| |
| |
| |
Tijdschriften.
De Gids, November.
Het boek, dat bij zijn verschijnen zoo veel van zich deed spreken, al was het nu juist niet om zijne deugden, Vincent Haman door Mr. W.A. Paap, wordt in de Letterkundige Kroniek behandeld. Het vrij uitvoerig gemotiveerde oordeel luidt ongunstig en wij kunnen onzen lezers geen juister indruk daarvan geven dan door een kort, doch kenschetsend fragment aan te halen: ‘Een jaar of tien geleden zou het werk misschien, behalve een succes de scandale, een klein succes als roman hebben kunnen genieten, omdat er een type in geschetst werd, het type van een einde-eeuwschen jongen Nederlander, zooals wij dien in verschillende variaties meer dan eens hebben kunnen waarnemen. Maar sedert hebben Couperus, Coenen, Robbers en anderen dat type met zooveel liefde, zooveel ernst en zooveel kunst voor ons doen leven, dat er een even groote oorspronkelijkheid en diepte van opvatting, een even frissche kijk op de dingen, een even groot schrijvers-talent, als waarover deze auteurs te beschikken hebben, noodig ware geweest om voor Vincent Haman groote belangstelling te wekken. Het is niet aangenaam voor een schrijver om zoo achteraan te komen en zijn voedsel te moeten zoeken op een afgemaaid veld.’
De Bibliographie wijdt eenige zeer waardeerende regelen aan de nieuwe (derde) uitgave van Het Land van Rembrand, het standaardwerk van Busken Huet. Vooral het feit dat het ditmaal geïllustreerd - onder toezicht van den bekenden Rotterdamschen archivaris J.H.W. Unger - het licht zag, geeft reden tot blijdschap. ‘En zoo komt dit boek, waarin de veelzijdigheid en de diepte van Huet's eruditie uitblinken, in deze nieuwe uitgaaf, onder het teeken van den grooten kunstenaar, die door de onvergelijkelijke tentoonstelling zijner werken zooveel nader tot ons gebracht is, op den rechten tijd ons herinneren waar wij de adelbrieven van ons geslacht hebben te zoeken, hoe - naar Huet verklaart te willen aantoonen - ‘ons volk meer dan eens met zijn geheele ziel aan iets goeds en edels zich overgegeven, voor een hooger doel geleefd, voor het veroveren van ware beschaving zich offers getroost heeft.’
De aankondiging van het bundeltje Van Dichterleven door Richard de Cneudt geschiedt op eenigszins spottend-hoffelijken
| |
| |
toon. Dat de dichter hier en daar triomfantelijk op zijne jonge jaren wijst en schijnt te veronderstellen, dat anderen zijn leven niet minder belangrijk vinden dan hij zelf, geeft daartoe aanleiding. De slotsom is: ‘Bladen vol schrijft de jeugdige De Cneudt met Heiniaantjes, met verzen vloeiend en goed-klinkend, getuigend van een teer gevoel en een muzikaal gehoor en een vroeg ontwikkelde technische vaardigheid, zoowel als van bekendheid met de beste Nederlandsche Dichters van zijn tijd, met Kloos, met Helene Lapidoth-Swarth, Pol de Mont e a., maar waarin men vergeefs zoekt naar een eigen toon, naar dat ik-weet-niet-wat, dat uit duizenden den dichter doet onderkennen, van wien men het recht heeft meer te verwachten’
| |
De Spectator.
Ook Frits Lapidoth spreekt met ingenomenheid in het nummer van 29 October over den derden druk van Het Land van Rembrand.
5 November.
Allen, die zich bezighouden met de studie der Nederlandsche letterkunde, is het Biographisch Woordenboek van Van der Aa bekend. Het is daarover, dat de heer W. Meyer schrijft. Hij vindt zeer veel te prijzen in dit werk, dat van zulk een uitgebreide kennis en zooveel noesten vlijt getuigt. Evenwel wordt het door vele fouten en onjuistheden ontsierd, die steeds een voorzichtig gebruik raadzaam maken. Daar het verre van aangenaam en zeer omslachtig is in vele gevallen de berichten te moeten controleeren, zou een nieuwe, gezuiverde en bijgewerkte uitgave zeker geen overtollige weelde zijn. Om die mogelijk te maken roept de heer Meyer allen op, die in staat zijn onjuistheden en onvolledigheden aan te wijzen. Zij zullen een goed werk verrichten, waardoor de studie zeer gebaat wordt.
