Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Tijdschriften.De Gids, Januari.Het oude tijdschrift is den nieuwen jaargang op waardige wijze ingetreden. De eerste aflevering bevat stukken op allerlei gebied, zeer actueel, meestal uitmuntend door degelijkheid. Het is waar dat de Gids niet meer voornamelijk op letterkundig terrein wil ‘gidsen’, doch ditmaal is de literatuur goed vertegenwoordigd; allereerst door het artikel van Prof. G. Kalff Camphuysen Herdacht. Een tweede-rangs-dichter, door een tijdsverloop van bijna drie eeuwen van ons gescheiden; een schrijver, wiens nalatenschap voornamelijk uit stichtelijke werken bestaat - zulk een man boezemt niet genoeg belangstelling in, om zelfs door letterkundigen ijverig bestudeerd te worden. Toch willen wij gaarne iets van hem weten. Welnu, het stuk van Kalff bezit de verdienste ons in helderen vorm een overzicht te geven van Camphuysen 's arbeid. Het is met opgewektheid geschreven en ademt een zeer welwillenden geest. Waar iets te waardeeren valt, laat schr. niet na, ons daarop opmerkzaam te maken. Het academisch proefschrift van Dr. L.A. Rademaker Didericus Camphuysen gaf aanleiding tot Prof. Kalff's bespreking. Van dit boek wordt gezegd dat het ‘voor de beoefenaars onzer literatuurgeschiedenis vrij wat nieuws behelst en hetgeen wij tot dusver over Camphuysen wisten, samenvat in een leesbaren vorm, al zou men gewenscht hebben, dat onder het bewerken van dit proefschrift een sprankje van Camphuysen's fijn taalgevoel ware ontgloord in zijn levensbeschrijver, die zich dan wel beter gewacht zou hebben voor zooveel “wat onze taal en 't Neerlands oor niet lijd”’. Prof. Kalff begint met er aan te herinneren, hoe Camphuysen na lange populariteit op den achtergrond geraakt, maar niet vergeten is. Iets van zijn werk blijft in de heugenis der menschen leven. Vooreerst het bekende viertal regels uit de Maysche Morgenstond. Dit gedicht wordt uitvoerig besproken en vergeleken met middeleeuwsche Meiliederen en Breeroo's Aendachtigh Liedt. De vier laatste verzen: | |
[pagina 258]
| |
‘Ach waren alle Menschen wijs
En wilden daarbij wel!
De Aard' waar haar een Paradijs,
Nu is ze meest een Hel’ -
zijn blijven leven, omdat zij den inhoud van het geheele gedicht kort samenvatten. Gronden van innerlijke kritiek brengen schr. er toe, dezen Maysche Morgenstond te plaatsen in het zonnige tijdperk, dat de dichter doorleefde toen hij tusschen 1617-1619 als predikant te Vleuten werkzaam was. Het tweede bekende stukje daarentegen: ‘Daar moet veel strijds gestreden zijn,
Veel kruys en leeds geleden zijn,
Daar moeten heyl'ge zeden zijn,
Een nauwen weg betreden zijn,
En veel Gebeds gebeden zijn,
Zoo lang wij hier beneden zijn,
Zoo zal 't hier na in vreden zijn’, -
dit stukje moet afkomstig zijn uit den laatsten tijd van zijn betrekkelijk kort leven, terwijl waarschijnlijk een groot deel zijner Stichtelijke Rijmen eveneens uit die jaren dagteekent. In zijn vroege jeugd was Camphuysen een ander man dan hij zich later toonde. En nu acht Prof. Kalff - afgaande op een tweetal getuigenissen - het niet onmogelijk, dat ook hij in de snaren der Duitsche Lier heeft gegrepen, voordat hij de Sions harpe deed weerklinken. Door het aanhalen van verschillende verzen tracht schr. vervolgens die bekeering in hare ontwikkeling te schetsen, een poging, waarin hij, naar onze meening, zeer goed is geslaagd. Het volgend hoofdstuk bespreekt de kunstopvatting van Camphuysen. Stichten wil hij in de eerste plaats zonder evenwel de kunst te bannen uit zijn werk. Minnepoëzie is uit den Booze en verdichting noemt hij leugen. Het is een vereischte, dat een vers ‘spraak- en spreuk-rijk’ is, voorts dat het ‘zin en zenuw’ heeft en eindelijk dat het zich zorgvuldig wacht voor ‘al wat onze taal en 't Neerlands oor niet lijd.’ - En aan die vereischten heeft Camphuysen zelf voldaan. ‘Zijn taal, zuiver en pittig, is als onversneden wijn op de tong. Bij hem is nog dat fijne gevoel voor de rechte beteekenis en eigenaardige kleur der woorden, dat taalscheppend vermogen, dat wel nieuwe afleidingen en samenstellingen voortbrengt, doch altijd in overeenstemming met den geest | |
[pagina 259]
| |
onzer taal en zóó doorzichtig dat men de beteekenis onmiddellijk voelt of beseft.’ Telkens hoort men verzen, die in het oor blijven hangen, die treffen door zuiver en diep gevoel, door pittigheid en juistheid. Soms zijn het enkele verzen als dit aangrijpende: En beter noyt dan al te lief gehad,
soms vers-paren: Daar is wel vreê bij menig paar
Daar nutter geenen vrede waar,
of het zijn reeksen van spreuken, ongedwongen zich aanéénschakelend. Ook in den dialoog, de ‘twee-spraak’, die al van Maerlant dagteekent, heeft Camphuysen ‘getoond wat hij vermocht.’ Enkele verzen, door schr. aangehaald, hebben zelfs ‘een Vondeliaanschen klank.’ Zeker werd de Uytbreyding over de Psalmen des Propheten Davids door Camphuysen het hoogst van al zijne werken gesteld. De titel Uytbreyding is juist. Telkens vinden wij verzen en gansche coupletten van den bewerker. Zeer terecht zegt Prof. Kalff: ‘Wel vroom moet het hart, wel rijk het talent van den dichter zijn geweest, die zoo den geest van dit oorspronkelijke wist weer te geven ook in eigen werk, die het vreemde en het eigene wist te vereenigen tot een zoo harmonieus geheel.’ En wat de Stichtelijke Rijmen betreft, ‘de horizon is hier ruimer dan in de middeleeuwsche lyriek: een veel grooter deel van het leven is door Camphuysen binnen den kring zijner beschouwing getrokken, zijne menschenkennis is grondiger en uitgebreider, zijn blik ziet scherper. Het godsdienstig gevoel in zijne poëzie is dieper dan dat in de middeleeuwsche lyriek.’ Ten slotte: door verscheidenheid boeien zijne verzen niet; zij zijn ‘altijd eenderhand’, maar wie degelijke kunst kan onderscheiden en genieten, die zal het begrijpelijk achten dat Camphuysens poëzie niet geheel is gestorven. Vermelding verdient het artikel Godsdienstonderwijs van Dr. L. Knappert. Het Nieuws van den Dag oordeelt zelfs dat ieder beschaafd Nederlander het moet lezen. Een volledig overzicht kan te dezer plaatse niet gegeven worden; laten wij ons tevreden stellen met het aanhalen van één kenschetsenden volzin: ‘De gansche kunst, oude en nieuwe cultuur staan zóó zeer onder den invloed van godsdienstige gedachten; letteren en muziek en beeldende | |
