| |
| |
| |
De studie van het Nederlandsch voor de hoofdacte en voor de acte M.O.
De examens in de Nederlandsche taal en letterkunde hebben dit jaar ongeveer denzelfden uitslag gehad als in 1897. Van de 7 kandidaten die geëxamineerd werden, konden 3 worden toegelaten en slechts bij één dezer was de kennis in alle onderdeelen zeer voldoende. Het zwakste punt bij het examen in de taalkunde bleek ook nu weder de historische grammatica - één der kandidaten was daarmede zoo goed als geheel onbekend - maar ook de kennis der gewone schoolgrammatica was bij verschillende examinandi veel geringer, dan men mocht verwachten, zelfs wanneer niet meer werd gevergd, dan eene kleine proef van geheugen. De verklaring van woorden en uitdrukkingen in teksten uit de oudere literatuur gaf sommigen moeite, zoodra er iets meer dan kennis van de tegenwoordige taal werd vereischt: zeer gewone termen uit het Middelnederlandsch werden vaak niet begrepen. Men zou aan de examinandi den raad kunnen geven, allereerst het eenvoudigste goed te bestudeeren, en zich niet aan het examen te onderwerpen zonder eene genoegzame algemeene ontwikkeling te hebben verkregen. Hoeveel daaraan bij de meesten nog ontbrak, kwam ook bij het examen in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde uit. Bovendien was, evenals in vorige jaren, veler kennis van de eenvoudige feiten uit de geschiedenis verre van of maar ter nauwernood voldoende, terwijl hun inzicht in den ontwikkelingsgang der literatuur, in den samenhang van onze letteren mel die der omringende volken en in het karakter der dicht-en prozawerken zeer veel te wenschen overliet. Was het schriftelijk werk van sommige kandidaten wat beter dan hun mondeling examen, van anderen viel in het oog, dat hunne keus uit de opgegeven onderwerpen van zoo weinig zelfkennis getuigde. Kon bij velen de inhoud van hun opstel voldoende gerekend
worden, de stijl van de moesten was, ook in het b ste geval, maar even voldoende, van velen slordig en onnauwkeurig. Terwijl bijna geen enkel opstel keurig van vorm genoemd kon worden, was er van eenige kunstvaardigheid in de uitdrukking der gedachten of de rangschikking der onderdeelen nauwelijks iets te bespeuren. Ook de wijze van uitdrukking bij het mondeling examen was van sommigen zóó gebrekkig, dat men hen volkomen ongeschikt tot het geven van onderwijs zou hebben verklaard, indien men niet in aanmerking had moeten nemen, dat ieder, die zich met te geringe kennis aan een examen onderwerpt, dommer en onbeholpener schijnt, dan hij eigenlijk is. Toch neemt de Commissie er in het belang van toekomende examinandi aan te moeten herinneren, dat zij kennis alleen voor den aanstaanden leeraar bij het middelbaar onderwijs niet voldoende kan achten, maar ook eenige geschiktheid van hem verlangt, om die kennis duidelijk en nauwkeurig aan anderen mee te deelen.
In het welbegrepen belang onzer lezers hebben we het verslag van het examen voor de acte M.O. hier boven doen afdrukken,
| |
| |
ten einde op de punten, waarop wij herhaaldelijk wezen, nogmaals de aandacht te vestigen. In hoofdzaak is voor de hoofdacte de klacht dezelfde, als die voor de acte M.O. In een der volgende nummers zullen we eenige staaltjes van candidaten-knapheid bekend maken, die inderdaad ongeloofelijk schijnen.
De historische grammatica en de gewone schoolgrammatica waren onvoldoende beoefend en het ligt voor de hand, dat men vraagt: ‘hoe komt dat?’ Het antwoord is gereed: men heeft aan het geheugen toevertrouwd, wat eigendom moet worden van het verstand. Men heeft door zich steeds dikkere boeken inteprenten, gedacht de zaak te leeren kennen en toch niets is minder mogelijk.
