Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
[pagina 203]
| |
I.Vosmaer verplaatst in zijne schets Mona den lezer naar de Romeinsche Campagna. Daar staat zijne heldin, als aankomend meisje, tegen den post van de deur geleund, ongeduldig wachtend op hare moeder om den tocht naar Rome te aanvaarden, waar de oude vrouw het schoone kind als model wil aanbieden. Spoedig is een jong schilder gevonden, Moreau, een vurig Italiaan, die haar tot zich neemt, maar ook even spoedig is Mona door hem verlaten. Zij geeft zich nu geheel over aan een jong, begaafd Duitsch musicus Kolb. Heimwee naar zijn vaderland doet hem besluiten, terug te keeren en Mona volgt hem. Beiden lijden een armoedig bestaan te Praag op eene kleine bovenwoning. De schoone wedergave van eene zijner eigen compositiën brengt Kolb in kennis met het beneden hem wonende schoenmakersgezin en ook Mona wordt in den kring binnengeleid. Getroffen door de stille, eenvoudige deugd der dochters van den braven werkman, ziet ze voor het eerst het laakbare van hare betrekking tot Kolb in. Wroeging en heimwee ondermijnen hare krachten, maar liefde doet haar dat lijden verbergen, totdat de natuur hare rechten eischt en zij, meer ziek naar den geest dan naar het lichaam, ineen zinkt. Ondanks de benoeming van Kolb tot kapelmeester te Praag, keeren beiden naar Italië terug, als straatmuzikant en danseres het brood verdienende, totdat de herkenning van haar eigen persoon in de figuur eener Madonna, waarvoor zij als model had gezeten, haar in de armen der Kerk terugvoert. Kolb keert naar zijn geliefd Germanje terug, maar eens - als hij zal hebben bereikt, wat hem nu helder voor den geest staat, zal hij terugkeeren, en dan..... | |
II.Dit is de geschiedenis van Mona, zooals men haar pleegt te verhalen: het meisje was erg slecht en de straf volgt op de zonde; dat is nu eenmaal zoo. Vosmaer heeft in zijne studie ‘Een Zaaier’ gezegd: ‘de menschen beseffen zoo weinig, dat er veel tusschen de regels te bespieden is, veel schalmen tusschen de grootere schakels aan te vullen zijn; dat ieder lezer een schepper moet wezen, die aan de stof der letter door de neusgaten leven inblaast. | |
[pagina 204]
| |
Een lezer moet niet lijdend beboekt, beletterd worden, maar zelf handelend de letters ondervragen, lezen is inspanning’. Waar Vosmaer zelf dit betoogt, mogen wij zeker zijne hoofdfiguur wat nader beschouwen en beoordeelen. Mona's tragedie bestaat uit drie deelen: Mona en Moreau, Mona en Kolb en Mona's terugkeer tot de Kerk, waaronder we dan tevens opnemen hare ontmoeting met het brave schoenmakersgezin. ‘Mona en Moreau’ vormt de inleiding van het betrekkelijk korte verhaal, vandaar dat men vrede kan hebben met den luchtigen tred, waarmede de schrijver over een gewichtig stuk dramatisch leven heenwipt. In een bestek van twee bladzijden toch, vinden we verhaald, hoe Mona kind was, viel en in de volheid van hare ellende kwam; ook al zou zij eerst langen tijd daarna tot het besef daarvan komen. We zien, hoe zij door hare moeder schaamteloos te koop werd aangeboden aan den jongen schilder Moreau, terwijl de oude vrouw den koop bewerkt op eene wijze, waarvan de beschrijving zelfs weerzin wekt. ‘‘Zij rukte het meisje den hoed van het hoofd, den doek van de schouders en het bovenkleed open, onder den uitroep: “Gij zult ze niet schooner vinden!”’ En de maagd? Een blos bedekte hare wangen, helaas niet van schaamte, maar van woede over de miskenning harer schoonheid. Het zedelijk beginsel was derhalve in dit jeugdige gemoed reeds jammerlijk geschonden. Het vervolg is te verklaren uit die ééne daad der moeder. 't Is goed hierop de aandacht te vestigen, omdat men zoo dikwijls bij de beoordeeling van een karakter heriditeit, opvoeding en levensomstandigheden uit het oog verliest. In zijne ‘Amazone’ teekende Vosmaer ook eene vrouw, die zich als model aanbood, eene schoone, kunstminnende weduwe. Ook deze daad, hoe kiesch en talentvol overigens beschreven, wekt weerzin en meer nog, zelfs wrevel, want 't is haast onmogelijk zich voor te stellen, dat eene beeldschoone vrouw, uit belangelooze liefde voor de kunst, vrijwillig hare schoonheden zou bloot geven aan het oog van een jong kunstenaar, die tevens nog haar vurige bewonderaar is.Ga naar voetnoot1) Is Mona's geschiedenis diep treurig, ze is ook waar. Let eens op, hoe Vosmaer met een paar trekken de moeder schetst: ‘Op de | |