[pagina 260]
| |
kunst werken zóó herhaaldelijk met bijbelsch materiaal; taal is zóó vol van bijbelsche uitdrukkingen; dat, die nimmer godsdienstonderwijs ontvingen en dus in dit alles onkundig zijn (want waar zouden ze 't anders hebben geleerd?) zich buiten het meeste kunstgenot plaatsen’. Het Dramatisch Overzicht door J.N. van Hall bespreekt den Don Quichot van Langendijk en Ghetto door Herm. Heyermans Jr. Schr. is het niet met Jonckbloet eens, dat het stuk weinig beteekent, daar het geheel ontbreekt aan eigen geest en zelfs de ruwe scherts zeer dun gezaaid is. ‘Alleen omdat het groote Hollandsche publiek tevreden was en is met heel weinig geest, heeft het stuk zich een tijdlang op het tooneel gehouden’, oordeelde Z.H.G. Tegen zulk een uitspraak komt Mr. Van Hall op: ‘Dat hij - Langendijk - de hoofdpersonen bij Cervantes vindend, zoowel de groote lijnen van hun figuur als de bijzonderheden aan den Spanjaard ontleende, doet aan de verdienste van Langendijk, die ze met zooveel goedrondheid en vroolijk humeur in een Hollandsch pak laat optreden, geen afbreuk.’ En bovendien: ‘Twee aardige typen van eigen vinding voegde hij er aan toe: Vetlasoepe, de Vlaamsche kok en meester Jochem, schoolmeester en rijmer.’ Vooral de teekening van laatstgenoemden is te roemen: ‘Hij geeft in de verschillende verzen, die hij voor Kamacho opdreunt, goed geslaagde parodieën op de verzen van zijn tijd, op de snorkende opdrachten, de rijmkunstjes, de naief sentimenteele liedjes.’ Het oordeel over Ghetto is ongunstig: ‘als geheel zoo hol, zoo hol, dat elk woord, dat het eigenlijke drama raakt, phrase wordt en in declamatie en ledig gegalm over de hoofden heen in de groote zaal wegsterft.’ Enkele tooneeltjes zijn ‘om uit te knippen’ - doch overigens ‘vertoont zich dit drama, onzeker van lijn en beteekenis, afmattend door zijn gerekte gesprekken, waarin de dingen tot in het oneindige herhaald worden, en zoo onbeholpen (het ergst wel in het laatste bedrijf, in de kijf- en scheldtooneelen het heen en weer geloop, dat aan den zelfmoord voorafgaat) als had een eerstbeginnende het ontworpen en in elkander gezet, en niet een man, die door zijn jarenlange ervaring als tooneelrecensent weten moest, wat het tooneel verlangt en wat het verdragen kan.’ De Bibliographie behandelt de Studiën door Henri Borel. Wel verdiend is de terechtwijzing, die deze schrijver ontvangt | |
[pagina 261]
| |
naar aanleiding van een ‘enormiteit’ als de volgende: ‘Voordat de Verzen van Jacques Perk verschenen, voor het oprichten van De Nieuwe Gids, was onze taal bijna twee eeuwen lang dood gebleven’; en in een ander opstel: ‘Toen wij na een paar eeuwen lang gekakel van prulpoëetjes werkelijk toch heel goede verzen kregen’. ‘Heeft de heer Borel - vraagt beoordeelaar - nooit gehoord van Bilderdijk, van Da Costa, van Potgieter, van Beets als prozaïst? Was wat die mannen schreven, was de taal van Florence, van de Camera Obscura doode taal?’.... ‘Telkens blijkt, dat Borel zijn kijk op de nieuwe letterkunde te danken heeft aan zijn studie van de oude letterkunde van het Oosten...... Men moet wat er mooi en behartigenswaard in zijn werk is, bijeensprokkelen tusschen veel eenzijdigs en onbelangrijks.’ | |
De Spectator.Het nummer van 7 Januari verrast ons met een vers Terugblik. De dichter mijmert over het jaar, dat voorbijgegaan is en bezingt op roerend schoone wijze de voornaamste gebeurtenissen. Eén kort staaltje van deze revue-poezie: Machtig klonk de stem der vrouwen
Die met kracht en vol vertrouwen
Moedig streden voor gelijkheid
Met den man die steeds gebiedt.....
Met meer genoegen lazen wij het artikel van W.G. van Nouhuys over den nieuwen dichtbundel van H. Lapidoth-Swarth Stille Dalen. Groot is des schrijvers ingenomenheid en bewondering. Soms al te groot, zouden wij zeggen, wanneer hij de ‘visioenen’ dezer dichteres met de ‘gezichten’ uit Dante's Inferno vergelijkt. Waarheid is, dat velen haar niet kunnen volgen; ‘doch - merkt de heer Van Nouhuys op - al ware het, dat zij, wier zieleleven bijna een-en-al opgaan is in weemoedsschoonheid, te veel pijn lijdt in het menschenverkeer, te weinig zich één kan voelen met zoo velen, al ware het, dat telkens en telkens weer, verschuchterd door ruwe botsing met het onschoone, zij zich teruggedrongen voelt naar haar hooge cel van eenzame contemplatie, Hélène Lapidoth - Swarth behoeft niet te vreezen, dat haar verzen ooit zullen zijn als de door niemand gehoorde zang van den vogel diep in een verlaten woud.... En de schoonheid is, op welke wijze zij zich openbaart, nooit onvruchtbaar. Zij is | |
[pagina 262]
| |
een afspiegeling van wat de menschheid in haar hoogste droomen ziet en voorgevoelt en omdat zij dit is, versterkt zij het geloof, bevestigt zij het vertrouwen, steunt zij het streven naar het ideaal’... Ten slotte kenschets schr. het talent der dichteres in een zin, waarop wij alleen deze aanmerking maken, dat hij door te veel bastaardwoorden ontsierd wordt: ‘De groote gaaf van Mevrouw Lapidoth-Swarth komt mij voor, hierin te bestaan, dat zij, na een spontaan opwellend sentiment geheel doorvoeld te hebben, dit met de door haar fantasie als van zelf gesuggereerde verwante associaties van gewaarwording en ziening als object buiten zich plaatst en het dan volkomen in de lyrische stemming van het conceptie-moment, objectief als een kunst-compozitie weet te behandelen’. In het nummer van 14 Januari worden enkele nietszeggende regels over Gerard Keller aangetroffen. Juist De Spectator, in 1860 mede door hem opgericht, had bij het overlijden van dezen man een taak van piëteit te vervullen; had, hoe beknopt dan ook, moeten wijzen op Keller's verdiensten en beteekenis. Niets daarvan. Wij worden afgescheept met een flauw en van den kant der redactie niet te pas komend: ‘Anderen hebben herinnerd en zullen herinneren, wat Keller voor de Nederlandsche letteren is geweest in de tweede helft der negentiende eeuw.’ Waardiglijk wordt dit artikeltje besloten met de zoetsappige gemeenplaats: ‘Hij ruste in vrede van den arbeid.’ Eene bespreking van De kleine Johannes is in hoofdzaak gewijd aan de illustratie's van Edzard Koning. Verder schrijft Wolfgang over Psyche en Fataliteit. Hij is van oordeel, dat Couperus zichzelven heeft overtroffen. ‘Geen nieuws viel hier te scheppen, tenzij in den vorm en in den rijkdom van beelden en woorden. Alles in dit sprookje is kunst. Oude steenen, nieuw geslepen en gezet in een ander montuur. Smaakvolle oppoetsing van oud-grootmoederlijke traditiën. Een goudsmid zonder weerga. “Het geheel een gefonkel van edelgesteenten als in de uitstalkas van een juwelier bij gaslicht-schittering, rijke uitstraling van opaal, kristal en turkoois. Edelgesteente - ontroert het? Kleurgeflonker - verheft het? O het levende woord dat u tranen in de oogen brengt! Het geestige woord dat u tranen doet lachen! Dat kan Psyche zoo rijk aan juweelenglans niet te weeg brengen.”... Over Parvus' Fataliteit sprekend geeft Wolfgang - o zeld- | |
