Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Tijdschriften.De Gids, Maart.Wij vermelden dat deze aflevering den aanvang bevat van een belangrijk artikel R. Fruin door den redacteur Byvanck. Daarin komen beschouwingen voor over Bakhuizen van den Brink, Groen van Prinsterer en Fruin-zelven, die zeker een meer dan gewone aandacht verdienen. Daar evenwel deze beschouwingen voor de studie der Letterkunde van minder belang zijn, moge een bloote vermelding volstaan. De Letterkundige Kroniek geeft een beoordeeling van twee brochures De Liefde in de Vrouwenquestie door Anna de Savornin Lohman en De Liefde in het vrouwenleven voorheen en thans door Cornélie Huygens. Ook hier is de letterkunde bijzaak; in de ‘Bataille de dames’ wordt uitspraak gedaan ten gunste van laatstgenoemde. ‘In slappen stijl - lezen wij van Jonkvr. Lohman's brochure - in vrij soeperigen betoogtrant, met eindelooze herhalingen, geeft de schrijfster in den grond weinig anders dan wat zij reeds in hare novelle Het eene noodige had trachten te betoogen: dat het eenig ware geluk der vrouw alleen gelegen is in het een man liefhebben, in wien zij haar meerdere erkent.’ Hare tegenstandster komt er beter af: ‘Er is in de strijdlustige, maar ook strijdvaardige Cornélie Huygens, in deze zoekende naar den samenhang der dingen, de krachtige werkster, die “het leven als schoonheid” ziet, een geloof in de toekomst, dat weldadig aandoet.’ | |
De Spectator.Het nummer van 4 Maart verdient onze aandacht door de aankondiging Nieuwe Uitgaven op Taalkundig gebied door Prof. Dr. J.H. Gallee. Schr. begint met er op te wijzen dat in Noord en Zuid op het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde ijverig wordt gearbeid. Enkele uitgaven hebben aanspraak op eene, zij het ook korte, aankondiging in de kolommen van De Spectator. Bovenal het volgende drietal: Vercoullie's Beknopt Etymologisch Woordenboek, dat in den tweeden druk een geheele revisie onderging. ‘Zeer veel is er bij gekomen in tal van gegevens, in tijdschriften in den laatsten tijd verschenen, woordenboeken, als die van Uhlenbeck e.a. zijn door | |
[pagina 347]
| |
den schrijver met vrucht gebruikt. En zoo is het een handig en in de meeste opzichten betrouwbaar boekje geworden. Kort en in duidelijke termen wordt de verwantschap en afkomst, hier en daar ook de oorsprong eener spreekwijze opgegeven.’ Een bezwaar is echter dat de apodictische kortheid oorzaak is dat schr. v. sommige woorden eene etymologie geeft zonder er eene reserve bij te voegen. Ook zijn er enkele woorden, waaromtrent Prof. Grallee eene andere meening is toegedaan dan Vercoullie; hij wil de zijne volstrekt niet als de ware opdringen, doch alleen aantoonen dat in menig geval nog een andere opvatting mogelijk is. De woorden, die hij behandelt zijn: brink, gerief, room. Eindelijk beveelt hij voor nader onderzoek aan: jagen, met zijn deriv. jakken, ons ndl. jakkeren. Het tweede werk is de uitgave der dramatische geschriften van Cornelis Everaert, den in het begin der zestiende eeuw zoo beroemden Factor der Kamer De Drie Sanctinnen te Brugge door Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé. De wijze van uitgave wordt geacht de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden waardig te zijn. ‘Dikwerf is de historie niet nieuw, ook voor zijn tijd niet; dan eens is het “van vrouwen ende van minnen,” dan weer “de bedrieger bedrogen,” een of ander geliefd onderwerp der klucht en der boerden. Maar de samenspraak is levendig en de volkstoon is goed getroffen.’ Aan het slot lezen wij deze waardeerende woorden: ‘Voor de taal zal deze uitgave zeker van niet minder belang zijn dan voor de geschiedenis der letterkunde.’ Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten, opnieuw uitgegeven door Dr. Joh. Franck en Dr. J. Verdam, is het laatste boek. Wij worden er aan herinnerd hoe vele en groote moeielijkheden te overwinnen waren bij het schrijven der inleiding, bij het geven eener juiste verklaring, bij het vaststellen van den tekst. En nu blijkt dat de bewerkers daarvan doordrongen, maar ook voor hunne taak berekend waren. De volgende lofspraak zegt genoeg: ‘Twintig jaar geleden had Eelco Verwijs de eerste uitgave gegeven. De thans verschenen geheel nieuwe bewerking, met eene inleiding en met een commentaar zoo volledig als men wenschen kan, moge na twintig jaar nog eens herdrukt worden, veel omwerking zal zij dan zeker niet behoeven, voor zooverre wij nu kunnen oordeelen.’ | |
