Webben.
Huygens vraagt in Ooghen-troost, reg. 502-504:
Als de spuyt het water over Bloemen
Of over Webben drijft, is d' eer van dat geweld
In 't water, of alleen van acht'ren in die 't knelt?
Te recht teekent Eymael daarbij aan, dat met webben hier geen spinnewebben bedoeld zijn, maar weefsels, ‘welke begoten worden, op dezelfde manier als bloemen op een perk’ (Huygens-studiën, blz. 144). Hij verwijst daarbij naar Cost.-Mal. reg. 149 (lees: 139):
Met niewe wormen-web versierlijck had bevracht!
waar wormenweb zijde beteekent. En naar Cost.-Mal. reg. 364 (lees 365):
Waer't onse webben ook jn drymael vijftien jaren
Altydt niew, altydt oudt, en beyde noyt en waren,
waar webbe in den zin van kleed gebezigd wordt.
Ik ben het volkomen met Eymael eens, en deel ter bevestiging van zijne opvatting hier eenige regels mede uit de Wittebroods-kinderen of bedorve jongelingen van P. Godewijck, in 1641 verschenen. In dat merkwaardige stuk, in 1867 opnieuw uitgegeven door Dr. G.D.J. Schotel, als ‘eene bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in ons vaderland in de XVIIe eeuw’, zegt zekere Kees Laeuwe, (IVe hand., 2e uitkomst:
Wel hoe! wel wat is dat? waar is myn webb' gebleven?
Myn webb', myn linne stuck, soo treffelijck geweven?
Myn webb', dat schoone stuck, dat deftigh linde kleet,
Dat ick soo langen tijt met sorge hat gereet?
Dat ‘webb’ is hem door de ‘bedorve jongelingen’ ontstolen. Later krijgt hij het terug en roept dan uit (IVe hand., 3e uitkomst):
Myn webb', myn linde webb', waer waert ghy doch verborgen?
Ick ben de rijckste man, ick ben nu sonder sorgen.
Myn webb' myn linde webb' waer benje doch geweest?.....
Myn webb', myn linde webb', soo fyn en net geweven,
O! webb'. o linde webb', je doet myn weder leven,
O! webb', o linde webb', ick geef u nu een kus, enz. enz.
Mij dunkt, Huygens heeft gedacht aan linnen, dat te bleeken ligt en door den bleeker begoten wordt
Mr. C.B.