[pagina 263]
| |
zame uitzondering! - een geestigheid ten beste. Na de “massa fijne trekken” geroemd te hebben, gaat hij voort: Ook dit boekje bewijst weer, dat de vrouw in het algemeen betere mannen voortbrengt langs oud-patriarchalen weg dan aan de schrijftafel.’ 21 Januari. Twee Dichteressen heet het artikel, dat W.G. van Nouhuys schrijft over Mevr. Boddaert's Serena en J. Reyneke van Stuwe's Impressies. In eerstgenoemden bundel komt de regel voor: 'k Had met mijn kunst een tempel mij gebouwd.
‘Een tempel?’ vraagt de Heer Van Nouhuys. Dat kunnen maar enkelen, zooals Van Eeden en H. Lapidoth-Swarth! Doch een ‘prieeltje’ - dat was hier beter op zijn plaats geweest. Immers: ‘deze dichteres heeft een huiselijk talent, behoort tot de dichterlijke naturen, in wie de neiging tot het lieve, zacht-zinnige de overhand heeft. Maar ook in dit huiselijk genre weet zij het toch niet te brengen tot meesterstukjes. Zij houdt van de natuur, blijkbaar héél véél, maar haar liefde is grooter dan haar kunstvermogen. Wij zien er geen groosche reflexen van in haar werk. Wel hier en daar een gelukkige regel.... 't Is eigenaardig hoe het huiselijke, waartoe deze dichters geneigd is, haar soms parten speelt als zij blijkbaar verhevener stemming bedoelt.’ Volgens schr. vervalt zij in ‘converzatie-proza’, maakt zij gebruik van ‘lamme woordjes’ als als en of, die den indruk dikwijls geheel bederven. Zij voelt wel, maar doorvoelt niet innig genoeg. Er is te veel klatergoud. Het zoetig-lieve neemt de plaats in van het innige. Bedreven in de techniek is zij wel, maar de kracht ontbreekt. Juist het tegenovergestelde meent Van Nouhuys bij Jeanne Reyneke van Stuwe op te merken. ‘Gedeeltelijk zijn haar verzen nog spielerei, dartele pogingen, rondzwervingen met ongeschoolde wieken, navolgingen van anderen. Maar tusschen dat alles plotseling uitingen van een echt, sterk dichters-temperament: gloed en hartstocht... Het zou niet moeielijk zijn uit dit boekje gedichten te citeeren, die beter ongedrukt gebleven waren. Het blijkt der jonge auteur nog te ontbreken aan zelfcritiek, zoodat het haast niet te gelooven is, zoo naïef-gebrekkig als sommige verzen voor den dag komen Maar juist daardoor is het een boekje geworden vol verrassingen. Gedichten, vlekkeloos van compozitie | |
[pagina 264]
| |
zijn er niet veel te citeeren, maar er is in sommige een kracht en strakheid, een hevigheid van sentiment, die tòch ten slotte de eenheid tot stand brengt.’ De bekoring wordt geacht te liggen ‘in het geheel argeloos zich geven van de dichteres’. Bemoedigend is het slot: ‘Jeanne Reyneke van Stuwe mag het bij deze belofte niet laten’. In het nummer van 28 Januari vraagt Wolfgang onze aandacht voor Een veelzijdig Man. Bedoeld wordt H. Heyermans, schrijver van het drama Ghetto, redacteur van De Jonge Gids en de Bibliotheek van de Jonge Gids, en tevens, onder het pseudoniem Falkland, auteur van een groot aantal Schetsen. | |
De Gids, Februari.Naar aanleiding van Is. Querido Medidaties over Literatuur en Leven schreef Dr. W.G.C. Bijvanck een artikel. ‘Het karakter van dit boek - zegt Schr. - wordt bepaald door het streven van den auteur om er onmiddellijk gevoelsindrukken in weer te geven. Het is in zijn aanleg een soort dagboek van een typisch mensch, die zichzelf waarneemt, hoe hij het geheele leven van de primitieve levensemoties tot in zijn maatschappelijke vertakkingen mee doorleeft. Geen geregeld betoog of verhaal; het levensgevoel zal zich direct aan ons hart openbaren. - Zoo openen de meditaties met het aangeven van het grondaccoord: de overeenstemming tusschen de natuur en de aandoeningrijke ziel’. Aan het slot lezen wij: ‘Wij mogen van iets, dat zich Meditaties betitelt wat beters verwachten. Maar deze overpeinzingen laten zich in hun verloop dadelijk van hun chapiter afbrengen en gaan over in conversatie's, of liever monologen, zooals we ze allen dikwijls ondergaan hebben, en zeker ook dikwijls anderen hebben doen ondergaan, “geniale” ontboezemingen van een praatlustig gemoed, dat zijn zinnen over elkaar doet tuimelen, en zijn ideeën door elkander heen troebelt. Een soort demosthenische welsprekendheid komt voor den dag, maar met de kiezelsteentjes nog in den mond. Het boek van den heer Querido lijdt verschrikkelijk aan die kinderziekte van het genie. Lieve hemel, wat 'n banaliteiten rolt zijn conversatie op haar golven, en wat 'n oud rommeltje van paradepaarden wordt er uitgestald! Spinoza, Buckle, Comte, Taine, Sainte-Beuve, Carlyle, Darwin, dat goedje dat dertig jaar geleden nieuw of nieuw opgetuigd was, moet weer voordraven’. Op de vraag of dit boek een plaats inneemt van een reeks, op het kruis- | |
[pagina 265]
| |