[pagina 205]
| |
straat gekomen, beproefde de moeder tegen eenen steen den klank van het geldstuk, en toen zij het echt bevonden had, stak zij het in haar zak; voor eenige kleine muntstukken kocht zij aan den hoek der straat in eene kraam met gewijde voorwerpen, een gezegenden penning, dien zij aan Mona's bidsnoer bevestigde.’ Zoo is het: devotie bij grove zonde. ‘Toen zij den terugtocht hadden volbracht en tehuis waren gekomen, was de oude vrouw bijzonder tevreden. Het ongedierte, dat haar buurvrouws vruchten had geteisterd, had de hare gespaard, en behalve deze en andere blijkbare gevolgen harer vroomheid, had zij zelve met hare dochter een zegen ontvangen, hadden zij een offer gewijd aan een Heilige en nog geld overgewonnen.’ Na het lezen dezer regels staat de schaamtelooze oude den lezer helder voor den geest in al hare verdorvenheid en geldzucht. Bitter scherp, maar zeer juist, laat de schrijver volgen: ‘Wat al zegen en heiliging.’ De karakteristiek der moeder moest eenigszins uitvoerig gegeven worden, om de dochter in het juiste licht te plaatsen. Mona was nu model en leidde het leven dier ongelukkige schepsels. Toch was zij niet afgedaald tot de diepte harer lotgenoten, want riep zij uit, toen Moreau haar verliet: ‘ik wil hartstocht!’ zij gilde ook; ‘voort, vuilaardig geld, ik wil liefde!’ Zij sloot zich nu aan bij den dwependen Duitschen musicus Kolb, die haar had bekoord door het heerlijk gezang van zijn Stradivarius. Eene innige begeerte naar kunst en schoonheid leefde in het gemoed van het rijk begaafde meisje en aan Kolb, die haar daarin bevrediging schonk, wijdde zij dan ook haar gansche hart. Hem en hem alleen had zij lief, zoo lief, dat zij hem volgde naar dat land, waar zij 's avonds de zon schitterend zag ondergaan. Heimwee dreef den kunstenaar naar zijn vaderland terug en zij, de straf kennende, die zwakke en hartstochtelijke zielen wacht, wanneer zij hunnen geboortegrond verlaten, aarzelde niet, mede te trekken naar ‘het land van koude en nevel en sombere levensvormen’, waar de lucht haar zoo flauw, de wind haar zoo guur dacht. Dat deed zij voor hare liefde en Kolb's liefde was zoo klein, dat zelfs zijn studietijd hem te lang van zijn Duitschland scheidde. Fiere Mona! Maar ook haar zou dezelfde verraderlijke ziekte aantasten. Hoe anders evenwel droeg zij haar leed. Fier en moedig was haar lijden | |
[pagina 206]
| |
en de verklaring des dokters gold voor Kolb eene openbaring. Het lichaam pleegde verraad, haar mond had niet gesproken. Zie Kolb! dat is kracht. Het knagend verdriet had zijne werking gedaan, haar wild bruisende hartstocht was gestild en de zachte, heerlijker aandoeningen van haar vrouwelijk hart konden zich openbaren. Zie, hoe de smart haar overstelpt als zij tot het bewustzijn komt van hare laakbare levenswijze. Zie, hoe zij neerstort, onder den kreet: ‘Jezus, Maria, Antonio!’ als de heerlijke, reine klanken van een largo haar oor treffen. Het was een compositie van Kolb. Dikwijls had zij van zijn spel genoten, zijne viool was het, die haar geschokt gemoed steeds de rust had weergegeven; zijne scheppingen waren haar dus niet vreemd, maar nimmer te voren had zij bemerkt, wat reinheid van gedachten ze bevatten. Nu zij evenwel door tegenstelling met zich zelve de deugd begon te aanschouwen, was zij ook in staat, die te proeven in de zuivere accoorden, die haar oor opving. Vandaar hare ontroering, vandaar het gebed, dat zij voor het eerst van haar leven uit louter aandrift stamelde. Weest stil. Zij bad. Hebt eerbied voor den heftigen strijd in dat gemoed. Is Mona slecht? Neen, en nogmaals neen. O zie haar daar staan tusschen Lize en Gretchen, de beide dochters van den gemoedelijken, braven schoenmaker. Beiden hebben haar bij de hand gevat en zij, hoewel