw, die met andere van woordarmoede en wansmaak zijn te vermeerderen, bewijzen ze niet, dat men door 't opstel een goeden kijk op den candidaat krijgt? Kan men zoo niet kaf van koren schiften?
Het opstel blijve daarom bij de Hoofdakte gehandhaafd, doch slechts onder deze twee voorwaarden: de onderwerpen moeten liggen binnen den gedachtenkring van den examinandus; de examinator stelle zijne eischen niet te hoog. De laatste vergete nooit, dat hem 't werk
| |
| |
onder de oogen komt niet van auteurs, maar van onderwijzers; hij verwachte niet wat men noemt ‘literaire taal.’ Daartoe heeft hij trouwens niet het recht. Zuiver, duidelijk Nederlandsch, dat is alles en dat is genoeg. Strooit nu een candidaat hier en daar een bloempje, streeft hij met goeden uitslag in den trant der oude school naar bevalligheid en sierlijkheid van uitdrukking of geeft hij naar de wijze van 't jonge Holland, ik bedoel dat van na '80, blijken van oorspronkelijkheid, de examinator aanvaarde het op den koop toe en beloone het met een puntje extra.
| |
II.
Tot het schriftelijk taalwerk bij 't examen voor de Hoofdakte, te Utrecht in '98 gehouden, behoorde ook de verklaring van een drietal puntdichten en een vrij pittig zinnetje. Bij die verklaring komt het op twee dingen aan: de candidaat moet het puntdichtje begrijpen en dit toonen door den zin er van zoo nauwkeurig mogelijk en zonder veel omhaal van woorden weer te geven.
't Eerst kwam aan de orde een puntdichtje van Beets:
Bekeering of bekeerdheid.
Wel hem, die zich bekeert en blijft bekeeren. 'k Acht
Bekeering hoog, maar houd bekeerdheid voor verdacht.
In 't woord bekeerdheid zullen de examinandi vvel geen ouden bekende hebben aangetroffen. Van Dale geeft het niet, zelfs in 't groote Woordenboek der Nederlandsche taal zoekt men het te vergeefs. Waarschijnlijk had Beets het ook bij geen schrijver gevonden, maar heeft hij het zelf gemaakt en onze taal verrijkt met dit woord, zoo door en door Nederlandsch van vorming, dat wie een beetje taalgevoel heeft, het dadelijk begrijpt. Bekeering, het bekeeren duurt voort; bekeerdheid, de zaak heeft haar beslag gekregen, het bekeerd zijn is tot eene blijvende eigenschap geworden. Is 't ook niet zoo of ten naastebij zoo met verblinding en verblindheid, volmaking en volmaaktheid, verstrooiing en verstrooidheid?
Zeer vele candidaten voelden dit verschil niet tusschen -ing en -heid; dientengevolge begrepen zij van 't puntdichtje niemendal. Er zijn dan ook zeer zonderlinge verklaringen geleverd en aan de redeneeringen van sommigen is werkelijk geen touw vast te maken. Kijk eens hier:
Zeker is 't goed zich te bekeeren, niemand kan er tegen zijn,
| |
| |
dat slechte eigenschappen worden afgelegd, om daarvoor goede in de plaats te stellen. Maar laat 't evenwel geene bekeerdheid worden, dan krijgt 't een min gunstige beteekenis, en dient 't slechts om een anders oogen te verblinden en de slechte hoedanigheden achter een scherm te verbergen.
Ra, ra, wat is dat?
Ziehier nog een:
‘Gelukkig hij, die zich bekeert, m.a.w. die van een slecht een braaf oppassend mensch wordt en wie blijft bekeeren, d.i. wie beproeft of hij zijn goede ideeën ook bij anderen ingang kan doen vinden. 'k Noem bekeering met achting; 't is bepaald iets om te hoogachten. Bekeerdheid daarentegen is wel eenigszins verdacht, daar eene telkenmale voorkomende bekeering lang niet altijd eene verbetering kan zijn. Bekeering derhalve is van 't slechte tot het goede overgaan, terwijl bekeerdheid meer ziet op eene hoedanigheid, die het bekeerd zijn insluit.’
Dit is al even duister. Toch zien we klaar, dat de candidaat het blijft bekeeren transitief heeft opgevat. De slotzin is abracadabra.
