| |
| |
| |
Boekaankondigingen.
Spanje, reisverhaal door Jozef Israëls.
Een vijf-en-zeventig-jarige, maar een man die in een benijdbare jeugdigheid van hart nog steeds zijn hoogen rang in de vaderlandsche kunst handhaaft, schrijft zijn eerste boek. Dat boek zal wellicht in een of ander tijdschrift het boek van de maand genoemd worden, hoewel het bestemd is, zoowel om den schrijver als om zijn innerlijke waarde, een geschenk van bijzondere beteekenis in onze letteren te blijven, een geschenk waarvoor ons volk dien vijf-en-zeventig-jarige niet genoeg dankbaar kan zijn.
Er komen zoo nu en dan boeken uit, waar de gewone kritiek geen vat op heeft. Men heeft slechts te aanvaarden, wat aangeboden wordt, en een stemming van welbehagen zal beurtelings met een gevoel van innige erkentelijkheid bij de aanvaarding afwisselen.
Die een bezoek aan Spanje gaat brengen, behoeft het boek van Jozef Israëls niet op te slaan ter voorbereiding. Veeleer zal hij die van zoo'n reis terugkomt, het met dubbele voldoening genieten. Zoò lang kan het uur van t'huiskomst niet verstreken zijn, of de vizioenen rijzen met te meer levendigheid weder voor den geest op. Ziedaar een der zeldzame eigenaardigheden van dit Reisverhaal.
Maar ook zij, die nooit door eigen aanschouwing het land aan gene zijde van de Pyreneën leerden kennen, zullen reeds bij de eerste bladzijden komen onder de bekoring, die van dit boek uitgaat. Is het geen ‘handboek voor toeristen,’ evenmin zou de titel: Reisindrukken, ‘Impressions de voyage’ het karakter van dit boek volkomen weergeven. Men merkt bij de lezing onmiddellijk op, dat men in den reiziger met een heel bijzondere persoonlijkheid te doen heeft. Naast de indrukken, die hij ontvangt van buiten, komt telkens het beeld ons voor den geest van den man, die deze indrukken ondergaan heeft, een artist met diep-voelende ziel, met een gemoed, dat door de fijnste aandoeningen bewogen wordt. Hij deelt telkens iets van zich-zelven mede aan hetgeen hij waarneemt en met artisten-devotie aanschouwt. Vandaar dat zooveel, wat anderen voorbijgaan, door hem gezien wordt in het volle licht, dat uit zijn eigen ziel opstijgt, en het krijgt leven door den adem van zijn scheppenden geest.
In een der aankondigingen van dit boek heeft men een toespeling gemaakt op Yorick's Sentimental Journey. Daar is eenige aanleiding voor die opvatting van analogie, die ietwat zonderlinge vergelijking, doch op een uitdrukkelijke voorwaarde. Men wachte zich er voor, den titel van het klassieke Engelsche reisverhaal te vertalen met het gebruikelijke sentimenteel, zooals Geel doet, schoon hij er bij verklaart, dat hij heele avonden heeft doorgebracht met peinzen en overwegen, eer hij met de vertaling van dit Sentimental gereed was en ten slotte voelde niet geslaagd te zijn. ‘Sentimenteel’ toch heeft in onze handboeken voor letterkunde de beteekenis gekregen van ‘gevoelziek,’ zooals het woord allereerst door van Vloten vertaald werd om de bekende Feithiaansche richting aan te duiden. In geen enkel opzicht past die beteekenis op
| |
| |
Yorick's Journey. Het is te nemen in den zin van het plotseling opkomen en uitstorten van sentimenten, die men bij afwisselende indrukken en aandoeningen tracht vast te houden voòr ze ons ontsnappen, om daaraan bij de onmiddellijke waarneming zoo mogelijk een vorm te geven, zij het dan ook door een vluchtige aanduiding. In dien zin kan er van vergelijking sprake zijn. En toch is ze weer onjuist, zoo men door de schijnbare verwantschap eenzelfde karakter aan Yorick's Journey en Israëls' Reis door Spanje wil toekennen Beide zijn te individueel, te bijzonder, te uitsluitend geheel eigen, om aan volkomen verwantschap te denken, om van overeenkomst te spreken, om ook maar in de verte aan soort-gelijk te kunnen vasthouden.