Dat men in den tegenwoordigen tijd zooveel van het geheugen verwacht, dat men zich na den ongelukkigen afloop van een examen verontschuldigt met: ‘ik kon er zoo gauw niet opkomen’ en ‘ik had het daags te voren nog zoo goed geweten’, bewijst, dat de methode van studie niet deugt. Tusschen 1810 en 1819 verscheen te Parijs een werk van Gall en Spurzheim, Anatomie et physiologie du système nerveux en daarin toont Gall ten duidelijkste aan, dat het woordgeheugen geheel onafhankelijk van het verstand werkt; hij haalt het voorbeeld aan van een kind van vijf jaar, dat alle fabelen van Lafontaine van buiten kende en een heel deel van de Cours de mathématique van Bezout, natuurlijk zonder er iets van te begrijpen, dat is, zonder er iets van te weten. Wie zich dus aan een examen gaat onderwerpen, waar men een beroep doet op zijn begrip en zijn verstand, zal ongetwijfeld niet slagen, als hij alleen hulp verwacht van zijn geheugen. Daarom niet angstig gevraagd of men weet, wat er in het boek staat, maar wel een of anderen tekst opgeslagen en zichzelven afgevraagd naar de verklaring der taalverschijnselen, die men in dien tekst opmerkt. Kan men die niet verklaren, dan zijn de boeken daar, om ons den weg te wijzen of ons zelfs het antwoord aan de hand te doen. Wij hebben onze taak, om onze lezers bij hunne studie voortelichten, steeds zóó en niet anders opgevat. De artikelen over de verschillende afleveringen van het Woordenboek, de artikelen van prof. Verdam, dr. Stoett, dr. Kluyver en vele andere hebben steeds aangetoond, wat de hoofdzaak was bij de beoefening der moedertaal en in welke richting de studie behoorde te worden voortgezet. Maar velen hebben dat niet ingezien. Zij hebben gezien, dat dit alles niet droog, niet saai, niet in eindelooze reeksen van
hoofd- | |
| |
stukken, rubrieken, paragrafen en noten was verdeeld en meenden daarom, dat dit onmogelijk iets met studie te maken kon hebben. Dat ware wetenschap niet droog en saai is, hebben ze niet begrepen. Zoo is men er toe gekomen uittreksels en uittreksels van uittreksels te maken en allerlei snippers papier vol te schrijven en die van buiten te leeren, doodelijk bezorgd, op eigen beenen te staan. Datzelfde geldt voor de verklaring van woorden en uitdrukkingen.
Laat eens zes regels middelnederlandsch een klein fragment uit een dichter der 17e eeuw en een stuk van een schrijver uit de 19e ter hand worden genomen en laat de aspirant eens onverbiddelijk zichzelven examineeren; elk woord, elke woordverandering elke andere spelling, afwijking van beteekenis enz. enz. verklaren. Laat daarbij nooit gezegd worden: ‘Dat zal wel zoo zijn!’ of ‘Nu, dat kan wel!’ maar laat niet gerust worden, voordat met mathematische zekerheid is aangetoond, dat inderdaad de beteekenis van dit woord en van dien zin zóo is, als ten papiere gesteld werd; dat werkelijk de klankverandering of woordvervorming op die en die wijze wordt verklaard en dan zeker zal het studieboek niet minder ter hand worden genomen dan nu, maar men zal het gebruiken als men het noodig heeft en men zal het niet van buiten leeren op hoop, dat men zich daaruit te rechter tijd stukjes en brokjes zal herinneren, wanneer men die later toevallig eens noodig mocht hebben.
Daardoor zal men vanzelf komen tot die algemeene ontwikkeling, die de beoefening van alle wetenschap gemakkelijk maakt. Immers, men kan een groot mathematicus zijn, zonder heel veel meer te kennen dan mathesis, hulpwetenschappen komen daarbij weinig voor; alleen de vraagstukkenmaker, een mindersoortig mathematicus, zal voor zijne kunststukjes snippers uit enkele wetenschappen bijeen gaan zoeken. De physicus zal mathesis en nu en dan wat chemische kennis moeten hebben, ja herhaaldelijk allerlei zijsprongen op verwante terreinen moeten doen; voor den chemicus is het aantal hulpwetenschappen nog veel talrijker.