[pagina 348]
| |
11 Maart. Dr. J.B. Kan geeft eene proeve eener nieuwe vertaling van De Lof der Zotheid. Tevens wordt ons medegedeeld dat een Nederlandsche vertolking van het geheel in bewerking is, - een bericht, dat niet anders dan welkom kan zijn, daar het onsterfelijk boekje van Erasmus na vier eeuwen nog bijna even ‘up to date’ is als in de dagen der ‘Dunkelmänner.’ - De oude vertaling van Westerbaen (1658) in verzen is onleesbaar; die van Witsen Geysbeek wel niet onverdienstelijk, maar vergeleken met 't Latijn, niet los en luchtig genoeg en bovendien niet gemakkelijk meer te verkrijgen.Ga naar voetnoot1) Wolfgang schrijft een artikel Het Lieve in de fraaie Letteren en bespreekt Cath. Alberdingk Thym, Joh. van Woude, Christine Doorman, Louise Zaalberg en Else van Brabant. Schr. wil ons op een heerlijke vertooning onthalen. ‘Breng er een beetje leven in, Else van Brabant’ - zegt hij - ‘duikel eens over uw kopje’, zeg eens: wat donder! en misschien komt ge dan tot een ander allegro. Zou Wolfgang zich te buiten zijn gegaan aan emancipatie-theoriën? 18 Maart. Een goed opstel over De Nieuwe Tuin van Albert Verwey danken wij aan W.G. van Nouhuys. Schr. prijst als een groote verdienste van Verwey dat hij zoo in merg en been Nederlander, zijn werk zoo door-en-door nationaal is. Als filoloog tracht hij van jaar tot jaar meer belangstelling te wekken voor onze eigen literatuur, en door het bezorgen van nieuwe uitgaven der werken van bekende en het opsporen van verdienstelijke, half vergeten dichters, verricht hij ongetwijfeld een zeer te waardeeren arbeid. - Even Holland-lievend als de filoloog is de dichter. Immers: ‘overal in zijne verzen zien wij het Hollandsche landschap voor ons oprijzen. Hij heeft het lief, hij leeft er mee, hij bespiedt het van den morgen tot den avond in winter- en zomertij’..... Dat in-nationale heeft hij gemeen met Penning. Ook hierin is Verwey Hollander dat hij geen ‘wilde hartstochten’ kent. Het hevig-lyrische is bij onze dichters zeldzaam. Het bloed gaat gauw bedaarder, de harteklop wordt minder snel. Zoo is Verwey niet | |
[pagina 349]
| |
‘de schoonheids-dronkene, de hevig-aangedane, de geniaal ten hoogsten top strevenden dichter. Verwey is de bedaard dichtende Hollander, een ernstig en wijs en nadenkend wandelaar, die heel goed het mooie ziet om hem heen en aanwijst en weet te vertellen wàt hij schoon vindt en niet aan de neiging weerstand biedt om er nog het een en ander aan toe te voegen.’ ‘Zoo is hij echt een Hollander. Ook zijn spelen is leeren. Voor het schoone mag het nuttige niet vergeten worden’. Wanneer Verwey op een heerlijken Zomerdag aad'mend voelt wat deugdzaam-zijn is,
dan zou Van Nouhuys hem wel het zwijgen willen opleggen Het didactische gaat bij hem zóó ver, dat hij ‘uit elke schoonheidsbloem moraal puurt, zooals een bij uit elke veldbloem honig.’ Gelukkig evenwel heeft hij niet altijd aan die zucht tot moraliseeren toegegeven en zijn er gedichten, die men ‘zuivere uitingen van een herleving van den kunstenaar in hem’ mag noemen. En daardoor is De nieuwe Tuin na Aarde een verrassing. Maar ongelukkig is telkens een terugvallen in den proza-toon waar te nemen. Wat al proza! ‘Constateerend proza, onduidelijk proza, onwelluidend proza.’ Wij kunnen Van Nouhuys niet ongelijk geven wanneer hij een regel als de volgende Russisch noemt: Het werkvolk woelt, spant, strand langs streng en takel,
Inderdaad, hij verdient een plaats in de ‘zaamgepriemde verzen’, die Kinker in zijn Afscheid aan het Y en den Amstel plaatste: Elke bliksemschicht schiet loodregt
