Ongebondenheid
Dit woord in zijn eigenlijke beteekenis zoeken we vergeefs in het Woordenboek der Nederlandsche taal. En toch komt het voor, ook in de taal der zeventiende eeuw. Een voorbeeld volgt hier.
In zijn Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, heeft Dr. G. Penon eenige brieven opgenomen van zeker advocaat aan het Hof van Holland, tevens ‘beminnaar en beoefenaar der schilderkunst,’ met name, Jan de Bisschop, ook wel Episcopius. In een brief nu, medegedeeld in het derde deeltje p. 48, gedateerd ‘Hage den 8 Maert 1667’, geadresseerd: ‘Godtvruchtige Welgeleerde de Gerardus Brandt, Predikant in de Remonstrantse gemeente, op de Turf Haven, naast het Oostindisch huys, Tot Hoorn,’ schrijft De Bisschop aan Brandt, naar aanleiding van een uit te geven boek: ‘Van de exemplaren begeer ik niet meer als een voor mijn, of alst naeuw omkomt sal mij oock genoegen, met de toegesonden bladen; want alle d' andre gunne uE. van herten, gelijk redelijk is: doch aen d' Hen. van Zuijlichem, van Brantwijk, aen d'Hr. Auditeur Dedel, aen d' Overbeecken, is mijns bedunckens nodich en betamelijk een te geven, 't welk uE. kan doen, soo het uE. aldus aengenaemst is, gelijk ick vertrouwe; soo niet, sai het door mijn geschieden. Doch aen d' Hr van Zuijlichem is wel betamelijk twee te senden, te weten oock een voor d'Hr. van Zeelhem, andersints soude ick aen die wel behoren een te geven. de ongebondenheijt van de exemplaren mach met een woordt en met de waerheijt werden verschoont.’
Als de Bisschop een exemplaar gaf, zou dat dus misschien bestaan hebben uit de bovenbedoelde ongebonden ‘toegesonden bladen.’ Hog waarschijnlijker is, dat alle exemplaren ingenaaid werden verspreid.
P.