| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal.
Tweede Deel. Elfde Aflevering.
Bekomen. Onder de afleidsels van dit woord behoort ook bekomzaam, door Busken Huet gebezigd, Litter. Fantasiën, XV. 39: ‘Die graaf van Eylar is over het geheel een tamelijk bekomzaam persoon. Iets minder flaauw dan zijn jongere broeder..., schijnt hij voor 't overige, en eenigszins uit de hoogte gezien, een volmaakte nul.’ Het woord schijnt door hem gevormd. In de oudere literatuur is het niet te vinden; en als het thans in de spreektaal niet geheel onbekend is, kan het daarin uit het veelbesproken geschrift van Busken Huet zijn overgenomen. Men heeft er op gewezen, dat bekomzaam, indien het bestond, zou moeten beteekenen: geschikt om iemand wel te bekomen, en het is en wordt gebruikt in den zin van: zoodanig, dat men er spoedig zijn bekomst van heeft. Het is moeilijk na te gaan, wat Busken Huet aanleiding kan hebben gegeven om dat begrip uit te drukken door bekomzaam.
Bekreunen. Dit werkwoord, dat tegenwoordig alleen wederkeerig en met de ontkenning niet verbonden voorkomt, bestond reeds in het Middelnederlandsch, waar het gewoonlijk den zin had van: zich beklagen, waaruit wellicht de later gewone, die van: zich gelegen laten liggen, zich bekommeren kan ontstaan zijn. Ook is het niet onmogelijk, dat kreunen in Hederlandsche dialecten, evenals in het Oostfriesch, de causatieve beteekenis heeft gehad van: doen treuren, en dan zou zich bekreunen gelijk staan met zich bekommeren.
Oudtijds werd het gebruikt 1e met een bepaling in den genitief; 2e met een accusatief en een genitief van bezit; 3e met den accusatief van een voornaamwoord en van een zelfstandig naamwoord; 4e met een bepaling met het voorzetsel met; 5e met een bepaling met aan; 6e met een bepaling met over; 7e met een bepaling met om (het tegenwoordig gebruik) en 8e met een onbepaalde wijs of een afhankelijke vraag. Van elk dezer gevallen volgt een voorbeeld:
1e Wagenaar, Vaderl. Historie, V. 244: De Landvoogdes...
| |
| |
bekreunde zich der weigeringe van Amsterdam niet langer. 2e Van Alkemade, Jonk. Frans. Oorlog, 251: De belegerden bekreunden zig des Stadhouders pogingen zoo weinig. 3e Hist. van W. Leevend, VII. 100: Onwaardigen wier oordeel het gerust geweeten zich weinig bekreunt. 4e Van Effen, Nederl. Spectator, I. 111: Zij haat alle mannen, die zich met haare bevalligheden niet bekreunen. 5e Kl Zevenster, I. 229: Wie bekreunde zich er aan, hoe een dom schepsel als zij over de zaken dacht? 6e Loosjes, Lotgev. van den heere V. Golstein. II. 11: Zij barstte uit in... gelach, zonder zich over het ongelukkig kind te bekreunen. 7e Kl. Zevenster, IV. 218: Wie duivel... bekreunt er zich om, of een oud... zeeman als ik aan den grond raakt of niet? 8e Hist. van W. Leevend, V. 216: Gy weet wel, hoe weinig ik my bekreun, wat zij... over my oordeelen.
Bekwaam. Dit bij voegelijk naamwoord, afgeleid van bekomen, had oudtijds verschillende beteekenissen, die tegenwoordig bijna alle in onbruik zijn. Evenals bekomen, dat voorheen: behagen, passen, voegen beteekende, had bekwaam ook den zin van: aangenaam, bevallig, geschikt, voegzaam, doelmatig. Tegenwoordig heeft het adjectief alleen de beteekenis van: door aanleg en oefening wel in staat tot het beoefenen van een vak of bedrijf.