De bekoorlijkheid van dit boek ligt in zijne oprechtheid.
De schrijver is volkomen vrij en zet den stempel zijner eigen persoonlijkheid op zijn werk; hij is vreemd aan de minste neiging tot poseeren; hij wil blijkbaar niets weten van een met opzet, een expres zus of zoo doen.
Hij geeft ons den sleutel om zijn krabbels en halve woorden uit het notitieboekje, dat zijn indrukken, sentimenten en aandoeningen bewaart, te ontcijferen, zooals hij doen zou, als hij naast ons gezeten was om van zijn reis te vertellen.
Er is geen spoor van mystificatie in dit verhaal. Evenmin vermoeit hij ons door een pretentieuse mooidoenerij en vage woordkunst, die aan een vruchtelooze inspanning doet denken, waarbij ten slotte alleen de onmacht van een auteur voor den dag komenschcn mt, opwekkende ons medelijden, soms ook onze ergenis. Het boek is van begin tot einde zóo naief, zóo ongedwongen, zóo natuurlijk, dat menig lezer zou gaan denken: ‘zoo kan ik het ook’, al zou hij bij den eersten regel reeds ervaren, dat hij zijn poging zal moeten opgeven. Het boek in zijn geheel is de schrijver zelf, de artist in eigen persoon, de man zooals hij in heel zijn wezen en karakter bestaat voor die hem kennen.
Het boek is vol verrassingen. Menigeen zou verwachten een doorloopende esthetische studie; zou denken aan een reeks van kunstbeschouwingen, onder den titel van Reisverhaal ons aangeboden. Zeker, de artist als zoodanig is meermalen aan het woord, en dan geeft hij ons bladzijden, die wij herlezen tot ze ons bijblijven, als een of ander thema uit een muzikale schepping. Maar hij schijnt te praten bloot voor zijn eigen genoegen; hij schijnt met een kinderlijke naïveteit naar eigen gedachten te luisteren, alsof hij geheel alleen in zijn atelier de herinneringen aan de vroegere vizioenen aan eigen geestesoog laat voorbijtrekken. Hij denkt er niet aan ons een hoofdstuk uit de geschiedenis der Kunst te leveren; het komt niet bij hem op als een professor in de esthetica te poseeren. Maar als zijn ziel door wat Michel Angelo het Eeuwig Schoone noemt wordt bewogen, dan komen er aandoeningen bij hem op, die in geen woorden zijn weer te geven, wier openbaring slechts door ingewijden volkomen kan verstaan, alleen door een evenknie in de Kunst ten volle kan gevoeld worden.
Onderscheiden verslaggevers hebben zich gehaast de bladzijden aan te halen, waarop Israëls spreekt over Velasquez, over Rembrandt en over Murillo; en die bladzijden getuigen van een verrukking en diep-gevoelde overtuiging als wellicht nooit door eenig kunstenaar op die wijze zijn in woord gebracht. Hier wil ik mij bij voorkeur bepalen tot een paar volzinnen, die den weinig genoemden schilder Morales gelden.
| |
| |
‘Kom eens hier’, riep ik mijne reisgezellen toe, ‘dat is nu een leelijk schilderij en wat is het toch mooi!’ - Morales heet de schilder; dat is een naam, dien wij weinig kennen. In Madrid had ik ook reeds iets van hem gezien. Morales nu is de tegenvoeter van den aangenamen Murillo. Zwart is het en grauw, de kleur is geen kleur en is maar een toon van groezelig blauwgrijs, maar.... welk een gevoel, welk een karakter, het is alleen maar gedaan om de groote treurmare van den dooden zoon op den schoot van zijn moeder uit te drukken. Maria is een onnoozel menschje, maar het is een mensch, het is een vrouw; met een meewarig armelijk gelaat ziet zij u aan en buigt het hoofd, haar klein vermagerd hoofd over het aangezicht van den ontslapen Jezus - Alles heeft dit schilderij, wat Murillo mist: eenvoudigheid en ernst; pronkzucht van schilderkunst is hier geheel verbannen.