Sommigen, wel voelende dat de verklaring van het puntdichtje hun niet glad zat, waren onnoozel genoeg, om een macht van woorden over de baan te halen, misschien meenende dat zij daardoor den corrector konden verschalken. ‘De dichter’ zegt er een, ‘acht bekeering hoog, d.w.z. de bekeering, die het gevolg is van diep ernstig nadenken, gegrond op de vaste overtuiging. Een overtuiging verkregen na lange studie, gelouterd door ons verstand, geheiligd door ons gevoel.’ En zoo gaat deze man voort niet met uitleggen, maar met inleggen; hij sleept er alles en nog wat bij, waarvan in 't epigram geen woord gekikt wordt.
Wie had kunnen denken, dat zucht naar 't ongewone, jacht op effect enkelen, zelfs bij de verklaring van deze eenvoudige regels, parten zou spelen? Toch is 't zoo. ‘Ik acht hem hoog luidt het ergens, “die zonder ophouden aan zijn karakter snoeit en de doornen, die nu en dan opschieten, uitroeit.”
Doornen, die opschieten en uitgeroeid worden, 't is welletjes! Anderen maakten gretig gebruik van de gelegenheid om “standpunten te verdedigen en te veroveren”. Weer anderen verkorven het leelijk met den zinsbouw, b.v.: Zij, die zeggen, dat zij het reeds gegrepen hebben, vertrouwt men niet.’
Kortom, velen hebben in de klei gereden, en wie verwachtte,
| |
| |
dat de verklaring van het epigram voor candidaten voor de hoofdakte klokspijs zou zijn, heeft zich leelijk vergist.
Was dan alles kaf? Gelukkig niet. Wat dunkt u b.v. van het volgende antwoord:
Bekeering of bekeerdheid?
Blijkbaar wil de puntdichter onder ‘zich bekeeren’ verstaan: zich beteren en trachten, een deugdzaam, zedelijk leven te leiden. Van het standpunt des dichters, die meent, dat het in de macht eens menschen zelf ligt, zich te bekeeren, moet er onderscheid gemaakt worden tusschen bekeering en bekeerdheid. Spreekt men van bekeering, dan denkt men aan eene actie, die nog werkt en welke de mensch voortdurend op zich zelf moet toepassen. Immers, wie er naar streeft, een waarlijk goed en edel mensch te worden, mag niet rusten, voordat hij het ideaal van zedelijkheid en deugd bereikt heeft, al weet hij, dat dit onbereikbaar is. Telkens en telkens weer betrapt hij zich op fouten, kleine of groote, en dit moet hem een spoorslag zijn, om ook die gebreken te bestrijden. Hij, die zoo leeft, zal niet licht te hoog van zich zelf denken en anderen steeds beter achten dan zich zelf. Ongelukkig hij, die meent, reeds bekeerd te zijn, die in zijne bekeerdheid denkt, dat aan hem niets te verbeteren valt. Zijne deugd is verdacht, ze komt nooit uit eene zuivere bron voort en zal dan ook niet anderen tot voorbeeld kunnen strekken.
Niet langer mag de struisvogel de ideale Mentor zijn bij het onderzoek der sociale quaestie, niet langer het ‘alles komt terecht’ de hoogste wijsheid.
Ook de verklaring van dezen zin bleek voeten in de aarde te hebben. Sommigen hadden zich de vragen gesteld: Wie was Mentor? Wat is een mentor? Wat een ideale mentor? Wat sprookje gaat er van den struisvogel? Mogen wij doen als hij en ons een dreigend gevaar ontveinzen? Mag de struisvogel ons ten voorbeeld zijn gelijk Mentor het was voor Telemachus?
Een geleidelijke en juiste beantwoording dier vragen gaf het bewijs, dat het zinnetje goed was begrepen.
