Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
De Genestet's St.-Nikolaasavond XLIV.Maar, 'k zweer u, 't lieve kind was wel die moeite waard,
Ook hadt gij haar niet lang en strafloos aangestaard:
Was de oude gek - een Draak, zij wekte in 't minnend harte
Een ridderlijke drift, die alle draken tartte!
Maar zoo de Hugo's en Tancredo's van weleer
Een draak, een burg, een land bevochten voor hun eer
En voor een blauwe sjerp.... gij mocht een kaartje spelen
En met een monster van verveling u vervelen.
Bovenstaand couplet uit De Genestet's satirische vertelling verdient eene nadere beschouwing; telkenmale blijkt 't in de leesles, dat verklaring hier hoog noodig is; tevens nemen we de gelegenheid te baat om op te komen tegen een bewering van den heer v.d. Bosch in diens uitlegging van den St.-Nikolaasavond in het Tijdschrift Taal en Letteren (III, 299-333). ‘'t Lieve kind’ is de ‘charmante’ dochter van den dwazen, hooghartigen ridder. Voorwaar! terwille van dat schoone meisje mag de gelukkige verloofde jonkman tegenover zijn vervelenden, nietswaardigen aanstaanden schoonpapa wel bonne mine à mauvais jeu maken; hij mag zich om in 't bezit zijner geliefde te komen wel eenig leed, wel wat verveling en den omgang met den ijdelen ridder getroosten. Laat de galant maar eens aan oude tijden denken, toen de minnaars ‘draken serpenten, lintwormen’ moesten bekampen om als prijs en belooning voor doorgestane gevaren ‘'t liefste grein’ te verwerven en in de armen te sluiten. Andere dapperen getroosten zich andere ellenden, togen ten pleiziere en op verlangen van hunne beminde ter kruisvaart of ten oorlog om zoodoende roem en eer in te oogsten en de gunst der ‘vrouwe’, of waagden zich in 't steekspel om ‘den prijs van steekene’ of ‘den danc van den stride’, welke bestonden in een gunstbewijs der aangebedene, te verwerven. Zoo'n gunstbewijs ‘prijs’ of ‘danc’, zooals die eertijds ook heette, kon bestaan in een ‘sjerp’ die al naar de wapenkleur der schenkster natuurlijk ook ‘blauw’ kon zijn. De Genestet doelt hier namelijk op het voorrecht oudtijds den minnaar, die genade | |
[pagina 300]
| |
vond in de oogen zijner uitverkorene, geschonken om een of ander wapenteeken of sieraad te mogen dragen met de kleuren zijner dame, een voorrecht, dat niet dan na een hetzij in een gevecht, hetzij in een tournooi behaalde overwinning gegund werd. Weinhold, Die Deutschen Frauen im Mittelalter I, 257, schrijft: Nachdem sich die Wappenfarben für die einzelnen Familien festgestellt hatten, trug der Ritter auch die Farben seiner Dame. Zoo kende men in 't Fransch naast de uitdrukking: porter une écharpe aux couleurs de sa dame ook porter l'écharpe of porter les couleurs de sa dame. Eveneens in 't Engelsch to wear one's colour, sleeve. Slaan we Hofdijk, Ons Voorgeslacht IV, 305 op, dan lezen we: ‘Gij behoeft niet eens nog zoo bijzonder nauwkeurig toe te zien om al aanstonds te bespeuren hoe sommige Ridders aan den blanken of soms met het wapen van hun geslacht geheel beschilderden helm of op hun prachtig bestikten wapenrok, of op het evenzeer met hun blazoen beschilderde armschild een gordel, een sluier, een armband of eenig ander tooisel voeren van een bijzondere kleur. Het zijn de kleuren der door hen gevierde schoonen, onder wier oog zij in het ridderlijk strijdspel de bewijzen zullen geven van hun behendigheid en moed, zich gelukkig gevoelende, wanneer eenig teeken van goedkeuring hen aanmoedigt of beloont.’ En J.H. Junius, Heraldiek, bl. 346: ‘De dagen aan het feest voorafgaand, waren natuurlijk feestdagen; over dag hield de minnezanger de gasten bezig en 's avonds danste men op de muziek der reizende harpdragers en fluitspelers. Menige jonkvrouw blikte op het steekspel voor het eerst in de oogen van haar toekomstigen gebieder en gedurende die dagen werden dan ook door de vrouwen voorloopige gunstbewijzen uitgedeeld.’ Behalve sjerpen werden als sieraden ‘sconeide’ voor die gunstbewijzen (Eng. ‘favour’Ga naar voetnoot1), Fr. ‘faveur’, vgl. ons ‘faveurtje’) | |
[pagina 301]
| |
gekozen alles wat als ‘helmkleed’ gebruikt kon worden: linten, vaantjes, banderolen, ‘benden’ van fluweel of zijde en andere ‘listels’ of ‘listons’, sluiers en doeken, kransen ‘chapeelen’,Ga naar voetnoot1) gordels, ‘gerlandes’ (een soort van sjerp), ‘mouwen’, ‘manches’, manchetten met kostbare steenen en paarlen, gouden boordsels ‘goutboorden’. Al deze sieraden konden door den bevoorrechten ridder aan zijn speer, lans of helm gedragen worden, opdat zij hem gelijk Weinhold, Die Deutschen Frauen im Mittelalter t.a.p. zegt: ‘bei seinen ritterlichen Thaten durch das stäte Andenken an die Frau ermuthigte(n) und stärkte(n)’. In het oude, interessante werk Das Ritterwesen des Mittelalters aus dem Französischen von de la Curne de Sainte-Palaye von D. Klüber (1786) lezen we (I, 28): So (nam. Dank) nannte man die Belohnungen, welche von den anwesenden Frauenzimmern