‘Dat toch de menschen altijd de schilderijen willen hebben als meubels voor de salons, in corridors, voor kerken of gebouwen. Nu komt zelfs de moderne idee, dat de schilderij in het gebouw mee moet werken met de gemeenschapskunst; het moet meewerken. En gij, arme Morales, zijt voor niets geschikt, gij zijt niet decoratief, maar ik zou uw werk wel willen meenemen in mijn kleine binnenkamer; ik zou het niet ophangen, ik zou het met den geschilderden kant tegen den muur zetten, maar in die oogenblikken, dat men liefst met zichzelf alleen is, in stilte nadenkt en van de omringende wereld genoeg heeft, dan zou ik uw werk voor mij neerzetten en het zou mij troosten, de aanraking te gevoelen van een geest die met mij mede gevoelt en denkt - en leedgevoel verheft tot dat geheimzinnige, dat wij poëzie noemen’ -
Ik sprak van verrassingen in dit boek van Israëls. Van den gewonen reisbeschrijver verwacht men een jubel van veelal voorgewende verrukking en geestdrift, als hij den eersten voet zet in ‘het land der hidalgos’. Maar van die versleten plunje, van die trucs geen spoor hier. Dood kalm heet het: ‘Ik was te vermoeid en nog te zeer onder den indruk van de nachtelijke ontberingen, om rond te zien naar het nieuwe, dat mij geboden werd. Ik zal het maar zeggen: het eerste wat ik deed in het vaderland van Don Quichotte en Gil Blas was,... mij onder de dekens te bergen in te slapen met het zalige gevoel van vastheid onder mij en stilte overal. Ik zal zoo ongeveer een uur of wat verrukkelijk geslapen hebben, toen ik door het fijne heldere licht, dat op mij toestroomde, ontwaakte.’
Of wil men een ander voorbeeld van die kleine, leuke opmerkingen, dan haal ik het slot van het hoofdstuk over San Sebastian aan. ‘Zoo bewoog zich deze jeugdige bevolking van San Sebastian ter eere van den Zondag, afwisselend het gevaarlijk stoeien der stieren met de misschien nog gevaarlijker balzaal.’ Dit is inderdaad op zijn Yoricks. Nog één voorbeeld in de slotwoorden van het bezoek aan het Museo del Prado, waar aan het einde die treffende weerklank op een bekend vaers in den vijfden zang van Dante's Commedia voorkomt.
‘Ach, wij konden het niet helpen, geschokt, ja vernietigd te zijn door den aanblik van zooveel meesterwerken; wij verlangden naar buiten: wij hadden reeds genoeg emoties gehad.... Dien dag zagen wij geen schilderijen meer’.
Een vermakelijke bladzijde leveren ons de ‘Wandelingen’ in de omstreken van Granada, waar de auteur zijn ontmoeting met eene Engelsche jonge
| |
| |
dame, die aan kunst doet, meedeelt. Zij verzocht den Dutch painter zijn oordeel uit te spreken over enkele harer teekeningen.
‘Wel zeker,’ zei ik, ‘als gij het zoo gaarne wilt. Ik moet u bekennen, het is mij wel meer gebeurd’.
‘Nu beschouwde ik dan de mij voorgelegde teekeningen; het waren wonderlijke schetsen. Ik zag dan weer de een en dan weer de ander en wist waarlijk niet, wat er van te zeggen.’