Wie was Mentor? Velen, die 't niet wisten. Is dat zoo erg? Moeten onderwijzers dan ook al thuis zijn in de Grieksche mythologie? Thuis zijn en thuis zijn is twee. Er behoeft geen afzonderlijk studievak van gemaakt te worden. Maar wanneer ze in dagblad of tijdschrift dat woord tegenkwamen (en dat deden ze
| |
| |
zeker), dan was 't niet te veel van hen gevergd, dat ze even een woordenboek of eene kleine encyclopedie ter hand namen. Het kan geen kwaad, dat ze een tikje weg hebben van den ouden heer Van Naslaan. Ze moeten zich niet gewennen, over de dingen heen te loopen. - Hier te Utrecht is een gebouw, op welks kroonlijst met groote letters het woord ‘Irene’ staat. Toen ik nu onlangs met een paar onderwijzers daar passeerde en zoo langs mijn neus weg vroeg: ‘Hoe komen ze er aan, om dat gebouw zoo te doopen?’ bleek me, dat zij, hoewel dat woord hun honderden malen in 't oog was gesprongen, nooit getracht hadden, achter zijne beteekenis te komen. Een ander gebouw, voor ziekenverpleging bestemd, heet Bethesda. Met dien naam heb ik dikwijls gelijke proef genomen met gelijke uitkomst. Dit wijst op eene gemakzucht, die ieder onderwijzer in zich zelf moet bestrijden. Hij behoeft niet altijd met een boekje in een hoekje te zitten: er valt ook occasioneel veel te leeren. Het dagelijksch leven dringt de gelegenheid daartoe aan hen op; men zij dan ook niet te laks, om er gebruik van te maken.
Wie was Mentor? Wat al zonderlinge antwoorden op die vraag!
Een candidaat zegt:
‘Een mentor was in het oude Rome een hooggeplaatst persoon die mede deel in de behandeling der algemeene regeeringszaken had en van wien men gaarne advies verkreeg bij allerlei moeilijkheden’. Waar haalt hij het vandaan? Wacht, ik ben er: hij zal aan een censor gedacht hebben, of weet iemand een betere oplossing?
Hier is er zoo waar nog een. die denzelfden kant is uitgedwaald: ‘het woord Mentor is afkomstig van de Romeinen daarna wordt iemand bedoeld, die iemand anders van raad moet dienen’. De zin, niet door duidelijkheid en scherpheid van uitdrukking uitmuntende, doet mij althans vermoeden, dat ook hij censor verward heeft met mentor.
Nummer zooveel beweert, dat Mentor de leermeester was van den Zoon van Alexander den Grooten. Neen, houdt een ander vol, 't was in Italië een gouverneur van een' jongeling. die dezen moest opvoeden, dus moest geleiden langs moeilijke levenspaden.’
Niets van aan: ‘hij was de leidsman en bewaker van Ulysses.’ Er waren er ook, die Mentor gelijkstelden met Nestor. Men begrijpt tot hoe zonderlinge redeneersels dit moest voeren: ‘Evenals eene vergadering geleid wordt door den oudste, een Mentor, zoo heeft
| |
| |
men zich jaren lang laten leiden door dat struisvogelidée “alles komt terecht”. Laat ons nu niet vergeten, dat de vraag, wie Mentor was, niet eens was gesteld; de candidaten konden volstaan met te toonen, dat zij een juist begrip hechtten aan den soortnaam mentor; 't lag geenszins in de bedoeling, dat zij de geheele geschiedenis van Telemachus zouden ophalen.
Wat wil 't nu zeggen, dat de struisvogel niet langer de mentor, d.i. de leidsman, dus ook het voorbeeld mag zijn bij 't onderzoek der sociale quaestie?
Waarom kiest de schrijver voor zijn beeldspraak juist den struisvogel?
De meeningen der candidaten loopen nog al uiteen en er worden van den struisvogel dingen gezegd, die kwalijk rijmen met de zeden van dat dier.
“Men vertelt van den struisvogel”, schrijft er een, “dat hij, wanneer hij zijne eieren gelegd heeft er verder niet naar omziet en ook later de jongen aan hun lot overlaat en denkt: dat redt zich van zelf wel, dat komt vanzelf wel terecht. Zoo heeft men langen tijd ook over de sociale quaestie gedacht, enz.” Wie is de men, die dat vertelt? En welke vogels moeten dan de eieren uitbroeden, waarnaar de struis, in wien eene koekoeksnatuur schijnt te huizen, niet meer omziet? Verscheiden candidaten hebben den struis die natuur toegedicht, wellicht hadden ze in een boek over natuurlijke historie gelezen, dat de struis zijne eieren gedurende den dag wel eens verlaat en 't broeien tijdelijk aan de zon overdraagt. Dit kon hen echter niet brengen waar ze van de verklaring voor den zin wilden komen en omdat 't zoo in hun kraam te pas kwam, werd het wel eens verdraaid en overdreven tot voorgoed en zoo was gevonden, neen, uitgevonden het punt van overeenkomst tusschen wie zich blind houden voor de sociale wanverhoudingen en den zorgeloozen, voor zijn broedsel onverschilligen struis.