Maar waar is de grens voor het arbeidsveld van den philoloog!
Ik denk aan de verklaring van woorden als valreep en stijgbeugel, rondas en beukelaar, aan gouden oorijzer en kerfstok, aan kogelrecht en loodrecht; aan behandeling van den vorm van tafel en fabel, van regel en kegel, van maarschalk en palfrenier; en hoeveel zeden, gewoonten, gebruiken en stukjes historie, welke wetenschappen zijn daartoe niet noodig. Ik zwijg van de verklaring van spreek- | |
| |
wijzen en spreekwoorden, van afleidingen van allerlei aard. En nauwlettend heeft men te werk te gaan, zich niet tevreden te stellen met een uitvlucht: we nemen de woorden schielijk, schiereiland en Schiermonnikoog en vragen ons op ons geweten, naar de beteekekenis van de eerste lettergreep! Nu gaat het niet aan, te zeggen: dat staat niet in mijn boek! Wat zegt éen boek te de beoefening van eene taal! De groote mannen uit de 17e eeuw leerden Latijn en Grieksch, maar in de allereerste plaats Latijn! Maar om Latijn te kennen, dat is om een Latijnsch auteur te kunnen lezen, moesten ze oude geschiedenis en oude aardrijkskunde kennen, mythologie en antiquiteiten, ja zelfs de ligging der straten in Rome en de inrichting van de benedenwereld. Dat wil niet zeggen, dat zij in elk dier vakken een completen cursus te volgen hadden, of voor elk vak een boek moesten van buiten leeren, of voor elken tekst eenige dozijnen noten aan den voet der bladzijde - maar ze ontvingen door mondelinge uitleggingen, door kaarten en platen volledige toelichting op den tekst, dien zij lazen en de arbeid aan dien tekst besteed, kwam hun ten goede bij latere teksten, die zij te lezen kregen. Latijn leeren zonder platte grond van Rome en van de voornaamste gebouwen was
ondenkbaar. Nu zal men den Warenar lezen zonder ooit den platten grond van het toenmalig Amsterdam gezien te hebben en Langendijk zonder iets anders dan flauwe noties te hebben van den achteruitgang van den handel, de theehuizen, John Law en den actie-handel enz. enz.
Met de geschiedenis der letterkunde is het niet anders.
Men leert biografie van buiten, men leert kritiek van buiten, men weet geboorte- en sterfjaren, maar in het wezen der zaak dringt men niet door. Ook hier is zelf-examen voor alles hoogstnoodzakelijk. Men leest den Palamedes, men heeft zich den inhoud goed ingeprent, men weet, dat volgens veler beweren, met dezen persoon die staatsman en met genen die predikant bedoeld wordt; heeft men dit stuk ook met den Aran en Titus van Jan Vos vergeleken? Is het stuk dikwijls gespeeld? Vaak herdrukt? Wanneer d.i. onder welke tijdsomstandigheden? Zoo nasporende komt men er, toe, vast te stellen, welke plaats dit drama in het geestelijk leven onzes volks inneemt. En al zou men niet alles vinden, men zal toch leeren, zich vragen te stellen en men zal leeren studeeren, wat heel iets anders is dan boeken van buiten leeren. Wie iets weten wil, moet van binnen leeren.
| |
| |
Men leest van een auteur, dat hij populair of niet-populair geweest is! Ligt het niet voor de hand, dat hij, die nadenkt bij de studie, zich dadelijk afvraagt: waarom? en dat hij niet rust, voor hij door zoeken of door vragen het antwoord heeft gevonden?