‘Mag ik u eens uitleggen’, zei ze, na mijn lang dralen,.... ‘de titel van deze is, zoo als er bij geschreven staat: Gedachten bij het beschouwen der natuur’. ‘Ah zoo!’ zei ik en ik begreep, dat ik hier een kleine ‘fin de siècle’ voor mij had. ‘Deze lange grijze lijnen, wees zij, geven te kennen de oneindigheid in de ruimte, ver en onduidelijk, en dan die kronkelende strepen in rood, die er om heen slingeren, dat zijn de gedachten die op en neer en in allerlei wendingen in dat oog samen komen. Boven deze teekening staat: “Hoop in de toekomst”. Gij ziet die groote hoogopgaande groene lijnen dat is het voortstrevende hoopvolle zoeken en die verre fijne lijn, waar die straallijnen op uitkomen, dat is de verre, lichtende toekomst’. ‘- Very nice’, zei ik ‘ik dank u vriendelijk voor het geziene’, maar zij nam ze eenigszins mistroostig terug en zuchtend zei ze: ‘ik vrees toch dat u ze niet duidelijk uitgedrukt vindt; after all geloof ik, dat oude schilders van deze manier niet houden’. - ‘Gij vergist u’, riep ik uit, ‘ik houd van alles, waar ik iets eigenaardig moois in vind, maar.... maar het is dikwijls door mij niet te vinden’. Zij babbelde verder en zei: ‘wij hebben een clubje, waar alleen over kunst mag gesproken worden. Wij trachten daar eene andere kunst te scheppen dan de gewone schilderijen. You know, altijd zoo alles naar de natuur, dat is vieux jeu; wij willen alleen de natuur gebruiken om symbolen voor onze gedachten te vinden en dan.... dat schilderen naar de natuur is zoo moeilijk, veel te moeilijk voor ons meisjes’. Zij haalde een keurig flaconnetje voor den dag en rook er aan. ‘Ik ben wat zenuwachtig aangedaan’, zei ze....’
En aardig weet de auteur haar teleurstelling en zenuwachtigheid te verdrijven, door haar een komplimentje over haar teint en haar hoedje te maken; ‘dat hoedje, zegt hij, staat u uitstekend, en zonder dat hoedje zou uw ensemble niet volkomen zijn’. In opgeruimde stemming nam zij afscheid.
Het zou niet voegen, hier meer aanhalingen te geven. De meegedeelde opmerkingen zullen, hoop ik, velen opwekken om het boek in zijn geheel te lezen. In een tijdschrift als dit, aan taal en letteren gewijd, mocht de aankondiging niet ontbreken van een Reisverhaal, waarmee de grijze schilder, nog zoo jeugdig van hart, zoowel zijn gelijken in leeftijd als het jongere geslacht aan zich verplicht heeft.
Febr. 1899.
Dr. A.S. Kok.
| |
Dichters van dezen tijd. Gedichten bijeengebracht door Mr. J.N. van Hall. Hiervan verscheen de Derde, veel vermeerderde druk. Prijs f 1.25. Gebonden f 1.90.
Met nadruk wijzen we op een citaat uit de voorrede voor den eersten druk, waarin de verzamelaar o.a. zegt:
Wat ik mooi vind van klank en van beeld in de gedichten uit de twaalf laatste jaren, trachtte ik in dezen bundel bijeen te brengen. Ik koos
| |
| |
zonder voorkeur voor partij of richting. Waar ik gedichten aantrof, die ik bewaard zou willen zien in de herinnering van wie smaak hebben voor poëzie, vroeg ik vergunning die te mogen overnemen.
Wie het hier bijeengebrachte vergelijkt met wat vóór den tijd, waaruit deze verzen dagteekenen, door onze dichters gegeven werd, en als keurpoëzie werd bewonderd, zal zien, dat in het Hollandsch vers een evolutie heeft plaats gegrepen. Van de romantiek wordt nog slechts nu en dan een nagalm vernomen; de rhetorische poezie vindt maar een enkelen beoefenaar meer, en rhetoriek maakt nog slechts hier en daar een, overigens niet rhetorisch, gedicht onveilig. Daarentegen heeft de zuiver lyrische poezie een groote vlucht genomen. De besten der dichters en dichteressen van het laatste twaalftal jaren hebben hunne innigste aandoeningen in beeld weten te brengen met een rijkdom van klank- en kleurschakeering, van rythmus, waartoe wie het niet van Vondel wist, onze taal niet in staat zou hebben gerekend. Zoo weet de poëzie, de herhaaldelijk dood verklaarde of ten doode opgeschrevene, telkens weer zich te vernieuwen, te verjongen.