Belanden. Naast dezen vorm staat die van belenden, welke alleen in het Middelnederlandsch bekend was. In genoemde periode onzer taal komt belenden allermeest voor met het vragend bijwoord waar, en belenden is dan: ergens terecht komen, terwijl de eigenlijke beteekenis: ergens aan land komen, reeds zeer verflauwd is. Vandaar, dat in het jongere Zuidnederlandsch de beteekenis overgaat in die van: wegraken, ergens verdwijnen; reeds bij Kiliaan wordt belenden als een Vlaamsche uitdrukking gelijkgesteld met vereynden en vertaald met: evadere, pervadere. De Noordnederlandsche vorm belanden bleef, door de gelijkenis met land, de oorspronkelijke opvatting langer behouden, en in de 17de eeuw was deze nog zeer gewoon.
Beleefd. De verschillende opvattingen van dit woord laten zich niet door één enkelvoudige afleiding verklaren. Het Middelnederlandsch kende belevet, beleeft, in den zin van: veel ondervinding hebbende, verstandig; dit beleefd moet zijn het deelwoord van beleven, opgevat als: beleefd hebbende. Uit dit begrip van: ervaren kan nu wel ontstaan zijn dat van: verstandig, en desnoods dat van: handig of zelfs van: wellevend, maar niet de beteekenis van:
| |
| |
vriendelijk, genadig, enz., een beteekenis, die in de 17de eeuw de gewone was. Vandaar, dat reeds Bilderdijk, Ged. van Huygens, V. 21 verklaarde: ‘Het beleefd onzer Vaderen is ons beleefd niet.... 't Oude was van liefde, en beleefdelijk beteekent: liefdadig, liefderijk. Die afleiding is echter in het Hederlandsch zelf onmogelijk, doch in het Middelnederduitsch is belêven wellicht de vorm voor ons believen, en het beteekent o.a.: lieb haben; daarnaast vindt men belêfdicheit in den zin van: Höflichkeit. Waarschijnlijk heeft een nagenoeg gelijkluidend Nederduitsch woord, dat in het algemeen ‘liefhebbend’ beteekende, invloed gehad op de jongere beteekenissen van beleefd. Een voorbeeld dier verouderde beteekenissen, die van: ervaren, kundig en van: vriendelijk, zachtzinnig, volgt alhier. Huydecoper, Proeven v. Taal- en Dichtkunde, II. 55: Hy soude een seer kloek en beleeft man in oorlogs-saken geworden hebben, hadde hij in 't leven gebleven. Cats, Werken, II. 41b:
Siet wat een soete tong en haer beleeft geklag,
Siet wat een wyse vrou oock op een heir vermag.
Het woord is thans alleen gebruikelijk in den zin van: wellevend, welgemanierd.
Belezen. Dit woord, is door middel van het voorvoegsel be, gevormd van lezen, opgevat als: een bezweringsformulier lezen; het Fransche exorciser; ook als term in de Roomsch-Katholieke Kerk: het uitspreken der liturgische gebeden ter uitdrijving of afwering van den boozen geest en zijn invloed, of ter beveiliging tegen andere schadelijke invloeden. In oneigenlijken zin komt het voor in de beteekenissen van: bedaren, verteederen, verleiden en overhalen, en wordt ook veel gebruikt in verbinding met laten.
Van geheel anderen aard is het adjectief belezen, dat eerst sinds de vorige eeuw in onze taal aanwezig is en volgens Van Helten wellicht aan 't Hoogduitsch is ontleend. Het heeft den zin van: veel gelezen hebbende, veel kennis bezittende.
Belfort. Een woord, dat in de middeleeuwen zeer gewoon was, en thans voornamelijk nog als historische term is bewaard. Door volksetymologie is het gewijzigd ontstaan uit het Oudfransche berfroi, beffroi en dit weder uit een gelatiniseerden vorm berfredum, die in een Germaansch woord zijn oorsprong vindt. Oorspronkelijk is het de naam voor een toren met een klok er in, die diende om de ingezetenen samen te roepen ter behandeling van de algemeene
| |
| |
belangen, als ook om hen te verwittigen in geval van brand, vijandelijken aanval of heirvaart. Thans nog in 't bijzonder overgebleven als naam van een dergelijken toren te Gent. Bij Van Lennep komt het woord voor in bovengenoemden vorm, terwijl bij Busken Huet de spelling belfrood wordt aangetroffen. Er bestaat ook een tijdschrift, getiteld Het Belfort.