punt ligt van verschillende richtingslijnen, of uit eigen beweging gegroeid is, antwoordt beoordeelaar: ‘Het draagt een duidelijk merk. Het staat onder het teeken van Van Deyssel, ofschoon het tegenover Van Deyssel positie kiest.’ En als hoofdfout van den schrijver wordt zijn gebrek aan zelfbeheersching aangewezen. In de Aanteekeningen en Opmerkingen verhaalt Dr. Johs Dyserinck het volgende over Hildebrand's Teun de Jager: Het stukje, oorspronkelijk geplaatst in Het Leeskabinet van 1841, verscheen vertaald in het Hoogduitsche Tijdschrift Magazin im Gebiete der Jägerei No. 17-26, April 1845, onder den titel Die Rebhühner nach dem Holländischen des Hildebrand. Dit opschrift liet dus niets aan duidelijkheid te wenschen over. Evenwel, een snuggere vertaler, blijkbaar Hildebrand niet kennend, gaf in het Nederlandsch Tijdschrift voor liefhebbers der jacht of visscherij' (1858) een bewerking van die bewerking. Met talrijke voorbeelden wordt bewezen dat deze ‘letterkundige’, die zich liefst met een H. onderteekent, noch Duitsch noch Hederlandsch kent; en vermakelijk wordt ten slotte de vergelijking van die overzetting met den oorspronkelijken tekst van Hildebrand. Dr. Dyserinck eindigt met er op te wijzen, dat geen schets uit de Camera Obscura zoo vaak werd vertolkt als Teun de Jager. Hij noemt niet minder dan zeven overzettingen, in het Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch. Wat echter minder in den smaak moet vallen is, dat het spreekwoord traduttore traditore ook van toepassing is op vele der vertalingen van de Camera. Hildebrand zelf heeft er over geklaagd. Leest men niet in een Fransche bewerking: ‘Le nom de la garde (baker) est une preuve évidente - qu'il ne faut pas avoir d'accès aux étoiles (ster) pour faire connaître le titulaire d'un emploi féminin par excellence’? Even onverkwikkelijk is de mededeeling van Dr. Dyserinck: ‘De Hoogduitsche vertaling uit het jaar 1890 is afkomstig van E Senden; zij mag om hare getrouwheid worden geroemd; jammer echter, dat de heer Senden haar verarmde met een allerdwaast aanhangsel, een romantisch slot, waarin Zijtje, die bleek niet dood te zijn, gaat trouwen met Teun en de doofstomme jongen wordt geplaatst in - een doofstommen-instltuut!’ In alle opzichten te prijzen is de Engelsche vertolking van James Mackinnon (1897). Ook in den vreemde viel haar een welverdiende waardeering ten deel. | |
[pagina 266]
| |
Vier bundels gedichten leverden stof voor de Letterkundige Kroniek. ‘Poëzie en nog eens poëzie. Het regent verzen,’ luidt het met een zucht in den aanhef. En dat eenigszins moedelooze begin wordt gevolgd door een allesbehalve opbeurende kritiek van Impressies, sonnetten en verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe: ‘Zoolang de jonge verzenschrijfster voor de aandoeningen van een jong hart, voor zijn liefdesdrang en zijn teleurstellingen, geen meer ongemeene uitdrukking weet te vinden, zoo weinig relief weet te geven aan het beeld van haar keus, zoo weinig oor heeft voor dichterlijke taal, dat zij op de eerste bladzijde van haar bundel schrijven kan: “O, ik wil alles zijn u ten gerief,” zoo lang zij den versvorm - waartoe zij, in jongen overmoed, nog wel dien van het koninklijk sonnet koos - zoo weinig meester is, dat telkens de versregels hinken en horten en uit het lood zakken, trede zij niet naar buiten, vrage zij niet voor hare ontboezemingen in verzen de aandacht, die ‘alleen het ernstige, rijpe kunstwerk het recht heeft te vragen.’ Over Serena, gedichten door Marie Boddaert is het oordeel gunstiger. Toch ontbreekt het niet aan op-of aanmerkingen: ‘Men zoeke hier dan ook geen krachtige gespierde verzen, breed van lijnen, stevig van voegen, wier sonore klank in staat is uw kamer te vullen en te blijven natrillen nog lang nadat gij ze hardop gelezen hebt. Deze impressies, schetsteekeningen, waarin meestal maar even de omtrek is aangegeven, teer en gevoelig, vermogen vaak niet meer dan een zachte aandoening, een vluchtige ontroering te wekken, ook waar de dichteres zelve door een groote smart getroffen, aan diepe ontroering ten prooi moet zijn geweest... Een kunst, die de dichteres Marie Boddaert verstaat, is de kunst “d'être grand' mère”, zooals Victor Hugo “l'art d'être grand' père” verstond... De beste verzen zijn die, waarin zij “Aggy” teekent’. De nieuwe Tuin door Albert Verwey wekt weinig bewondering. Er is iets ‘dors en droogs’, een zeker ‘eigendunkelijk geredeneer, dat afstoot’ in dezen bundel. Slechts de verzen, die tot titel dragen Mijn Huis, geven waarlijk te genieten. ‘Hooren wij hem zoo van zijn woning en zijn dorp en zijn duin vertellen, en van de dorpskerk en van het ouderlijk huis in de stad met zijn Sint-Nicolaasavond en zijn Kerstmisviering dan.... verheugen wij ons, den dichter eindelijk eens natuurlijk en eenvoudig in den vorm, frisch in de wijze van voorstelling te zien. Dat zijn, al is de fa- | |
[pagina 267]
| |
milietrek met Benjamins Vertellingen van Penning ook bijzonder treffend, mooie stukken verhalende poëzie, waarvoor wij den dichter de overige “klinketaal de spleet uit van zijn zingensgragen mond” gaarne schenken.’ Van Stille Dalen door Hélène Lapidoth-Swarth niets dan goed. Wie haar van eentonigheid beschuldigen, blijven aan de oppervlakte van haar werk hangen. Na vroeger den diepsten hartstocht van het liefdelijden in haar zangen te hebben uitgestort, is zij nu ‘de krachtigere kunstenares met het breede gebaar, wier dichterlijke blik een wijder horizon omvat en meer doordringt tot der dingen diepste beteekenis.’ Telkens weder worde haar ‘de hulde van dankbare bewondering’ gebracht! | |
De Nieuwe Gids.Willem Kloos handelt ditmaal in zijn Literaire Kroniek over - zichzelven! Hij doet dit naar aanleiding van verschillende aanvallen, die hij, de tot nu onaantastbare, heeft doorstaan. Uit den toon van enkele citaten mogen de lezers opmaken hoe hij over zichzelven spreekt: ‘Plots is iemand - M.A.P.C. Poelhekke, schrijver van Modernen - opgestaan, die in stede van voort te schrijden en zelf te denken en zelf te voelen, strak-stijf hangen blijft in het kerkelijk-gekleurde en thans al meer en meer verwaaiende web van verouderde inzichten om van daaruit het denkend en voelend gedeelte van mijn ziels-zijn quasi-uit-de-hoogte met zijn wijsheid te beoordeelen en, zooals door zijne antecedenten van zelf spreekt, te veroordeelen ook. Hij verwijt mij dat ik zoek, dat ik denk, dat ik worstel door de stil-werkende energie mijner rustelooze ziels-kracht, dat mijn geest, van zijn vroegste jeugd aan, niet afgeschrikt door tijdelijke dwaling of moedeloozen terugval, door strijd en zwoeging hunkert naar de hoogte, waar het volle licht, rijzend, sterk op haar toestroomt als een glorie der zon. ‘De kritiek van den Heer Poelhekke zou men in haar diepste wezen kunnen noemen: dogmatistisch-subjectief.’ Maar erger nog heeft Henri Borel het in zijne Studiën gemaakt, op plaatsen als die b.v. waar hij ‘ronduit in het vuur zijner rede verklaart, dat ik de familie, de vrouw en de kinderen van Dr. Frederik van EedenGa naar voetnoot1) zou hebben beschimpt.’ | |