De meesten hebben dat punt van overeenkomst elders gevonden. De struisvogel steekt bij de nadering van aanvallers den kop in 't zand; zijne vijanden niet ziende, waant hij zich ook door hen ongezien. Zoo ontveinst hij zich dus een naderend gevaar. Dat doen ook zij, die 't oog sluiten voor maatschappelijke misstanden. Dit of ongeveer dit vond ik in menige beantwoording. Ook op dit thema komen echter nog al variaties voor. Zoo schreef er een: “De struisvogel kruipt bij de nadering van den jager met den kop in de veeren”.
| |
| |
Een ander:
“De struisvogel staat bekend als dom; men zegt van hem, dat hij den kop in 't zand steekt, als hij door de jagers vervolgd wordt. Ook loopt hij dan in 't rond. Nu zulke eigenschappen als domheid en gaan op dezelfde wijze, dus zoeken in ééne richting moet men niet hebben, als men voor eene dergelijke taak staat.”
De derde opgave bestond in de verklaring van dit epigram van Beets:
Populair.
Spreek dingtaal, gij die volkstaal spreken wilt,
Geen kindertaal, zoetvoerig, kwansuis aardig.
De goede grond is deeglijk uitzaad waardig;
Uw suiker-ertjes zijn vergeefs gespild.
De verklaring van 't geheel moest worden voorafgegaan door eene toelichting bij het cursief gedrukte. Zoo werd het den candidaten onmogelijk gemaakt, den dans te ontspringen. Wie de toelichting er goed afbracht, viel ook het teruggeven van 't geheel niet moeilijk; bij hem daarentegen, die aan de onderdeelen geen redelijken zin hechtte, kwam het faliekant uit.
Spreek dingtaal, taal daar wat in zit, die op pooten staat, geen nietszeggende mooie woorden en holle phrasen. Met zulk eene toelichting had men kunnen volstaan. Velen echter pleegden afleiderij en kwamen daardoor op den verkeerden weg. Ze haalden uit het woord, wat er niet in zit. De een zegt: Ding is een woord voor “het gerecht.” Voor het gerecht moest vroeger de aangeklaagde zijne onschuld bewijzen. Dingtaal is dus taal, die pleit en in dit gedicht beteekent het dus taal, die voor het volk, voor zijne belangen pleit.’
Een ander stelt ding gelijk met voorwerp en komt zoo tot dingtaal = tegenstelling van figuurlijke taal. Een derde brengt het aloude dingspel op het tapijt. Dingspel = rechtsgebied; dingtaal, de taal van dat gebied. De dingtaal is dus het dialect van het dingspel. Weer een ander beschouwt ding als stam van 't werkwoord dingen: dingtaal = taal, waarmede men dingt, wat de beteekenis heeft van mededingen, eene toelichting, die ons in 't stikduister laat. - Ook werd dingen opgevat als dingen naar een prijs. Iemand die dus naar iets dingt, zal boven een ander uitsteken. Een dingtaal is derhalve een taal, die met een anders
| |
| |
taal kan mededingen, die boven de taal van een ander uitsteekt.
Ook lees ik: dingtaal = taal over bestaande dingen, practische taal. Eindelijk nog: Dingtaal = gezonde taal, taal, die een strijd kan doen ontstaan; spreekt zoo, dat men met u dingen wil om 't al of niet ware van uw gezegde.’
Wat is er nu van de zaak? Het woord ‘dinctale’ beteekende in de Middeleeuwen. (Zie 't Mnl. Woordenboek) de bij een geding voorgeschreven woorden en uitdrukkingen, procestaal; ook bij uitbreiding: het proces, het pleidooi zelf; ook geschreven processtukken. Nu is 't zeer goed mogelijk, dat die beteekenis nog doorschemert in ons dingtaal, maar niemand, die 't woord gebruikt, denkt meer aan 't oude ‘dinc’. Dwaasheid zou 't zijn, bij candidaten voor de hoofdakte de uit het woordenboek geputte geleerdigheden bekend te onderstellen, nog dwazer, van hen te eischen, dat zij zouden aangeven, hoe de beteekenis van ons woord zich uit de vroegere geleidelijk heeft ontwikkeld. De candidaten hadden, toen ze 't woord aankeken, eenvoudig te vragen: wie ben je nu? en niet: waar kom je van daan?
