waard, met menschen er in, die wat doen, en weten waarom zij het doen, menschen uit één stuk, niet veranderlijk als de wind, die zoo hoog en raar voelen, dat ik, gewoon mensch er niet bij kan. Ik wil een verhaal hebben, dat ik begrijpen kan, mannen en vrouwen, met wie ik, hoe ook verschillend van mij, kan meevoelen.’
Welnu, de oude garde is nog niet geheel gestorven. Een hunner is nog overgebleven, oud van jaren, maar nog jong van kracht en van voelen, nog frisch van denken en veerkrachtig genoeg om zijn schrijfmanier te wijzigen en meer in overeenstemming te brengen met den jongeren tijd.
't Is dezelfde Schimmel nog van de Engelsche en Hollandsche historieromans, de schrijver van Baas van Ommeren en Verzoend, maar toch, ook weer met iets nieuws, iets meer in overeenstemming met den gemoderniseerden smaak van heden.
Oude wijn in een nieuw vat. Zoo zou men het Zondekind kunnen noemen, 't is Schimmel ja, maar hij heeft geen drie dikke deelen meer noodig, om te vertellen, wat hij vertellen wil; vroeger zou hij de gelegenheid niet hebben laten voorbijgaan, om op zijn gemak de geheele geschiedenis der Boekerodes en Doetzes te verhalen, nu stipt hij slechts aan, glijdt over veel heen, beschrijft met een paar woorden, waarvoor hij vroeger bladzijden zou hebben noodig gehad, maar toch, hij heeft geen zijner groote eigenschappen verloren.
Zijn freule Piete-Ko- - de IJsfreule - in haar ouderwetsche schommelkoets, of tusschen haar Japansche schutsels, is nog het goed afgenomen type van een snel wegstervend ras, de edelvrouwe, trotsch op haar afkomst en haar voorgeslacht, op haar landgoederen en haar naam en die in onzen democratischen tijd, in al haar lievelingsidëen wordt gekwetst en er tegen strijdt tot bloedens toe, die, om haar naam van smet te vrijwaren, met haar zusters den eed aflegde, haar hart te dooden en een leven vol ontbering, zonder geluk en zonder liefde te leiden, die haar geld opofferde, om het landgoed te kunnen behouden, nadat de eenige broeder alles had verkwist.
De IJsfreule in haar hooghartige afgesletenheid tegenover den ouden heer Doetze, den man van zijn tijd, in de beste beteekenis van het woord, wien het eindelijk gelukt, de ijskorst om haar ziel te doen smelten. Hein-Henri het Zondekind, dat zoo'n verren weg moest doorloopen van den avond toen hij koud, hongerig, ziek,