[pagina 268]
| |
Uit de hoogte voegt Kloos Borel toe: ‘Beste vriend, geef ons liever nog eens wat gevoeligs, zooals uw heusch niet onverdienstelijk Jongetje, vermoei niet langer uw klaarblijkelijk niet-al-te sterke hersens, met een, wil zij goed zijn, zoo diep indringend, zoo alles in rekening nemend ding als de letterkundige kritiek. Want denk heusch niet dat uwe zich-zoo-noemende “Studien” daartoe meer in ernst zouden behooren dan de zelfbehagelijke, losse tirades, die nog in een krant of zoo, een der over-geblevenen van de oude garde ons als oordeelkundig schrijfwerk geeft.’ Tot zoover gaat het nog; maar wat te zeggen van een auteur, die zich veroorlooft van zichzelven te spreken op een wijze als Kloos doet in het vijfde hoofdstuk zijner verdediging? Men oordeele: ‘Het is niet wel doenlijk om alle beschuldigingen en alle verwijten, die men mij werpt voor de vaste voeten, zóo te beantwoorden, als wel elk hunner zou te beurt vallen, indien ik een geschiedenis van mijn leven schreef. Ik zal dan ook niet de stooten mijner aanvallers, stuk voor stuk, zooals ze gaan, van mij afslaan, want dat zou zijn als eene al te vroege anticipatie op een mogelijk werk van mijn ouderdom. Ik wil ze dus voor 't meerendeel, in kalm mij-sterk-voelen, voorbij mij laten nijdassen, als niet... de onbillijkheid mij te diep grieft, omdat ze mij slaat als met een groven kaak-slag voor een mijner mooiste en zuiverste sentimenten, waar ik mij sedert veertien jaar in verblijd... Ik ben als mensch het tegenovergestelde van pedant of aanmatigend, ik ben zelfs van nature veel meer geneigd mij op den achtergrond te houden... maar laten de menschen in hun beoordeelingen dan ook objectief en puur-menschelijk gevoelend tegenover mij staan... nu ik, door den dwingenden gang der omstandigheden, een beetje meer dan vroeger op den voorgrond kwam te staan’... ‘Ten slotte - vraagt Kloos - zij 't mij vergund hier een vers te laten volgen, dat mij, nu ik het vorige heb opgesteld, van zelf komt vloeien uit mijn schrijvende pen: Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde,
Ik ben de Strever naar het Ware Zijn,
Ik ben de dronkene van 's Levens Wijn,
Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde,
Wen ik, als onverschrokken duiker daalde
Tot in de krochten van het Diepste Zijn,
Waar ik dan uit meebracht een luttel grein
Waarheid, die klaar, gelijk juweelen, straalde.
| |
[pagina 269]
| |
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn
Droevige' om 't zijnde en als edelsteen rein,
Want, schoon mijn geest somtijds in 't zoeken faalde,
En op verlokkende zijwegen dwaalde,
Zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn,
Daar ik staêg, worstlend verschopte allen schijn?
| |
De Spectator.Het nummer van 11 Februari bevat een artikel Marnix' Graf door Ch. M. Dozy. Sprekend van de Vlamingen, die een bedevaart naar West-Souburg deden, noemt schr. het volstrekt ongemotiveerd dáár Marnix' graf te zoeken. Volgens hem is de Pieterskerk te Leiden de laatste rustplaats van den onvermoeiden strijder. | |
De Arbeid.Ter recensie werd ons gezonden de zevende aflevering van De Arbeid ‘een Maandschrift voor Litteratuur en Kunst’. Tegenwoordig, nu er sinds een tiental jaren zoovele tijdschriften zijn opgericht, is de vraag wèl gerechtvaardigd: Welke ledige plaats wil dit nieuwe tijdschrift innemen? Onmogelijk kunnen wij hierop ten opzichte van De Arbeid een antwoord geven. Redacteur en medewerkers behooren tot de ‘nieuwe richting’; zij leveren bijdragen in poëzie en proza, waarvan de modellen gemakkelijk zijn aan te wijzen, doch die met vele navolgingen dit gemeen hebben dat zij ver bij hare modellen achter staan. De verzen zijn alleen in dit opzicht lyrisch dat zij iets van den meestal erg somberen gemoedstoestand hunner dichters mededeelen. Er is een poëet Bob Bowles - een naam, welke minder aan levensmoeheid dan aan de vroolijkheid der Pickwick-Papers doet denken - die ons vertelt dat zijn ziel ‘'n aschwoestijn’ is ‘Verplicht voor de communicatie!’ zou men geneigd zijn te antwoorden. Er is een ander, ons reeds bekend dichter Carel Scharten, die mededeelt dat hij ‘met de oogen dicht, in de nacht-eenzaamheid, dreunend zit te leven’. Er is een prozaïst G. Heuvelman, die de ‘roode vaan der Passie’ laat ‘uitwaaien van de burcht-tinnen hoog over de vlakte van het leven’, en wiens ziel in het huwelijk treedt met de smart, uit welken echt de Weemoed wordt geboren. Er is een beoordeeling van Borel's Het Jongetje door denzelfden Carel Scharten, die nu, in plaats van dreunend te zitten leven, Van Deyssel brommend nadoet. ‘Vervloekt als 't waar is’ | |
[pagina 270]
| |
zegt hij, heel beleefd, naar aanleiding van een zeeschildering door Borel. ‘Vervloekt als 't mooi is!’ zou men terug willen zeggen. Misschien is deze aflevering niet de beste en geven de overige meer te genieten. Wij willen het hopen. De eerste kennismaking is echter niet zeer bemoedigend. | |
De Studeerende Onderwijzer, VI afl. 4 en 5.A.G.v. Dijk geeft verklarende aanteekeningen bij Potgieter's ‘Haesje Claesdochter’ en Da Costa's ‘Vijf en twintig jaren’ en vervolgt zijn opstel over de versmaten. C. Groustra geeft eenige beschouwingen ten beste over Hasebroek en zijn Waarheid en Droomen. In dezen bundel ‘is, evenals in de “Schetsen uit de Pastorie te Mastland”, maar minder in 't oog loopend, de predikant aan het woord; maar hoe kon het anders, waar de vrome, blijmoedige Christen zich zelf gaf in al zijn eigenaardigheden! Daarom hindert het den lezer volstrekt niet, integendeel, de plechtige preektoon past bij de ontboezemingen; hij is niet een ijdele galm, maar de zuivere toon des harten, die zich als van zelf paart aan de uitingen van het diepe gevoelsleven’. - Schr. toont zich met dit boek zoo ingenomen, dat hij uitroept: ‘Welk een verschil tusschen het proza (en de poëzie) van Hasebroek en dat van de tegenwoordige schrijvers! Hoe is het geloof en de wereldbeschouwing veranderd! Waar zijn de eenvoud en de statigheid van het Nederlandsche proza gebleven!’ Hij roemt in Jonathan vooral zijn waarheidsliefde, die hem zich zelf deed geven, juist zooals hij was Wanneer men een zoo subjectief schrijver, als Hasebroek was, niet zeer intiem gekend heeft, is dit moeielijk te weerleggen, maar ook - te bewijzen. A.G. van Dijk gaat den invloed na, dien de Fransche letterkunde in de verschillende tijdperken op de onze heeft gehad. In de Middeleeuwen had onze letterkunde over het geheel een Fransch karakter; hare voortbrengselen waren òf vertalingen òf navolgingen van werken onzer zuidelijke naburen. Eerst door Van Maerlant en zijn navolgers, de didactische schrijvers, kreeg zij meer zelfstandigheid. In het tijdperk der rederijkers, al kozen die ook hun onderwerpen zelfstandig, geraakte zij echter geheel onder den invloed van de Fransche taal, zoodat men soms niet weet, of men met verbasterd Fransch of verbasterd Nederlandsch te doen heeft. Tegen het eind der 16e eeuw vertaalde Datheen de psalmen naar | |