Belgen. Dit werkwoord, dat oorspronkelijk sterk was: balg, gebolgen, is later zwak geworden, behalve in verbolgen. Zijn primitieve beteekenis schijnt die van: opzwellen geweest te zijn; tot zijn stam behoort ook het substantief balg, huid, buik. In een opvatting, die aan dat begrip eenigszins herinnert, staat zich belgen bij Vondel, Werken, II. 72, waar Jona spreekt van den walvisch, ‘die zonder zich te belghen, My levend kan verdouwen;’ de zin aldaar is: benauwd, onwel worden. Bij Bilderdijk, Dichtwerken, VI. 319:
Men hoort er 't woest gegolf der vloeden samenhorten,
En belgen tegens een, en door elkander storten,
heeft het woord den zin van: zwellen, welke beteekenis de dichter niet aan de levende taal ontleend heeft.
Het werkwoord, dat nog in de 18de eeuw in veelvuldig gebruik was, is tegenwoordig nagenoeg verouderd. Alleen het verleden deelwoord gebelgd, in vereeniging met zijn, zich gevoelen, zich toonen over iets, is nog in dagelijksch gebruik.
Bellettrie. Sinds deze eeuw is dit woord in gebruik gekomen. Het beteekent: de fraaie letteren. De titel van een werk van Busken Huet luidt Nederlandsche Bellettrie. Het woord is waarschijnlijk afgeleid van bellettrist, dat vermoedelijk eerst sinds ongeveer een eeuw in onze taal voorkomt. Het is ontleend aan het Engelsch, waar bellettrist een afleiding is van belles-lettres, overgenomen uit het Fransch, en door de Engelschen uitgesproken als bel letr.
Van bellettrist is ironisch gevormd bellettristerij, ironisch voor bellettrie, waarvan een voorbeeld uit Bilderdijk, Verscheidenheden, II. 102: Sedert de heerschappij der Fransche bellettristery zich vestigde.
| |
Derde deel. Achtste Aflevering.
Brani. Dit woord is van Maleischen oorsprong en beteekent in die taal: moedig, stout, ook: den moed tot iets hebbende. Waarschijnlijk niet voor het begin dezer eeuw in de taal van zeelieden,
| |
| |
militairen en oudgasten overgenomen en van daar ook in ruimeren kring min of meer bekend geworden. Ofschoon oorspronkelijk een adjectief, is het reeds vroeg, vooral hier te lande, gebruikt in den zin van: waaghals, onverschrokken persoon, maar ook in dien van: bluffer, geurmaker.
Braspenning. Dat is de naam van een zilveren muntstukje, onder de Bourgondische vorsten geslagen, in waarde gewoonlijk gelijkstaande met 10 (soms met 8 of 12) duiten of 2½ groot, dat is f 0,0625, en waarschijnlijk niet later dan tot het begin der 17de eeuw in verschillende Nederlandsche gewesten in omloop gebleven; het woord was echter lang daarna, tot in de 18de eeuw hier en daar (b.v. te Deventer) bekend als benaming der genoemde waarde van 10 duiten. Thans alleen als historische term. Het bekende verhaal, dat het een penning geweest is, waarvoor men in den goeden, ouden tijd, toen alles nog goedkoop was, kon brassen, smullen, klinkt als een verzinsel; bovendien schijnt braspenning ouder dan brassen. Anderen hebben gedacht aan het Engelsche brass, koper, doch de braspenning was van zilver. Daarom heeft De Vries, Middeln. Taalzuivering 28, het woord verklaard als een samenstelling met brassen, brouwen. Volgens hem was braspenning, zooveel als brouwpenning, benaming van het geld, dat oudtijds placht betaald te worden als accijns voor het brassen of brouwen van een vat bier.’ Inderdaad komt het bedrag van dien accijns in enkele Hollandsche steden gedurende de 13de en 14de eeuw met de waarde van een braspenning overeen; doch slechts een enkele maal wordt dit inderdaad met dezen naam genoemd. Een bezwaar tegen de opvatting als: brouwpenning blijft voorshands ook de zeldzaamheid van brassen, brouwen. Dat, volgens De Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, X. 416, op het einde der 17de eeuw te Brussel zekere soort van bier braspenning heette, zal wel toeval zijn: immers, dat bier zal zoo geheeten hebben naar den prijs, dien
men er voor betaalde (verg. vierduitsbroodje en derg.). De sleutel tot de verklaring van dit woord is deze jongere naam althans niet. Evenmin is dit het geval met de bewering, dat de braspenning oudtijds het gewone dagloon van een werkman, inzonderheid van een metselaar, zou geweest zijn; met welk verhaal samenhangt de legende van den werkman aan de St.-Janskerk te 's-Hertogenbosch, die een pot met erwten, als voor hem te gering, omschopt. In den loop der tijden heeft deze munt verschillende waarde gehad.