Bij de toelichting van ‘volkstaal’ heeft ook menigeen 't loodje gelegd. Het wil er bij velen maar niet in, dat de beteekenis van een woord dikwijls bepaald wordt door 't verband, waarin 't voorkomt. In ons puntdichtje beteekent ‘volkstaal’ niet de taal van het volk, maar de taal, die 't volk vlijt, waarvan 't het liefst gediend is. Het volk nu wil voor vol worden aangezien. Spreek het daarom niet toe, neerbuigend vriendelijk en in lieve woordekens (zoetvoerig), en kom het niet aan boord met goedkoope geestigheden. Wilt gij, dat het volk in u zijn' man zie, onderschat het dan niet; gezonde taal, draagster van vruchtbare gedachten, die verdient het en daarop maakt het terecht aanspraak.
Hoe verschilt van dergelijke vertolking het antwoord van vele candidaten! ‘Volkstaal is de taal van een heel volk, wat overeenkomt met 't opschrift van dit vers. Populair = algemeen. Een volkstaal moet eveneens aan die voorwaarde voldoen’. Wie kan daaruit wijs worden? Nog eene toelichting:
‘Volkstaal, samengesteld uit volk en taal met 2e naamvals s. Het beteekent de taal van het volk. Ook deze verschilt van de officieele taal. Zij bevat ook vaak dialecten. Volkstaal, ziet echter op de taal van het geheele volk. Dus het houdt de kennis der verschillende dialecten in zich’.
| |
| |
Het is de plicht van den examinator, al wat er goeds in 't werk is, hoe diep het ook ligt, voor den dag te halen en het te waardeeren; daartoe moet hij dikwijls zinnen, die er wat zonderling uitzien, goed bekijken; zoo vindt hij meermalen, zij het met inspanning, wat de candidaat heeft bedoeld. Ik heb dan ook het laatste antwoord gelezen en herlezen, maar in dien warwinkel geen' weg kunnen vinden.
Een candidaat zegt, dat ‘volkstaal ook door het onbestudeerde volk kan begrepen worden’. Bedoeld wordt zeker ‘ongestudeerde’. Een ander: ‘taal tot opheffing, tot ontwikkeling van het volk’. Opheffing is nu juist niet precies hetzelfde als verheffing.
De toelichtingen bij het woord zoetvoerig gegeven houd ik achterbaks. Een staaltje slechts:
‘Zoetvoerig beteekent overeenkomende met zoet voer, dat alleen kan dienen, om te streelen, maar weinig vruchten afwerpt, weinig voedt’.
Laat ons nu eens zien, wat men van de vierde opgave terecht gebracht heeft:
Gevraagd werd, na toelichting der cursief gedrukte woorden, de verklaring van dit puntdicht:
Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede.
Uw duizendjarig rijk, Oeconomie,
Is ver nog - waar het hart van menschenliefde warm,
Als zinspreuk - onbewust de bitterste ironie,
Nog saam moet binden: eerlijk, vlijtig, arm!
Op enkele uitzonderingen na was de toelichting bij ‘duizendjarig rijk’ voldoende. Men mocht het verwachten: De Genestets leekedichtjes zijn vriijwel gemeen goed, en wie getracht heeft ze te begrijpen, weet wat 't woord ‘milennium’ beteekent. Bij sommigen las ik milenium of milennium; één verving het Nederlandsch woord misschien door bijgedachte aan Hellas, door Helenium.
Minder goed slaagde de toelichting bij Oeconomie. ‘Oeconomie = spaarzaamheid.
O. beteekent een toestand van gelijkheid over een groot grondbezit, dus hier over de geheele aarde.
O. = menschlievendheid. O = christelijke weldadigheid. O = werkzaamheid. O = Beschaving (zoo spreekt men nog van een oeconomisch congres, d.i. samenkomst van personen uit beschaafde
| |
| |
landen tijdens de middeleeuwen O., dit woord beteekent den toestand der geldmiddelen van een land.
O. beteekent ‘menschheid’.
Zoo sloeg men op velerlei wijs den kop van den spijker voorbij.
De verklaring van 't geheel moet, dat spreekt van zelf, verband houden met die der deelen. Vandaar dat de een zegt:
‘Uw duizendjarig rijk is ver nog. Zoo spreekt de dichter de spaarzaamheid aan en wil daarna zeggen dat het nog lang niet met de spaarzaamheid is gesteld, zooals men dit als idiaal (sic) voorstelt.