denen, die sich im Turnier besonders hervorgethan hatten, ausgetheilt wurden. Sie waren dem Werth nach sehr verschieden und bestanden meis tentheils in Ringen, Kränzen, goldenen Ketten und Schwertern. Auch die, welche ihrem Amte bei dem Turnier wohl vorgestanden hatten, oder in der besten Rüstung erschienen waren, erhielten Dänke; daher der Dank der Turniervögte, der Aeltestendank, der Zierdank u.a. Den Stecherdank erhielten die, welche sich in dem Stechen im hohen Zeuge ausgezeichnet hatten. Das Frauenzimmer, welches die Dänke austheilte, war meistens von fürstlichem, gräflichem oder Herrenstande. Ibid. 51: Die Damen fügten diesen Titeln gewöhnlich noch das bei, was man Dank (faveur), Schmuck, Verehrung oder Andenken (enseigne) nannte. Mij dunkt, de ‘blauwe sjerp’ is thans voor ieder duidelijk, het is 't begeerde kleinood waarvan de Fransche dichter zingt: Qu'ils étaient beaux ces jours de gloire et de bonheur
Où les preux s'enflammaient à la voix de l'honneur
Et recevaient des mains de la beauté sensible
L'écharpe favorite et la lance invincible.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 302]
| |
Een tweede punt, dat voor de meeste lezers opheldering behoeft, zijn die ‘Hugo's en Tancredo's’. De dichter noemt van de vele helden, die hij als typen van drakenbevechters, burchtbestormers en landveroveraars had kunnen noemen, de namen van twee uit den eersten kruistocht befaamde helden: Hugo van Vermandois † 1101, broeder van Philip I van Frankrijk en Tancredo † 1112, zoon van Eudes of Odo en schoonzoon van genoemden Franschen koning. De heer V. d. Bosch in Taal en Letteren III, 326 zegt, dat met Hugo bedoeld wordt ‘Hugo (of Huon) van Bordeaux, de held van een van de interesantste Oud-Fransche Ridderromans’. Nu, onmogelijk is 't niet, dat De Genestet zinspeelt op den ook bij ons vooral door 't volksboek eertijds bekenden Huyge van Bourdeus; ook deze Hugo met zijn wonderbeker en wonderhoorn was een echte vechtersbaas, die 't waagt en wel met succes, de dochter van den Emir van Babylonië in diens tegenwoordigheid driemaal te kussen en de kroon op zijn werk zet door Zijn Hoogheids baard en vier tanden te vermeesteren. Wij zien dus: daden, dapper genoeg om hem als type te nemen voor een onverschrokken ridder; toch durven wij betwijfelen of de heer V. d. Bosch het recht heeft onvoorwaardelijk aan Hugo van Bordeaux te denken. Past de historische, door Tasso in den eersten zang van zijn Bevrijd Jeruzalem bezongen held niet beter bij zijn eveneens historischen krijgsmakker Tancredo, dan de fabelachtige Huon van Bordeaux? Doch behalve om deze reden die - wij bekennen 't - niet klemmend is, want ‘Wahrheit und Dichlung’ mengen zich wel vaker dooreen, vermoed ik op anderen grond, dat met Hugo eerder H. v. Vermandois dan H. v. Bordeaux bedoeld is. H. v. Vermandois was De Genestet èn uit zijne schoolboeken èn uit den grooten Italiaanschen dichter zeker minder vreemd dan H. v. Bordeaux, die hem bijna niet anders dan door Wieland's Huon-figuur bekend kan zijn geweest. De Genestet kan nam, toen hij zijn St.-Nikolaasavond schreef - in 1849 - de figuur van Hugo van Bordeaux niet anders gekend hebben dan uit Wieland's Oberon. Alles toch, wat er toen - en nog maar sinds twee jaar - weer bekend was geworden van den roman van ‘Huge van Bordeus’ was een viertal verminkte fragmenten van een Middelnederlandsche vertaling, vermoedelijk naar | |
[pagina 303]
| |
een onbekenden Franschen tekst; en deze brokstukken gaven alleen nog maar 't laatste gedeelte, 't slot van den nog wel zoo zonderlingen en bonten roman te lezen. Gesteld dus, dat De Genestet als lezer van de Werken van de Maatschappij der Letterkunde,Ga naar voetnoot1) waarin genoemde fragmenten door Mr. S. de Wind werden opgenomen, eenigszins kennis heeft gehad van de sage, dan is 't nog zeer onwaarschijnlijk, dat hij den hem zoo half bekenden Hugo van Bordeaux als type genomen heeft van een held. Het volle beeld van Hugo kan den dichter uit onze Letterkunde niet voor den geest gestaan hebben vóor 1860, toen met den Franschen roman Huon de Bordeaux ook het Nederlandsche volksboek Huyge van Bourdeus weer het licht zag. Het laatste was na meer dan twee eeuwen verscholen te zijn geweest, pas in 1857 teruggevonden;Ga naar voetnoot2) tot zóo lang is bij ons, met het volksboek zeker ook, de sage van Hugo van Bordeaux slapende geweest. Het is dus maar de quaestie: is de indruk, door Wieland's Huonfiguur op De Genestet gemaakt, van dien aard geweest, dat hij, de volksdichter, dezen Hugo als type van een ouden ‘rekke’ genomen heeft en niet een meer voor de hand liggende en zonder twijfel bij zijn lezers meer bekende heldenfiguur met den naam Hugo? De zaak is moeilijk te beslissen en zal ook wel ‘sub judice’ blijven; of het daarom goed is, zonder nadere verklaring, toch te beslissen zooals de heer V. d Bosch doet, wenschen wij in 't midden te laten. Warffum. G.A. Nauta. |
|