| |
| |
In de 16de eeuw werd onder Filips den Goeden een muntstukje van 2½ stuiver geslagen, dat den naam van dubbele braspenning droeg. Door Cornelis Antonisz werd in 1533 een schilderij vervaardigd, voorstellende zeventien schutters aan een tafel, dat den naam van Braspenningsmaaltijd droeg.
Bravo. Dit woord, het Italiaansche gelijkluidende zelfstandig naamwoord, beteekent eigenlijk: gehuurde sluipmoordenaar; bij uitbreiding wordt het ook toegepast op alle lieden, die betaald worden om te moorden of te vechten.
Hetzelfde Italiaansche bravo wordt ook adjectivisch gebruikt, in den zin van: fraai, flink, voortreffelijk en door de Italianen gebezigd als uitroep om een zanger, een tooneelspeler, een dichter toe te juichen. Het woord is vermoedelijk in den loop der vorige eeuw uit Frankrijk herwaarts overgebracht, ook in de zuivere toepassing, te weten als uitroep om bewondering of goedkeuring over een daad, een woord, enz. uit de drukken. Ook de Italiaansche overtreffende trap bravissimo is, als versterking, naast bravo in gebruik.
Het van bravo afgeleide Italiaansche bravura onversaagdheid, boudheid is hier te lande vrij algemeen bekend in de samenstelling bravour-aria, Italiaansch aria di bravura, Fransch air de bravoure, zangstuk, dat zich door gewaagde en moeilijke sprongen en loopen onderscheidt en den zanger de gewenschte gelegenheid geeft om de hoedanigheden zijner stem en vooral zijn kunstvaardigheid om moeilijkheden te boven te komen, te doen uitkomen en er mede te schitteren.
Braziliehout. Dit woord, o.a. in het Middellatijn brasilium en in het Fransch brésil, (waaruit waarschijnlijk in het Middelnederlandsch bresil, breselie) is de naam van zekere donkerroode of bruingele, zeer harde houtsoorten (voornamelijk af komstig van Caesalpinia Crispa), reeds in de middeleeuwen gebruikt als roode verfstof. Toen later die naam was overgegaan op het nieuw ontdekte gebied in Zuid-Amerika, van waar zulke houtsoorten in groote hoeveelheden naar Europa werden vervoerd, werden bresil en de daarnaast reeds in de middeleeuwen opgekomen (eigenlijk tautologische) samenstelling bresiliehout gaandeweg opgevat als: Brazilisch hout, hout uit Brazilië; daarnaast heette het trouwens ook Fernambukhout. In het tuchthuis te Amsterdam was de gewone dwangarbeid der tuchtelingen het raspen van dit uiterst harde hout tot spaanders voor de ververs.
| |
| |
Breken. De in onze eeuw gangbaar geworden uitdrukkingen (zich) baan breken, van personen: (zich) met moeite en geweld een doortocht banen, een weg bereiden, voorgaan; later ook van zaken: ingang vinden, in zwang komen, benevens de daarbij behoorende baanbrekend en baanbreker zijn eigenlijk germanismen. Inderdaad is niet alleen baan voor: weg, althans in Noord-Nederland, slechts in enkele uitdrukkingen bewaard, maar ook breken komt in den zin van: een doortocht banen in onze taal nauwelijks voor. Het bij Vissering voorkomende een weg breken (door het leven) is blijkbaar een poging tot vernederlandsching van baan breken. Bovendien behoort de geheele uitdrukking meer eigenaardig thuis in een land, waar werkelijk door rotsen heen gebroken moet worden. Men heeft indertijd voorgesteld baanbreker te vervangen door het eigen Nederlandsche ijsbreker; en werkelijk blijkt nu het ijs breken reeds vroeger in dergelijken zin gebezigd te zijn. Doch dit woord heeft niet algemeen ingang gevonden; en het valt ook niet te ontkennen dat het, krachtens de verschillende beteekenis van het eerste lid, niet geheel hetzelfde is, immers meer het wegruimen der hindernissen dan het eigenlijke banen van den weg bedoelt.