Langs de steenrotsklippen neer
Ten slotte veroordeelt Van Nouhuys de gewrongenheid, die het dichten tot raadsel-opgeven verlaagt.’ | |
De Gids, April.Behalve de voortzetting van het artikel R. Fruin door Dr. Byvanck - o.a. behandelend de minder aangename verhouding tusschen Van Vloten en Fruin - en tien sonnetten van H. Lapidoth-Swarth, vinden wij, in de Bibliographie, een bespreking van Byron's Manfred, vertaald door G.C. van 't Hoog. Er is in deze aankondiging iets, dat wij met ingenomenheid begroeten: de waardeering van Byron's genie. De ‘nieuwe richting’ - waar is haar Don Juan, Manfred of Caïn? - had met magistrale wijsheid verkondigd dat | |
[pagina 350]
| |
Byron weinig beteekende. Goethe had wel diepen eerbied voor zijne groote talenten, maar onze jongere generatie wist het een boel beter. Was het misschien de reactie tegen vroegere bewondering, die zich deed gelden? Dit is zeker, dat velen Byron niet meer durfden prijzen. Gelukkig is de Gids oprecht. ‘Men hoort al het persoonlijke lijden van den dichter klagen, den donder van zijn eigen toorn rollen’ in Manfred. Na gewezen te hebben op de vertolking van W. Gosler (1882) gaat schr voort: ‘Moesten wij de beide vertalingen vergelijken, dan zouden wij de vraag, hoe het mogelijk is dat eenzelfde zin door den een weergegeven wordt met “De starren zijn verbleekt” en door den ander met “De starren flonkren”, nog met eenige andere vragen kunnen vermeerderen. Lag het op onzen weg de nieuwe vertaling regel voor regel met het oorspronkelijke te vergelijken, dan zouden wij ons niet kunnen bepalen tot de opmerking, dat in de fraaie alleenspraak van Manfred, waarin bij den heer Van 't Hoog de beschrijving van een nachtelijke wandeling in het Coloseum goed tot haar recht komt, de woorden “I linger yet with Nature” onvoldoende en ondichterlijk worden vertaald door “Ik leef nog bij natuur”, of dat, in den regel “We are the fools of time and terror”, terror door twijfel te vertolken, ons een wel wat groote vrijheid schijnt.... Wij meenen echter te kunnen volstaan met, wijzende op de gelukkige vertaling van beroemde gedeelten als de “Incantatino” en de daaropvolgende monoloog van Manfred, van het tooneel met den geest van Astarte, het gesprak tusschen Herman en Manuel en de gesprekken met den Abt, het een gewetensvollen arbeid te noemen van een dichter van talent.’ | |
Nederland.Het April-nommer, bevat een zeer uitgebreide Kroniek. Besproken wordt ongeveer een 30-tal boeken. Het gaat natuurlijk niet aan deze alle te vermelden; wij noemen slechts enkele voornaamste o.a.: Jeanne Reyneke van Stuwe, Impressies. ‘De jonge schrijfster, die zoo kort geleden met succes in roman en novelle debuteerde, voegt hier al dadelijk een bundel sonnetten en verzen bij. Misschien had zij kunnen wachten. De factuur is goed; al die sonnetten zijn, zooals tegenwoordig sonnetten gemaakt worden; maar eigenlijk zijn zij ook allen eender. Men moet ze niet vergelijken b.v. met die van Helene Swarth, van wie ieder sonnet | |
[pagina 351]
| |
iets nieuws heeft.... Het bundeltje bevat niet veel, dat men met ingenomenheid kan aanhalen.’ De Bloemlezing uit Van Eeden's werken. ‘Als Victor Hugo is Van Eeden ‘entré tout vivant dans la posterité’. Nog geen veertig jaar oud wordt hij al ‘bloemgelezen’Ga naar voetnoot1) De samensteller van de goedkoope chrestomathie heeft over het geheel een gelukkige hand gehad..... De keuze doet vermoeden, dat de schrijver zelf de bloemlezing gemaakt heeft.’ Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard. Woordenschat. ‘Het merkwaardig boek Woordenschat of ‘dictionnaire van woorden, die in geen dictionnaire staan’ is gereed. Bijna iedereen zal er aanmerkingen op hebben, juist omdat bijna iedere uitdrukking, die er in staat, voor eenigen heel gewoon, voor de meesten ongewoon en soms onbekend is; daarom staan zij er in. Zie b.v. bijeen: Rooie dorp, rooinekken, een Rothschild, het roode spook, een Schaepmannetje, schakellijm, Sesam open u. Het is een werk, dat ieder bestudeerder der taal, ieder onderwijzer, eigenlijk ieder lezer telkens zal willen raadplegen; en wie heel veel van de taal houdt, zal aanteekeningen in het boek maken, want juist de daarin vermelde woorden zijn van die, welke zich wijzigen, vernieuwen, familie maken, in slechte of goede beteekenis afdwalen. Met het voltooien er van hebben bewerkers en uitgever zich voor taal en volk verdienstelijk gemaakt en daarenboven den doorbladeraars een plaisir de curieux bezorgd.’Ga naar voetnoot2) | |