Aldus in 1894.
De derde druk is niet, zooals de tweede, onveranderd uitgegeven. Uit verzenbundels na 1894 verschenen, van de groep Zuid-Nederlandsche dichters, die in Van Nu en Straks hun orgaan hebben, werd een aantal gedichten gekozen van Willem Kloos, die in de vorige uitgaven ontbrak, staan hier een zestal verzen.
De gedichten zijn van Jacques Perk, Willem Kloos, Louis Couperus, Pol de Mont, Helène Lapidoth-Swarth, Marcellus Emants, Albert Verwey, Herman Gorter, Frederik van Eeden, H.J. Boeken, Henriëtta Roland Holst-Van der Schalk, Marie Boddaert, J. Winkler Prins, W.L. Penning Jr., Fiore della Neve, F.L. Hemkes, Eduard Brom, Edward B Koster, W.G. van Nouhuys, Edmond van Offel, Prosper van Langendonck, Alfred Hegenscheidt, Gust. Vermeylen, P.C. Boutens.
* * *
Inderdaad, la poésie s'en va, mais les poètes arrivent!
Bij alles, wat de nieuwe richting brengt, is niets wat ons meer treft, dan de verbazende productiviteit; in de stoffelijke wereld is de arend bijv. minder productief dan de raaf, denkelijk is 't in de dichterwereld anders. Waar men aanhoudend spreekt van ‘zelf doorleefd en geleefd’, van zelfgevoeld en derg., daar vraagt mer zich af, hoe dat doorleven en gevoelen kan samen gaan met verzenmaken en het voeren van den strijd des levens. Bij zeer velen is van dit laatste geen sprake en waar we zien, dat ze toch jammeren en weeklagen en tusschen twee feesten in jammeren over de ellende des levens, na den avond in koffiehuis of café chantant zuchten van onverhoorde of onbegrepen liefde voor een hoog verheven hemelsch wezen bijv. ‘een marmeren Medusa zonder ziel, omdat (zij) enkel ziel is’ daar beginnen wij te twijfelen aan die waarheid van uiting, die met zelfgevoeld en zelfdoorleefd wordt afgestempeld.
Waar we nog maar steeds hoofdzakelijk kleinigheidjes vinden, sonnetten als albumversjes, heel veel wit papier en een beetje drukinkt er op, dan vragen wij met Esther, waar dat groote werk dan blijft. Waar we steeds
| |
| |
lezen van groote kunst, gaan wij toch gelooven, dat er ook kleine kunstjes onder loopen; waar een enkele gedachte ter wille van de muziek der taal eenige dozijnen malen getransponeerd wordt, dreunt ons een ondeugend duiveltje in het oor ‘Ce qui ne vaut pas la peine qu'on le dit, on le chante.’
* * *
Maar hoe onze meening over deze kunst nl. deze verskunst, woordkunst, muziekkunst, klankkunst - of desnoods grootkunst - zij, doet niets ter zake.
Dit staat vast: hij, die geroepen is, de letterkunde van zijn land te onderwijzen, moet in onze dagen niet in de eerste plaats bij Maerlant verwijlen of eindeloos stilstaan bij velen uit den bloeitijd en uit later dagen, die men toch niet meer leest; hij moet weten, wat zeer velen thans kunst beoefenend of kunst genietend, hoogschatten en naar den geest des tijds: ‘il nous faut du nouveau n'en fût-il plus au monde’ het allernieuwste nieuw.
Daartoe is het niet mogelijk de honderdduizende dichtregels te doorlezen in den laatsten tijd op 't papier geworpen, daartoe is geen beter middel, dan dit bundeltje door Mr. van Hall na rijp beraad en keurig kiezende hier bijeengebracht. Hier zijn de ‘nieuweren’ alle vertegenwoordigd voor zoover ze verzen schreven, ze zijn geteekend, gekarakteriseerd door de met zorg gekozen proeven uit hunne werken.
Dit boek is onmisbaar voor ieder, die zich aangaande deze dichters eene meening wil vormen.
Taco H. de Beer.
|
|