[pagina 271]
| |
de bewerking van Marot en deze psalmen bleven tot 1773 bij de Hervormden in gebruik. Vondel nam voor verscheidene zijner gedichten Du Bartas tot voorbeeld en vervaardigde zijn Vorstelijke Warande der Dieren naar een Fransch model. Evenzoo handelde Anna Roemer Visscher met haar Emblemen. De romanlitteratuur van de 17e en 18e eeuw bestond schier geheel uit vertalingen van Fransche werken en ook het tooneel leefde, vooral na de herroeping van het Edict van Nantes, voor een groot deel van voortbrengselen van den Franschen geest. Mr. A. Pels, een der hoofdmannen van het genootschap ‘Nil volentibus arduum’, beveelt met nadruk de navolging der Franschen dan en Feitema besteedde 50 jaar van zijn leven aan de vertaling van Fénélons's Télémaque en Voltaire's Henriade. Tegen het eind der 18e eeuw begon men meer aandacht aan de Engelsche en de Duitsche litteratuur te schenken, maar toch bleef tot op dit oogenblik de invloed der Fransche letteren, zoowel door vertaling als navolging, zich krachtig doen gevoelen. Dezelfde schrijver geeft een aantal verklarende aanteekeningen bij Da Costa's ‘Vijf en twintig Jaren’ en bespreekt eenige woorden, die door het taalgebruik een andere beteekenis hebben gekregen, dan ze volgens hun afleiding moesten hebben, zooals huisman, eig. man des huizes, nu landman, boer; ouderling, eig. de tegenst. van jongeling; jonkvrouw, letterl. jonge vrouw; freule uit Fräulein, het verklw. van hd. Frau; kastelein, oorspr. kasteelbewaarder, slotvoogd; klerk, uit clericus, geestelijke, verg. clericaal; een schepsel of sterveling zou volgens de afl. ook een dier of een plant kunnen zijn; een provincie is eig. een veroverd gebied; een tuin was oorspr. een omheining; onder winkels verstond men aanvankelijk alleen hoeken, dus ook de inspringende hoeken van kerken of andere gebouwen, die kooplieden bij voorkeur kozen tot het uitstallen van hun waren. Over zerk zegt schr.: ‘letterl. doodkist, van het hd. Sarg’. Daar het woord reeds in 't Mnl. voorkomt, schijnt het niet aan het Duitsch ontleend te zijn, maar zijn tegenw. bet. gekregen te hebben door de steenen doodkisten, waarvan in de Middeleeuwen soms gebruik werd gemaakt. Natuurlijk is het wel van dezelfde herkomst als Sarg. - Als de eig. bet. van zondvloed neemt schr. aan: watervloed, en vergelijkt het met de Sont tusschen Denemarken en Zweden. Het is echter bekend, dat dit woord door volksetym, is ontstaan uit mhd. sin-vluot, groote vloed. | |
[pagina 272]
| |
Dietsche Warande XII, afl. 1.Deze afl. wordt versierd door een goed gelijkend portret van Prof. Jan ten Brink met een bijschrift van F. Smit Kleine. Schr. geeft eerst een levensschets van den in onze letterkundige wereld zoo wel bekenden man. Ten Brink was de zoon van den rector der Latijnsche school te Appingadam. Daar zijn vader bijna geheel in zijn classieke studien opging, werden de negen kinderen, waarvan de tegenwoordige professor het oudste was, voornamelijk door de bedrijvige moeder opgevoed. De oudste zoon toonde reeds vroeg aanleg tot litterarische studie, maar daar de Appingadamsche rector geen aardsche goederen bezat, kon de zoon zijn eigenlijke roeping niet dadelijk volgen, maar zag zich gedwongen theologie te studeeren. Als 19jarig jongeling kwam hij in 1853 aan de Universiteit te Utrecht. Drie jaar later schreef de litterarische faculteit der Groningsche hoogeschool een prijsvraag uit over een critisch-aesthetisch onderzoek van Brederode's dramatische werken. Ten Brink zette zich aan het werk en zag zijn antwoord met goud bekroond. Nu werd hij mede-redacteur van den Studenten-almanak, waarin van dat oogenblik af verschillende bijdragen van zijn hand verschenen. Intusschen zette hij zijn theologische studien voort, zoodat hij in 1859 den graad van doctorandus verwierf en een jaar later promoveerde op een proefschrift over Coornhert. Daar hij zich evenwel niet tot het predikambt aangetrokken voelde, dong hij naar de betrekking van gouverneur der kinderen van den heer Van Delden te Batavia. Als zoodanig was hij twee jaar werkzaam. Zijn indrukken van het Indische leven heeft hij op meesterlijke wijze in zijn Oost-Indische Dames en Heeren weergegeven. Toen de familie repatrieerde, keerde hij mee naar het vaderland terug, waar hij na een reis van 133 dagen behouden aankwam. Kort daarna, het was in 1862, werd hij tot leeraar in het Nederlandsch en de vaderlandsche geschiedenis aan het Haagsche gymnasium benoemd. Als zoodanig was hij 22 jaar werkzaam en doceerde de geschiedenis onzer letterkunde met zooveel gloed, dat hij Marcellus Emants, Louis Couperus, Frans Netscher en vele anderen met liefde daarvoor bezielde. In 1885 werd hij door Minister Heemskerk tot professor te Leiden benoemd, waar hij den 12en April van dat jaar zijn eerste college gaf. Bij al zijn beroepsbezigheden wist hij nog tijd te vinden om voor en na een groot aantal werken het licht te doen zien. Deze | |
[pagina 273]
| |