De Nieuwe Gids.De vertaling van Dante's Hel door H.J. Boeken is voltooid. De eerste zang verscheen in de October-aflevering van 1897. Wij verwijzen onze lezers naar de bespreking en vergelijking met Bohl's arbeid in Noord en Zuid XXI blz. 108-111. De daar geschonken lof zouden wij, na kennismaking met het geheel, nog willen versterken; en wij herhalen den wensch: moge de bewerker | |
[pagina 352]
| |
der jongste vertaling zijn arbeid niet voltooid achten, eer hij ons naast De Hel ook Het Vagevuur en Het Paradijs heeft geschonken. De Literaire Kroniek van Kloos is ditmaal weder een dier voortreffelijke stukken, welke deze dichter en schrijver ons van tijd tot tijd geeft. Hij bespreekt Ghetto, het stuk van Herm. Heyermans Jr., dat zoo herhaaldelijk met succes ten tooneele is gebracht. Omdat, wat Kloos zegt, zoo waar en treffend is, vragen wij verlof eenige fragmenten af te schrijven: ‘De heer Herman Heyermans is een vrijwel opmerkenswaardig mensch. Gevat en handig, niet ongevoelig en ook niet onpractisch, kinderlijk-naïef soms en weer ouwelijk-bedacht dan, journalistisch bedreven in uiterlijke trucjes en vorm-maniertjes, een journalist bij uitnemendheid, en dan toch weer plotseling voor een oogenblikje, met een zuiverheid van visie en een diepte van inzicht, die op de grens van 't geniale staat, zoo is de heer Heyermans; en ik geloof van dien heer dat, als hij zich maar aan zijn diepste zelf vasthield, met geen andere bedoeling dan om een kunstenaar te wezen, dat is: een harmonisch zijn waarachtige zelf in zijn beste momenten uitsprekend mensch, dat hij dan in onze povere wereld, zooals die tegenwoordig in een geroezemoes van overgangen, naar een onzekere toekomst gaat, een dier schrijvers van beteekenis zou kunnen worden, waarvan er maar weinigen zijn in ons land. ‘Maar ik vrees dat de wereld hem reeds te veel in haar macht heeft, dan dat hij zijn diepste, onverderfbare zelf nog klaar en zuiver voor den dag kan laten komen en dat hij uit zucht, om spoediger iets in de wereld te wezen, den uiterlijken schijn met haar oppervlakkig behagen zal kiezen voor de inwendige waarachtigheid, en dat hij zal ophouden zich echter te verdiepen en deugdelijker te verkrachtigen, naarmate het succes met lachender oogopslag hem tegemoet zal komen op zijn weg. Dit vrees ik en zeg ik, omdat het jammer zal zijn, als het zoo is, en voor de toekomst van den heer Heyermans zelf en voor de Hollandsche kunst, die hij dienen kon, zoo eenig-bijzonder als geen ander in Nederland dit vermag. Want de heer Heyermans is geboren om ons het Joodsche leven te geven in heel zijn veelvuldigen en toch van één geest doordrongenen rijkdom van figuren en toestanden, zooals die nog op dit oogenblik leeft, zooals die nog leeft, maar reeds langzaam-aan begint te verdwijnen in het alles vereffenend en vernuchterend wereld- | |
[pagina 353]
| |
beweeg der moderne tijden, vóórdat de wereld, helaas! heeft geleerd te zien en te genieten wat de intieme, diepe schoonheid van dat aloude Jodendom was. Want als hij dat deed - en wij hopen dat hij het nog doen wil - omdat de heer Heyermans zoowel in oorsprong een Israëliet is, als in karakter en temperament - dan zouden wij eindelijk eens krijgen in waarheid geen spotvormen langer, maar een zuiver en hooggehouden beeld van die interessante en eerbiedwaarde menschsoort, die men gewoonlijk Joden noemt... Ja mocht de heer Heyermans worden de epicus van de nog bijna niet gekende en daardoor slechts terloops glimlachend besprokene Joodsche maatschappij-in-de-maatschappij!’ Volgens Kloos schuilt een bijzondere schoonheid diep verborgen in die wereld; en er behoeft alleen een Jood te komen, die tevens een diep-voelend, zuiverzeggend artiest is, om een zeldzamen schat van schoonheid toe te voegen aan onze Nederlandsche kunst. ‘Moge de heer Heyermans, herhaal ik,’ - eindigt schr. - ‘zulk een kunstenaar in de toekomst zijn!’ | |