Bremer. Dit substantief komt voor in de spreekwoordelijke zegswijze mijn vader is geen bremer (geweest); ik laat mij het werk niet uit de handen nemen; naar 't schijnt, zooveel als: handen thuis, laat mij geworden. Over deze zegswijze is veel geschreven. De gissing, dat bremer verbasterd zou zijn uit breeuwer en de uitdrukking dus oorspronkelijk een woordspeling zou bevatten tusschen twee beteekenissen van werk (een breeuwer geeft werk, geplozen touw, uit de handen), wordt niet gesteund door de geschiedenis. Van ouds vindt men overal bremer, ook bij Winschooten (tot dusverre den oudsten getuige), in zijn Seeman, 6: Het Varken de keel afsteeken, en dan laaten leggen: beteekend eeven so veel, als een Breemer sijn en Munniken werk doen. Ook zou men dan, om te verklaren, hoe en waarom het woord breeuwer veranderd is in bremer, dat in het Nieuwnederlandsch alleen beteekent: inwoner der stad Bremen, een tot deze stad betrekkelijk historisch voorval moeten aanwijzen, dat hiertoe den sleutel gaf. Wellicht is het daarom niet te gewaagd er het van bremen (een thans verouderd werkwoord, dat: braveeren, pralen beteekende), afgeleide bremer, pronker, in te zien, dat in de 16de eeuw althans in Zuid-Nederland bekend was. Deze beteekenis is nauw verwant aan die van:
| |
| |
snoever, pochhans (iemand, die meer op zich neemt, dan hij kan volbrengen, die moeilijk werk althans gaarne aan anderen overgeeft of zich met onnut, ijdel werk bezighoudt), welke in het spreekwoord wel zou passen. De gissing schijnt gewettigd, dat het werkwoord bremen ook in Noord-Nederland, in ouderen tijd althans, niet onbekend is geweest, en daardoor schijnt deze verklaring inderdaad niet onaannemelijk. Later, toen het werkwoord geheel vergeten was, zal het dan zijn opgevat als Bremer, inwoner van Bremen, misschien ook door het volk veranderd in breeuwen, dat althans een bekend woord was en door de dubbele beteekenis van werk zelfs een woordspeling meebracht, doch het heeft er allen schijn van, of dit breeuwer alleen door de oudere taalkundigen ter verklaring der zegswijze bedacht, maar nooit werkelijk in gebruik geweest is. Een voorbeeld der spreekwijze vindt men bij De Regt, Mengeldichten, 123:
J.
Genoeg, een vaetje wyn te draegen? -
Jou zwakken hals: geef hier het vat.
H.
Al zoetjes, kammeraedje, dat
Gaet zo niet: zacht: ik ben geen Bremer.
Brengen. In Noord-Nederland heeft brengen, een persoon of een zaak ergens heen doen medegaan, thans een geheel andere beteekenis dan dragen, dat, zuiver duratief, alleen het ondersteunen van min of meer zware zaken of personen, niet het doen bereiken van zeker punt aanduidt; ook wanneer bij dragen een (bij brengen onmisbare) bepaling van doel komt te staan, wijzigt deze de beteekenis natuurlijk niet: iets ergens heen brengen is iets anders dan iets ergens heen dragen. In Zuid-Nederland zijn deze twee werkwoorden daarentegen gansch anders onderscheiden: men bezigt, van zaken sprekende, beide in dezelfde beteekenis, doch alleen met dit verschil, dat brengen gebruikt wordt, wanneer de verplaatsing geschiedt in de richting naar den spreker toe (Fransch apporter; dragen, wanneer de verplaatsing een verwijdering is van het punt, waar de spreker zich bevindt (Fransch emporter).
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|