Men heeft den ontwikkelingsgang der literatuur niet gevolgd, niet ingezien, welk verband er was tusschen onze letteren en die van het buitenland en men heeft het karakter der dicht- en prozawerken niet begrepen. Ziedaar alles gevolgen van dezelfde fout. Wanneer men in Tollens Nova Zembla telkens weer een beer ziet verschijnen en bestrijden en eindelijk dooden en bij Oltmans precies hetzelfde met de zwarte ruiters in de Schaapherder dan behoorde men zich af te vragen: van waar dat verschijnsel? En wanneer bij Van Lennep, Schimmel en Bosboom Toussaint elke roman en zelfs elk hoofdstuk van een roman met eene bespiegeling begint, dan is er alle reden, naar de oorzaak van dit verschijnsel te vragen. Aan het eerste is een kwalijk begrepen navolging van Homerus uit de tweede hand, aan het laatste de oppermacht der predikanten in de toenmalige letterkunde schuld. Het eerste wortelt in het buitenland, het tweede bij ons. Aanleiding tot lezen, zoeken en.... vragen! De beteekenis van de Gedichten van den Schoolmeester en van de Snikken en Glimlachjes van Piet Paaltjens hebben de meesten niet ontdekt, omdat zij de werken dier dagen niet hebben nagegaan en de Braga is voor velen nog altijd een boek in spijkerschrift, omdat men het zonder bijstand zou willen verstaan. Niet de lengte, maar de diepte der studie heeft waarde en een verstandig examinator vraagt niet hoeveel, maar hoe goed!
Nu heeft het steeds meer onze opmerkzaamheid getroffen, dat we onze inteekenaren voor een zeer groot gedeelte hebben onder hen, die zich voor het examen voor de hoofdacte of voor de acte M.O. voorbereiden, maar dat we zelden of nooit iets merken van vragen! In de eerste jaargangen was het aantal vragen legio en thans heeft blijkbaar steeds meer het geheugen de overwinning behaald op het verstand en men leert rustig van buiten en heeft dus blijkbaar niets te vragen. Immers alleen hij, die begrijpen en weten wil, vindt telkens zaken, die hij niet weet. Alleen Jan Rap wist alles: de mensch is een chemisch preaparaat! En hoewel ‘geen geleerde’, wist wat een komeet was, een niet-geleerde wist het: ‘een ster met een staart’. En met dát licht was hij tevreden.
| |
| |
En dan het opstel!
Ja: de stijl meestal onvoldoende; rangschikking der onderdeelen geheel onvoldoende. We hebben herhaaldelijk op dat verschijnsel gewezen! We hebben eene reeks uitvoerige artikelen aan dat onderwerp gewijd en deze zijn samen in een klein boekje onder den titel Het Opstel bij onze uitgevers verkrijgbaar.
In hoofdzaak hebben wij daarin de onderstaande stellingen gesteld en toegelicht, n.l.
Wie een goed opstel wil kunnen maken, moet het eerst leeren. De bewering: Ja, maar ik kan geen opstellen maken! is een holle klank. Hij die dat zegt, heeft den tijd gehad, dat hij zijn eigen naam niet kon schrijven. Maar... hij heeft het geleerd.
Taal en stijl van het opstel worden alleen dán goed, als de inhoud in hoofdzaak geen pijnlijke inspanning vordert; daardoor komen de zinnen en de woorden vanzelf, eene zaak, die onverklaarbaar is voor hen, die nooit de moeite deden te leeren opstellen maken. Dat men schaatsenrijden, klompen maken en schoenlappen moet leeren; dat begrijpen ze, maar opstellen maken... nu, dat komt van zelf. Juist, dat doet het ook, maar... dan is het er ook naar!
De inhoud van het opstel komt bijna vanzelf, als men geleerd heeft, d.i. als men zich gewend heeft, de stof te ordenen, zijne gedachten op het punt, waarover gesproken moet worden, te bepalen. Daartoe moet men leeren schetsen te maken en de aanleiding daartoe vindt men in bovengenoemd boekje Het Opstel. De opstellen, die op de verschillende examens opgegeven worden, zijn van dien aard, dat de voorraad stof daartoe rijkelijk bij de candidaten voorhanden is, als ze maar geleerd hebben die plotseling saam te brengen en te ordenen.
Wie dus met ernst het bovenvermelde verslag leest en bij een volgend examen wenscht vrij te loopen van de hier aangehaalde aanmerkingen, die houde zich aan de hier gegeven wenken; ongetwijfeld zal hij er wel bij varen.
Amsterdam, Maart '99.
Taco H. de Beer.
|
|