De Studeerende Onderwijzer VI, afl. 6 en 7.In de eerste dezer beide afleveringen geeft H. v. Strien een overzicht van de werken, die de onderwijzer heeft te lezen, om zich voor te bereiden voor de hoofdacte. Hij maakt daarbij onderscheid tusschen de werken, die noodzakelijk moeten bestudeerd worden, en die, waarvan de lezing aan te bevelen is, en bovendien geeft hij een logische volgorde aan, daarbij in acht te nemen. Aan dit alles voegt hij nog eenige behartigenswaardige wenken toe. Hij wijst er bijv. op, dat het verkeerd is, bij het lezen van ieder dichtwerk op elke afwijking van de gewone taal te letten, daar zoodoende de studie der letterkunde taalstudie wordt en men op die wijze van wege de boomen het bosch niet ziet. Men leze dus enkele werken voornamelijk met het oog op de taal en vestige bij de overige al zijn aandacht op den inhoud, de indeeling en den gedachtengang. Eindelijk maakt hij de volgende opmerking, die wel waard is hier herhaald te worden: ‘Op de examens wordt ook vaak gevraagd naar de levensomstandigheden van de schrijvers, soms zelfs meer, naar het mij toeschijnt, dan naar een grondig inzicht in de verschillende typen van werken. Het komt mij voor, dat de examinator bij het vragen daarnaar zich zeer moet beperken: deze zijn toch slechts van gewicht, voorzoover ze, in verband met de | |
[pagina 354]
| |
werken, ons een beeld geven van den schrijver. (Zulk een examen was bijv. dat, waarop gevraagd werd: wie was de vader van Jacob van Lennep; wat was deze; wat was Jacob van Lennep; waar woonde Bilderdijk achtereenvolgens; wat was Tollens; wat was de vader van Huygens? enz.). Iemand, die een eenigszins uitgebreide studie van een schrijver heeft gemaakt, kent zulke bijzonderheden van zelf; voor iemand, die ze leeren moet met het oog op het examen, is de studie er van een ware geesteskwelling, en wel een van de onvruchtbaarste soort.’ Het is te hopen, dat deze Seitenhieb aan het adres van sommige examinatoren de gewenschte uitwerking zal hebben. Dezelfde schrijver handelt in afl. 7 nog eens over de tijden der werkwoorden, nu over die van de aanvoegende wijs. Hoewel zijn bespreking begint met ‘De waarneming leert ons....’, blijkt uit de behandeling van het verschijnsel weinig van eigen waarneming. Voorbeelden als: ‘ik hoop, dat hij kome’, ‘ik vreesde, dat hij kwame’ kunnen onmogelijk aan de werkelijk gesproken of geschreven taal ontleend zijn, want ze worden door niemand meer gebruikt. Waar Schr. dan ook opmerkt: ‘Voor ik hoop, dat hij kome, zegt en schrijft men gewoonlijk: ik hoop, dat hij komt of dat hij komen zal’, moet het woord gewoonlijk geschrapt worden. Aan den anderen kant verzuimt Schr. geheel aan te wijzen, welke conjunctief-vormen nog in onze taal voorkomen en in welke gevallen ze worden gebruikt; en dit was toch niet overbodig geweest, daar in de meeste spraakkunsten aangaande dit onderwerp een geheel scheeve voorstelling wordt gegeven. Men vergeet nog al te vaak, dat een grammatica een handleiding behoort te zijn tot het zuiver spreken en schrijven van de taal. Nog in de allerjongste spraakkunst van Den Hertog ‘Beknopte theorie van het taalgebruik’ vindt men op blz. 104 een volledige vervoeging, bestaande uit vier tijden, ieder van 6 personen, van de zinnen: Men hoopt, dat ik overwinne, - kome, - benoemd worde. Onder al deze vormen, voor zoover ze van den indicatief afwijken, is er niet één, dien men in een opstel zou kunnen laten staan. Op deze bladzijde van het overigens in vele opzichten verdienstelijke boek is uitsluitend de theorie aan het woord en het taalgebruik ver te zoeken. | |