zijn te verdeelen in historische, critische en belletristische. Als litterair kunstenaar is hij realist, geen naturalist. Hij ontleedt niet alles, wat maar ontleedbaar is, doch schildert alleen datgene, wat zijn gemoed treft. Hij sleept mee en ontroert, maar verrast niet. Door zijn aantrekkelijken schrijftrant heeft hij zich een grooten kring ijverige bewonderaars verworven. Maar daar hij als criticus zijn afkeurend oordeel even krachtig uit, als zijn bewondering, heeft hij zich aan den anderen kant ook veel vijanden gemaakt. Zijn bestrijding van de Multatuli-vergoders heeft hem menigmaal in vinnige polemiek gewikkeld. ‘Al is hem het barsche in toon en taal ten eenenmale onbekend, toch heeft hij in zijne geschriften getoond, dat de verdachtmaking van kleinzielige woordvoerders of de sluwheid vun “welgepolijste schobbejakken” zijn bloed in verontwaardiging doet koken.’ Gustaaf Segers, ‘Tondel een Zuid-Nederlander’. Prof. Kalff zegt in Vondels Leven bl. 53: ‘Vondel was een echte Hollander, al was hij Brabander van afkomst... Als knaap van negen jaar hier in het land gekomen, heeft hij zich in Amsterdam ontwikkeld, wat hem in aanleg en eigenaardigheden als Zuidnederlander eenigen tijd moge hebben gekenmerkt, is mettertijd vervloeid, evenals de eigenaardige Zuidnederlandsche kleur zijner taal na Palamedes verdwijnt. In 1630 beschouwt hij zich blijkbaar geheel als Noordnederlander; hij plaatst zich met “'s lands ingeboren” tegenover Walen en Vlamingen: in Haec Libertatis Ergo zegt hij van den Hollandschen leeuw: Syn' munt roept dat hij heeft Voor 't Vaderland gevochten,
En niet sijn' tuyn alleen voor Bogerman gevlochten,
Voor Wael, of Vlaming, die 's lands ingeboren terghi:
Van wien hij, in sijn' nood', is sacht geherreberght,
Ondanckbre vreemdeling, die enz.’
Tegen deze stelling komt Schr. op. Hij is van meening, dat het Zuidnederlandsch karakter van Vondel, in weerwil van zijn verblijf te Amsterdam, zich met de jaren juist meer ontwikkeld heeft. Naar zijn oordeel bewijzen de aangehaalde verzen niet veel. De woorden Wael en Vlaming beteekenen hier niet de Walen en Vlamingen als volksstam, maar de predikanten, tegen wie Vondel te velde trekt. Onze dichter was in zijn polemiek niet kiesch in de keuze van zijn wapenen, hij gebruikte veeleer al de voor de hand liggende; dit blijkt uit de meeste zijner hekeldichten | |
[pagina 274]
| |
en ook hier, waar hij geen beter middel weet, om zich in den strijd tegen de contra-remonstr. predikanten bondgenooten te verwerven, dan door er op te wijzen, dat zij meest vreemdelingen waren. Zoo ook zegt hij in Palamedes, zinspelende op Trigland, Fabritius e.a.: Hij is een vreemdeling, ja een Troyaen geboren.
Dat V. met geestdrift den roem der Republiek bezong, bewijst in Schr.'s oog al even weinig. Vele Vlamingen zijn nog heden even opgetogen over de heldendaden van Tromp en De Ruyter als de Nederlanders zelf. Maar wat vooral tegen Kalff s stelling pleit is dit: Vondels werken ademen over 't geheel een Zuidnederlandschen, in het bijzonder den Antwerpschen geest. Dit is reeds door Van Lennep opgemerkt, die zegt: ‘Al had hij zijn leven in Amsterdam gesleten, hij was van afkomst en herinneringen een Zuid-Nederlander en het kunstgevoel, dat van ouds de Belgen gekenmerkt heeft, doorstroomde ook hem de borst’... Er komen in V's werken dan ook vele episodes voor, die den indruk maken van door een Vlaming geschreven te zijn; vooral herinnert V. den heer Segers herhaaldelijk aan Rubens. Dit is speciaal het geval in het vierde bedrijf van den Gijsbrecht (woorden van Gozewijn tot Klaerisse) en in het vijfde van de Maeghden (Attila's visioen); maar ook uit de Altaargeheimenissen, Joannes de Boetgezant, Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, Lucifer en Maria Stuart zou men tal van voorbeelden kunnen aanbalen. Dit hangt weliswaar innig samen met V's katholieke gevoelens op later leeftijd, maar zijn overgang tot de Roomsche kerk op zich zelf pleit voor Schr's stelling. ‘Want deze overgang was niet, zooals Kalff het uitdrukt, de resultante van allerlei samenwerkende krachten, maar veeleer een toegeven aan een erfelijke neiging. Wie hiertegen aan wil voeren, dat V's ouders toch protestanten waren, ja, ter wille van de nieuwe leer hun vaderland verlieten, bedenke, dat de vurige ijver, die vele Protestanten aanvankelijk bezielde, spoedig een stroovuur bleek te zijn geweest. In de Zuidelijke Nederlanden maakte het Protestantisme aanvankelijk nog sneller vorderingen dan in de noordelijke, maar weldra bleek deze godsdienst het zuidelijk gemoed niet te bevredigen en keerden vele Brabanders en Vlamingen tot het geloof der vaderen terug. Een bewijs van Vondels genegenheid voor het geboorteland zijner ouders is voor Schr. het gedicht, dat hij bij den dood der Aartshertogin Isabella vervaardigde; en wanneer men bedenkt, dat dit | |
[pagina 275]
| |
in 1633, dus acht jaar vóór zijn overgang tot het Katholicisme, geschiedde, dan is dit lofdicht op de dochter van Filips II moeilijk te verklaren, tenzij men aanneemt, dat de dichter toen al niet meer met hart en ziel de Hervormde leer was toegedaan.Ga naar voetnoot1) Ook wat Vondels taal betreft, is Schr. het niet met Prof Kalff eens. Alle jaren leest hij met zijn leerlingen den Lucifer en telkens, weer treft het, niet alleen hem maar ook zijn achttienjarige discipelen, dat er in dit stuk zooveel woorden en uitdrukkingen voorkomen, die nog op dit oogenblik in Vlaanderen door iedereen gebruikt en begrepen worden. | |
Taal en Letteren 9e jg., afl. 1.Dr. B, Ons onderwijs in het Nederlandsch (1). Bij alle onderwijs en alle examina wordt geklaagd over onvoldoende resultaten van het taalonderwijs. De oorzaak is, dat door bijna niemand goed geschreven wordt, ook niet door de beoordeelaars zei ven. ‘Menschen die niets te schrijven hebben, maken boeken en boekjes, schrijven artikels en mededeelingen. Men vult bladzijden druk, waarin niets gezegd wordt. Om heel gewone gebeurtenissen, toestanden, en zaken te beschrijven, worden constructies, zinsbouw, beelden, woorden, en woordvormen gebruikt, die nooit of nimmer teruggeven wat men zelf er over gedacht heeft. Men schrijft gewichtig over iets wat heel gewoon-weg te zeggen is. Zoo worden het niets anders dan zinledige frases of bombast, dwaze combinaties van brokstukken uit dichtervolzinnen, van beeldingen en beeldspraak, die niet bijeen hooren, of kunnen bijeen hooren, zelfs in de beste fantasie niet!’ ‘Uit de Praktijk. De Camera Obscura is in z'n geheel niet goed voor 't onderwijs op de Gymnasia en Hoogere Burgerscholen: het naïve en de humor begrijpen kinderen niet. ‘Vele - misschien de meeste - jongens vinden de Cam, Obsc. niet mooi: wel Teun de Jager, maar Een oude kennis en De familie Stastok pakt hun weinig.’ Toch moet men hen opwekken, dat ze haar lezen.