beschaamd, trekt niet terug. Zooals menige kranke naar lichaam of ziel eene heilzame kalmte over zich voelt komen, wanneer eene vriendelijke hand door zuivere liefde en mededoogen bestuurd, op het voorhoofd wordt gelegd, voelde ook Mona eene weldadige ontspanning bij de aanraking der beide meisjes. Moest er eenig tafereel uit Mona's leven in beeld worden gebracht, wij zouden wenschen, Mona te zien voorgesteld, zooals ze daar staat in het halfdonker der kamer, een prachtig beeldhouwwerk gelijk, slechts verlicht door het bewegelijk schijnsel eener kaars, dat hare ranke, schoone gestalte te beter doet uitkomen. Haar fraai, karaktervol gelaat, omlijst door eenen weelderigen rijkdom van donkere lokken, zou een heerlijk contrast vormen met der deernen gemoedelijken glimlach, die van geen grootere verheffing spreekt, dan een largo, gezongen in den schemer. Nog schitterender zou de Monafiguur zijn, moest zij het rijk be- | |
[pagina 207]
| |
gaafde meisje weergeven in hare vroegere Italiaansche luchthartigheid. Het oog zou meer glans bezitten, de wenkbrauwboog van geene moeheid spreken, maar minder lief zou zij ons zijn, omdat zij slechts eene Magdalena zou kunnen geven zonder de boetvaardigheid. Juist toen de toekomst minder donker scheen te zullen worden, (Kolb werd benoemd tot kapelmeester te Praag) gebood de dokter Mona's oogenblikkelijken terugkeer naar Italië Nu toonde Kolb, dat ook hij groote emoties kon gevoelen, want ‘hij begreep, dat alleen door eene smartelijke opoffering zijnerzijds, het door zijne betrekking tot Mona geschonden zedelijk beginsel kon worden verzoend.’ Daarom verscheurde hij zijne zoo langverwachte aanstelling en toog met Mona op weg. De geniale musicus en de prachtige improvisatrice verdienden met spelen en dansen langs den weg hun brood. Vreeselijk lijden, vooral voor de vurige Italiane. Is het wonder, dat zij uitbarst: ‘Ik kan dit leven niet langer lijden, vervloekt zij mijne moeder, vervloekt mijn gestarnte en hij, die mij het eerst in het ongeluk stortte.’ Luister naar de verzuchting, waarmee zij vervolgt: ‘Wat heb ik aan mijn land. Ik kan er niet meer zijn, wat ik eens was, een onschuldig kind, dat zong voor de pelgrims, eene bloeiende maagd; geef mij mijn leven der Campagne weder, geef mij mijn onschuldig leven terug, of stort mij hier naar beneden.’ Gaat u geen rilling door de leden, ontaarde moeder; hoort gij dien kreet van uw slachtoffer, Moreau. Ziet gij haar staan op die uiterste rotspunt, akelig, waanzinnig lachend tegen den demon, die haar daar beneden wenkt? De duivel van den waanzin sloop reeds om deze schoone menschenziel heen, maar nog bleek haar goede engel sterker. ‘Jezus, Maria, houdt mij!’ gilde zij en viel achterover in de armen van Kolb. Het lijden werd haar te zwaar. Arme Mona! Nog ééne beproeving stond haar te wachten, de zwaarste wellicht. Houd moed, Mona, zingt niet meer: ‘Passando il male, sperando il bene,
Il tempo passa, la morte viene.’
want uw leven naakt, welhaast is uwe boete geëindigd. - Stil sloop eene vrouwelijke gestalte eene ledige kerk binnen, slechts even verlicht door de kaarsen van het altaar. Zij knielde en boog diep, zeer diep voorover. Lang duurde het gebed, maar | |
[pagina 208]
| |
eindelijk richtte zij zich op en wilde het kerkgebouw verlaten, toen zij gedachteloos het gordijn wegschoof, dat eene schilderij bedekte. Een doffen kreet vol wanhoop stiet zij uit. Mona had zich zelve herkend in de Moeder Gods. Wreede bespotting Zij, de heilige Madonna, geschilderd door hem. Victorie Mona! de strijd is gestreden,
Uw tranen gedroogd, uw geluk is nabij.
God schonk u de gunste te keeren vóór het einde,
Kniel, Mona, kniel neder; wees dankbaar en blij.
En Mona knielde en had daardoor de kracht zelve het vaarwel toe te roepen aan hem, die haar het liefste was op aarde. ‘En toen hij nog eenmaal achter zich zag, kon hij in de deur de eerwaarde gestalte des paters zien, die haar liefderijk had opgenomen en eene vrouw, die het hoofd tegen zijne borst gedrukt, door hem werd ondersteund’. Gelukkige Mona! S.E.C. Van Valkenburg. |
|