Leuvensche Bijdragen II, afl. 3.In deze afl. brengt L. Goemans zijn spraakkunst van het dialect | |
[pagina 355]
| |
van Leuven ten einde en geeft Prof. Colinet een uitvoerige anticritiek op de ongunstige beoordeeling, door Franck in de Indogerm. Forschungen geplaatst. Het punt van verschil bestaat voornamelijk hierin, dat Franck de Zuid-Ned. dialecten op historische wijs had willen behandeld zien, zoodat van elken klank werd opgegeven, hoe de tegenwoordige uitspraak zich uit de vroegere ontwikkeld heeft. Dit nu lag niet in de bedoeling der redactie en behoefde niet in haar bedoeling te liggen, omdat (althans in het Aalstersche en het Leuvensche dialect) de meeste klanken een verdere ontwikkeling ‘schijnen te zijn’ van het Nederl. Op deze wijze tracht de redactie hare houding te verdedigen, maar zij vergeet, dat Prof. Colinet zijn voorwoord van ‘Het dialect van Aalst’ is begonnen met te zeggen: ‘Deze studie over het dialect van Aalst is vooral van historischen aard; de eigenlijke klankleer is niet veel uitvoeriger behandeld dan noodig was om de ontwikkeling der tegenwoordige klanken uit de vroegere in het licht te stellen’. Door het historische gedeelte van zijn werk zoo voorop te plaatsen, gaf Schr. den criticus het recht zijn behandeling van de stof daarnaar voornamelijk te beoordeelen. Hij verwijst nu naar blz. 2 van het genoemde voorwoord, waar te lezen staat: ‘Wat de genetische verklaringen aangaat, hoe de oudere klanken tot de nieuwere geworden zijn, deze kunnen in den huidigen toestand onzer kennis niet anders dan gebrekkig zijn. De gegeven verklaringen zijn somtijds veel meer gissingen of vragen dan beweringen of oplossingen’. Maar hiermee is immers toegegeven, wat Franck zegt: ‘Bei dem Versuche, die Entwickelung der heutigen Laute aus den früheren darzulegen, ist dem Verfasser manches unklar geblieben’. Wanneer de redactie van te voren overtuigd was, dat de door haar te geven verklaringen niet anders dan gebrekkig konden wezen, had zij voorzeker wijzer gedaan met ze geheel weg te laten en de te behandelen dialecten eenvoudig te beschrijven, zooals ze op het oogenblik zijn. | |
Taal en Letteren, 9e jg., afl. 2.B.H., Asselijn's Jan Klaesz. Schr. deelt den inhoud mede en zegt, dat de opvoering in 1682 in den Amsterdamschen Schouwburg aanleiding gaf tot de beschuldiging, dat het stuk vele toespelingen op bekende personen bevatte, tergevolge waarvan Heeren Burgemeesteren de opvoering voorloopig verboden. | |
[pagina 356]
| |
Daarna verscheen het in druk met een verdedigende voorrede, wat de oorzaak was van nieuwe schotschriften - ook doordat nu de aanstootelijkste gedeelten waren weggelaten - en van nieuwe verdediging. Hoe kwam Asselijn er toe op 60-jarigen leeftijd zoo'n hekelend blijspel te schrijven? Was het om geld te verdienen of uit wraakneming over zijn bankroet? De personen, die gehekeld worden, zijn menisten of kwakers of wederdoopers, want daartusschen maakt de auteur geen verschil. Het is een oorspronkelijk, realistisch en nationaal stuk, dat herhaaldelijk gedrukt werd en algemeen bekend is geweest, en spoedig opnieuw wordt uitgegeven. J. Koopmans, Aan New-York (Potgieter) toegelicht. J. Kleefstra, Over Opvoeding. De ouders behartigen de opvoeding onvoldoende: zij letten alleen op uiterlijke beschaving, verontschuldigen de kinderen te veel en gelijk de kinderen tegenover de ouders allerlei uitvluchten zoeken, zoo ook tegen de onderwijzers. Citaten uit H.J. Boeken, De Nieuwe Gids over De Spaansche Brabander. Dit is een prachtig gecomponeerde comedie met middelpunt en kern èn den daarom heen gewassenen groei en Bredero stelt daarin den mensch voor zooals hij naakt en berooid beklemd zit en benard in de hem vijandelijke maatschappij. De twee snollen zijn het sater-koor, Dierige Geraert, Byateris en andere schuldeischers zijn de duivelsche machten, die aan het slot een heerlijke haarplukkerij - met - woorden vertoonen. Afl. 3. Ida Heyermans, Uit de practijk van het taalonderwijs. Schrijfster