B. H, Kleinigheden uit de Spraakleer. I. Pronominaal-vormen. Hij bv., is onderwerpsvorm, hem niet-onderwerpsvorm: deze wordt ge- | |
[pagina 276]
| |
bruikt als object, als ‘dadelike bepaling’, als belangh. voorw., na voorzetsels... en als naamw. gezegde: ‘als ik hem was’. II. De t in - stj - uitspreken? In kastje, vestje wordt de t niet uitgesproken; wel of niet in haast je, wist je, naast je, en derg.
J. Koopmans, De Deuvik en de Kompasnaald. De moraal dezer fabel wordt verklaard, ook in verband gebracht met andere gedichten van Beets, die dezelfde of een dergelijke gedachte illustreeren.
Fr. Berens, Slang-uitdrukkingen met ‘zitten’: in de beteekenis van gezeten zijn, rusten, zittende iets doen; zich bevinden, zich aan 't lichaam bevinden, in een onaangenamen toestand verkeeren; verborgen zijn; ook zich bewegen (misschien door invloed van iemand op de hielen zitten) en 't resultaat daarvan (Hd. aufsitzen).
C. Groustra, Beperking. Op de lagere school wordt taalonderwijs als een afzonderlijk vak behandeld en dit bepaalt zich tot het aanleeren van vormen en boekwoorden, maar tot leeren stellen komt men er niet. In de school moest alleen geleerd worden: taal (spreken, lezen, stellen), schrijven en rekenen Al 't andere, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, moesten slechts aanleiding zijn tot stellen: zaakonderwijs en taalonderwijs is één. En dan moest het kind zijn eigen taal leeren schrijven en geen boekentaal aanleeren en de ‘vereenvoudigde spelling’ gebruiken. Boekaankondiging. Dr. J.M. Hoogvliet, Elements of Dutch Grammar door P.H.M. Het Nederlandsch hierin is dat van de spreektaal: 2 geslachten, meervoud honden en katte, groenten of groentes, bijna geen aanvoegende wijs, enz. Marie Boddaert, Serena door D. Als een groot aantal gedichten waren weggelaten, zou er nog genoeg goede voor een bescheiden bundel zijn overgebleven. Hendrik Eben, De tocht naar Paradijsland door D.; een zeer vermakelik jongensboek!
Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding I. 6, bevat een artikel van Dr. J.M. Hoogvliet, waarin hij betoogt, dat het noodzakelijk is bij het onderwijs ‘ook in de oude talen’ den eenig waren weg te volgen en de taal te leeren door de taal zelve, d.i. de spraakkunst uit de taal en niet de taal uit de spraakkunst. De Schr. geeft de geheele uitwerking eener eerste les en wie door | |
[pagina 277]
| |
deze les niet overtuigd is, die is niet te overtuigen. Dr. H. Cannegieter prijst daarna, en terecht, deze methode aan. We juichen toe, dat dr. C. openlijk erkent, dat het nuttig, noodig en noodzakelijk is, de wetenschap in de school zoo vaak dit noodig is, te gebruiken, ook dan als men geen wetenschap doceert en laat drukken: ‘Dood en dus onbruikbaar blijft elke taal voor de stumpers, die volgens paragraphen werken, al weten ze op elke vraag het waarom te antwoorden’. Maar àl te goedig is dr. C. als hij beweert (of is 't ironie?) ‘Themata wier eenige bestemming is dergelijke onnutte dingen (zaken die zij toch vergeten bij gebrek aan ontmoeting in de lectuur) den leerlingen in te pompen, zal nu wel niemand meer verdedigen’ N.B.!!! En de leeraren dan, die Volcke gebruiken voor het Latijn of Robert voor het Fransch, of Mertens voor het Engelsch; of de Duitsche docenten die bij Zumpt of Elendt zweren bij het onderwijs in 't Latijn. Verwondering mag hot verder baren, dat dr. C. schrijft: ‘Het heeft mij altijd zoo jammer toegeschenen, dat leeraren der moderne talen ook in de eerste klassen, zoo weinig Holl. spraken. Onnoodig verzwaarden zij hun onderwijs.’ Het eene is al even onjuist als het andere: langzamerhand wordt het beter, voor het Engelsch op vele, voor het Duitsch op eenige plaatsen, maar in den regel zijn de docenten niet zoo druk bezig vreemde talen te spreken, tenzij en daar moesten zij het juist laten, bij het behandelen van taalverschijnselen; maar dat is maar een zeer klein deel van het onderwijs: lezen, laten lezen, vertellen, laten vertellen, behandeling in eenvoudige voordrachten van belangrijke werken en letterkundige perioden, dat alles in de vreemde taal, moet juist dienen om eene taal te leeren op de wijze ‘waarop een kind zijne moedertaal leere.’ En hoe willen ze dat als de docent niet ‘weinig Holl.’ spreekt.
Die neueren Sprachen VI. 6, behandelt die Wiener Reformthesen, waarbij eene reorganisatie van het onderwijs in de hoogere klassen der ‘Realschulen’ wordt voorgesteld en behandeld en wel hoofdzakelijk het taalonderwijs.
De Hollandsche Revue No. 2, bevat een lezenswaardig artikel over Anna de Savornin Loman's boek: Het eene noodige. |
|