Bij een ander luidt de aanhef: O, menschheid! uw duizendjarig rijk is nog ver in 't verschiet.’
De candidaat, die meende, dat oeconomie 't zelfde beteekent als beschaving, draaft op deze wijze door:
‘De beschaving heeft hare volmaaktheid nog niet bereikt, wanneer niet ieder erkent, dat de arme ook eerlijk en vlijtig kan zijn enz.’
Met nog tientallen van voorbeelden zou ik kunnen bewijzen, dat de zin van dit eenvoudig puntdichtje voor velen te diep lag: slechts enkelen toonden, het goed te begrijpen.
Hier volgt eene beantwoording, die, ofschoon lang niet alles in den haak is, zich van de meeste gunstig onderscheidt: ‘Duizendjarig rijk. Het rijk (de tijd) van eendracht en geluk, wanneer ieder zich zal mogen en kunnen ontwikkelen naar zijn' aanleg; het rijk, waarin ieder naar de mate van zijne behoeften, zal ontvangen en naar de mate van zijn kunnen zal geven.
Komt overeen met de Gouden Eeuw. Schoone reien hierover o.a. in Hoofts Granida.
‘De tyd, doe 's werelts kindtsheydt niet dee dan loech of sliep’, toen ieder genoeg had en niets van zijnen naasten begeerde, de tyd zonder wet, omdat er geen overtreders waren, de tyd zonder eigendom, omdat de aarde ruimschoots aan allen gaf.
‘Maer nù’ zegt Granida.
‘Nu dwinght het onderscheijd van standen vaker ons te maken lief van leydt.
Oeconomie = staathuishoudkunde, de leer die handelt over de productie, den rijkdom van een land, over vrijhandel en protectie, over handelstarieven, over de wet van vraag en aanbod, over het al of niet wenschelijke van het bimetallisme enz.
Zinspreuk = kort gezegde met kernachtigen inhoud, bijna altijd
| |
| |
van didactischen aard. De zinspreuk moet den persoon kenmerken, die haar voert.
Ce sera moi, Nassau! (van de Nassau's).
Repos ailleurs (van Marnix van St. Aldegonde).
't Kan verkeeren (van Bredero).
Ironie, troop van den spot. Het doel der ironie is door spot te geraken tot verbetering, evenals b.v. Langendijk dit met het blijspel bedoelde.
Scherper dan de ironie is het sarcasme. Zeer veel voorbeelden daarvan bij Multatuli (Ideeën, Max Havelaar, Minnebrieven).
Beteekenis van het puntdicht:
De tijd van vrede, van harmonische ontwikkeling, het maatschappelijk ideaal, dat gij wilt, Oeconomie, is nog ver, waar menschen, vol toewijding voor hunne naaste, als elkaar vergezellende eigenschappen nog vereenigd zien: eerlijkheid, vlijt en armoede. Vooral nu die eigenschappen dikwijls uit elkaar voortvloeien.
Er is door bovenstaande mededeelingen den lezer van N. en Z. slechts een kijkje gegund achter de schermen. Toch heeft hij wel zooveel gezien, dat voor de verklaring van eenvoudige epigrammen de krachten van vele candidaten te kort schoten. De oorzaak? Het ontbreekt hun - de uitdrukking is vaag en toch wordt ze begrepen - aan algemeene ontwikkeling: ze zijn klein behuisd. De remedie? In de eerste plaats, verkeer in beschaafde kringen en daar het oor te luisteren gelegd naar woordenkeus en zeggingswijs, en waar die kringen voor hen gesloten zijn, lezen, veel, maar vooral goed lezen, met het potlood in de hand en het woordenboek of de encyclopedie naast zich. Ik weet er geen ander.
Utrecht, Dec. '98.
D. Laméris.
| |
Naschrift.
We zijn er den heer Lameris erkentelijk voor, dat hij ons een kijkje achter de schermen gunt, we gelooven met hem, dat er geen reden is, om het opstel af te schaffen; maar uit de laatste helft van dit artikel blijkt wèl, dat de keuze der ter verklaring opgegeven zinnetjes allesbehalve gelukkig is geweest en juist de door ons bestreden opgaaf - die van den struisvogel - gaf 't meest aanleiding tot het schrijven van dwaasheden. Wij stellen er prijs op, dit hier te doen uitkomen.
Red.
|
|