vertelt, dat ze eerst slecht taalonderwijs gaf en langzamerhand heeft geleerd het naar haar meening beter te doen. En dan zegt ze, hoe ze nu doet, niet, dat ze slechte leesboeken uitgeeft. B.H., Kleinigheden uit de spraakleer. I. De werkwoorden zijn niet te splitsen in overgankelijke en onovergankelijke, want er zijn behalve de altijd overg. en de altijd onoverg. vele, die beide kunnen zijn. II. Ten onrechte wordt bij ‘ritme-aanwijzing’ gebruik gemaakt van - ⌣: men moet het met streepjes doen, want er zijn tallooze accenten. Men moet ook de toonshoogte afluisteren, waarop de deelen van een zin worden gesproken. Dr. B. Uit de praktijk. III. Lees-onderwijs. De lees-toon is in den regel te veel een lees-dreun. Men moet de stembuiging ontwikkelen. | |
[pagina 357]
| |
B.H. In iemands schaduw niet kunnen staan. ‘Natuurlik is de zin deze: In iemands licht kan zeker iemand niet staan; dan viel ie heelemaal weg. Maar zelfs in iemands schaduw kàn zo-iemand niet eens staan!’ C. Groustra, Zitten in slanguitdrukkingen. Aanvulling van een artikel van F. Berens in de vorige aflevering. Citaten uit G. Segers, Dietsche Warande, 1899, no. 1: Vondel een Zuid-Nederlander. Vondel werd hoe langer hoe meer Zuid-Nederlander. Zijn protestantisme was niet wezenlijk, zijn ‘kunstprinciepen’ zijn Rubensiaansch en nooit heeft hij oog gehad voor Noordnederlandsche schilderkunst. J.H. Deibel, Iets over nieuwe nederlandse liederen. Het Volksliederenboek van 't Nut, in twee uitgaven, en 't Liederboek van Coers en het boek met koorliederen van studenten van laatstgenoemde bedoelen opwekking van ons nationaal zelfbewustzijn en zijn daartoe uitstekend geschikt. Boekaankondiging: J.A. Schutte, Spreekwijzen, aan het dagelijksch leven ontleend, verklaard en toegelicht (door P.H.M.). Vernietigend beoordeeld. Een citaat uit R.C. Boer, Skandinavische archeologie, Tijdspiegel, waarin gezegd wordt dat de overeenstemming tusschen de Noorsche mythologie en de Grieksch-Romeinsche verklaard moet worden uit den invloed van Rome op het Noorden in een voorhistorische periode. In de Zuid-Germaansche landen volgde op de aanraking met de Romeinen het Christendom en het heidendom verdween, 't Noorden bleef na die aanraking aan zich zelf overgeleverd en vóór het Christendom er later kwam, heeft het Skandinavisch heidendom zijn bloeitijd bereikt. Afl. 4. J. Koopmans, Orleans (Da Costa), toegelicht. De toelichting kan ook dienen voor sommige regelen uit Vijf en twintig jaren. Citaten over Phonetiek, uit het verslag eener rede van Prof. Gallée. ‘Geldersch d is zachte spirant, Holl. d is explosiva. Het verschil tusschen â en a ligt in de hoogte van toon. Bij a en i zijn de lippen strak getrokken, bij ô en oe gerond; de o ligt tusschen beide. Enz. Twentsch môder, bijna monophthongisch, Vordensch muoder, Dev. muoder, Holl. mûoder laat zien, hoe er zich voor de ô langzamerhand een û ontwikkelt, die eindelijk in Hollandsche dialecten bijna monophthong is geworden. Hiermee parallel loopt de ontwikkeling van i tot ij. Enz. | |
[pagina 358]
| |
Jan Ligthart, Florence (Potgieter, 1e zang), toegelicht. P.H. van Moerkerken, Klokspijs is waarschijnlijk verbasterd uit kokspijs, spijs door een kok gekookt. In 't Naschrift zegt B.H., dat de afleiding van klokken, met de tong klappen, waarschijnlijker is. Zeer juist! J. Kleefstra, Over opvoeding (II). De Schrijver wenscht als einddoel van het onderwijs een gezond lichaam, een gezond verstand en een gezonde ziel en geeft voorbeelden, hoe hij het kind bestudeert buiten de school en zijn goede eigenschappen ontwikkelt. Van de lagere school wil hij het tijdroovende, nuttelooze onderwijs in typografische aardrijkskunde en vaderlandsche geschiedenis schrappen, maar hij wil ze belasten met één moderne taal, liefst Engelsch. Hij merkt volkomen juist op, dat de kunstmatig vervroegde behandeling van onverteerbare leerstof de vloek van het onderwijs is. Hij geeft hiervan de ouders de schuld. Boekaankondiging. Niederländische Sprachlehre für Deutsche von J. Leopold Hzn. door J.B. Schepers. ‘De Duitsers mogen ons vee buiten hun land weren en onze landgenoten er zelfs uitzetten, wij blijven de haast al te grootmoedige gastheren en ontvangen en onderhouden tal van Duitsers op onze kantoren, in onze winkels, ja waar al niet?’ Voor hen is een niederländische Sprachlehre noodig. Het hoofdgebrek van dit boek is, dat het te veel van de schrijftaal uitgaat. Kleine meedelingen over boekwerken. Kurzgefasstes etymologisches wörterbuch der altindischen sprache von Dr. Uhlenbeck. Aan het slot zijner beoordeeling zegt Prof. Kern: ‘Uit het hier medegedeelde zal den lezer gebleken zijn dat dit wdb. met geest des onderscheids moet geraadpleegd worden.’ | |
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 18e dl.1e afi. J. te Winkel, Bijdragen tot de kennis der Noord-Nederlandsche tongvallen. I. De oudgermaansche lange ae. De oorspr. lange ae werd heldere â, eej, ieë, ae, ao, oa, ô in verschillende dialecten. Schr. neemt aan, dat ae reeds in 't algemeen Germaansch in twee verscheidenheden voorkwam: de eene, die later â werd, en de andere, die aanvankelijk overging in een gerekt onv. i, maar dikwijls door analogie of ausgleichung met de andere samenviel. Door jongere umlaut kan nogmaals â, oa of ô geworden, worden aangetast en zoo zou dan de afwisseling met eu in sommige ooste- | |
[pagina 359]
| |
lijke dialecten te verklaren zijn. Uit auw (uit aw † klinker) is in de Zaanstreek dikwijls eeuw geworden, elders au, ou, aau. De â van 't mv. der sterke werkw. als namen, aten is in vele Saksische en Frankische streken naar 't enk. veranderd. Eng. P.H. van Moerkerken, Netteboef schijnt als 1e deel te bevatten net = een uit touw geknoopt lichaamsbedeksel of bedelzak. Dit is ook af te leiden uit een plaats in een vertaling van 1613 der Colloquia van Erasmus. Uit dit werk deelt Schr. een reeks andere lexicografische bijzonderheden mede om er de belangrijkheid van te bewijzen: woorden als bril, helleveeg, ederikken, kikken, rosbaar, verdelingen, wiewater, e.a. komen daarin voor. W. Draaijer, Katteklei. Op Zoeterwoude vindt men onder de zode achtereenvolgens de derrie, de mol, de katteklei. Het eerste lid zal wel ‘slecht’ beteekenen en één zijn met kat d.i. poes, dat ook in katvisch en kattengespin die beteekenis heeft. J. Verdam, Dietsche verscheidenheden: swaer kan Mnl. beteekenen ‘donker’; vrevel hoeft ook hier den bijvorm verevel (vgl. Kluge's afleiding); vervleten is een overgebleven Mnl verl. deelw. van een werkwoord, dat ‘zich bevlijtigen’ beteekende; worme bet. ‘steunbalk’ maar is etymologisch niet verklaard; voor (onstuimig, dat bij Kil. het eerst voorkomt, heeft het Mnl. ongestemmich en onsturich, benevens gewijzigde vormen daarvan; muulstoter komt in de beteekenis van ‘boerenbedrieger’ voor in het volksboek van Uilenspiegel, dat in de Kon. Bibl. te Kopenhagen berust. - In Ts. 17, 281 is een bladzijde uit het Comburger hs. medegedeeld, die in Van Itersons Stemmen uit den Voortijd naar een Haagsch hs. is afgedrukt; de 1e tekst is Vlaamsch, de 2e Hollandsch. J.S. Speyer, Een paar woordafleidingen. 1. Nederlandsche en andere verwanten van Lat nutrix. Het Skr. werkw. snu, afdruipen, is verwant met Ned. snuiten, snot en met Lat. nutrix. - Slap is verwant met Skr. srabh. J.W. Muller, Brijn is waarschijnlijk evenals brak verwant met lat mare, got. marei: het zou van den zwakken stam met het achtervoegsel - ino gevormd kunnen zijn en dus ten nauwste behooren bij lat. marinus, zeeuwsch (in de oorspr. bet.). J. Verdam, Lood om oud ijzer. Blijkens mededeelingen van Mr. J.A. Sillem was de waarde dezer metalen in de 14de en nog in de 17e eeuw ongeveer gelijk. J. Prinsen, Beitel heeft wel de beteekenis van ‘klein oor- | |
[pagina 360]
| |
logschip’ en komt mogelijk in dien zin voor in de spreekwijzen: ‘Kom voor den beitel’ en ‘het vaatje op den beitel zetten’. - Hij zoekt naar zijn paard en zit er op is ontleend aan een verhaal, dat voorkomt in de Facetiae van Poggio en de navolgingen daarvan. |
|