Dr. H. Brugmans antwoordt in het nummer van 19 November op bovenvermeld artikel. Zijns inziens bestaan er te veel bezwaren dan dat het geopperde plan uitvoerbaar is. Vooreerst zijn de fouten te talrijk en staan zij eene volledige verbetering te zeer in den weg; vervolgens geeft Van der Aa bijna overal blijk van een optimisme, dat op zich zelf wel beminnelijk is, maar hem schrijvers van schier onnaspeurlijke verdiensten tot genieën doet verheffen. De onwetende lezer wordt daardoor op een dwaalspoor gebracht; hij gaat meenen dat onze letterkunde uit louter meesterwerken be- | |
| |
staat. En om dit alles wenscht de schrijver ‘niet meer of niet minder dan een geheel nieuw Nederlandsch biograpisch woordenboek.’ Zeker zou bij de samenstelling daarvan het werk van Van der Aa belangrijke diensten kunnen bewijzen.
Ten slotte vermelden wij dat in de nummers van 19 en 26 November W.G. van Nouhuys eene aankondiging met enkele korte beschouwingen geeft over het maandschrift De Arbeid.
| |
De Gids. December.
Van de hand van Prof G. Kalff zijn de Aanteekeningen en Opmerkingen over Vondels Lucifer, in het Engelsch vertaald door L.C. van Noppen. Na een inleiding, welke in het licht stelt hoe de letterkunde van een klein volk zich niet kan verspreiden buiten zijne beperkte grenzen, gaat schr. voort: ‘Wie Vondels stuk vergelijkt met de vertaling er van, gedicht door een jong Amerikaansch letterkundige, zal reeds spoedig zien, dat wij te doen hebben met uiterst nauwgezet en in menig opzicht voortreffelijk werk... Overal waar ik origineel en vertaling vergeleek - en dat geldt het grootste deel van het stuk - werd ik getroffen door de juistheid, waarmede Vondels poëzie is gevoeld en begrepen, door het talent, waarmede zij in het Engelsch is weergegeven. In Amerika heeft Van Noppen's werk grooten opgang gemaakt. Ook Engelsche critici prijzen de vertaling, die ‘scarcely reads like a translation’. De prachtige koren zijn overgezet met behoud van het oorspronkelijk metrum. De gerijmde alexandrijnen zijn weergegeven in het rijmlooze ‘blank verse’, ‘a metrical form far better suited to the English drama and also more adapted to the genius of our language’ zooals de vertaler in zijn Preface zegt.
Wat het vraagstuk betreft of Milton in zijn Paradise Lost den Lucifer heeft gevolgd, schaart Van Noppen zich beslist aan de zijde van Edmundson, die, gelijk men weet, deze afhankelijkheid aanneemt.
Eindelijk deed Prof. Kalff een goed werk door eens in het licht te stellen, op welke ongeoorloofde en de perken der betamelijkheid verre te buiten gaande wijze men in hot Weekblad De Kroniek veelal oordeel velt: ‘Bij de belangstelling en waardeering, waarmede deze vertaling in Amerika en Engeland ontvangen is, steekt scherp af de verwaande oppervlakkigheid, waarmede in De Kroniek iemand, die zich met A. onderteekent, deze vertaling met enkele woorden heeft trachten af te maken, blijkbaar zonder het
| |
| |
boek zelf te hebben gezien. Dat stukje eindigt waardiglijk met eene onbeschofte personaliteit aan het adres van den vertaler, die geen erger zonde begaan heeft dan te pogen, een meesterstuk der Nederlandsche literatuur in ruimer kring bekend te maken.’
In de Bibliographie vinden wij o.a. eene bespreking van:
Notenkraker en Muizenkoning, het sprookje van Hoffmann, eertijds vertaald door Van Lennep; thans uitgegeven met teekeningen van Wenckebach. ‘Maar o wee, waarom heeft een meneer, die niets sprookjesachtigs heeft, bij deze nieuwe uitgave zulk eene meesterachtige voorrede willen pennen? Waarom moet ons met alle geweld de naam worden opgedrongen van het juffie, dat Van Lennep een correctie wil toedienen en wordt Wenckebach voorgesteld als inderdaad veel eer te bewijzen aan Hoffmann? Zoo'n voorrede maakt kritiek wakker en is oorzaak dat men de vertaling niet vrij genoeg en daarentegen de plaatjes niet alle nauwkeurig genoeg vindt en ook niet alle kinderlijk-artistiek’.....
Verder van:
Onze Literatuur en onze Evangelie-prediking door G.F. Haspels. Deze voordracht wordt gunstig beoordeeld en ‘moest in ruimeren kring bekend worden.’
Over de vertaling van Cyrano de Bergerac door Willem Kloos bewaart men zeer terecht maar liefst het stilzwijgen.
| |
De Nieuwe Gids.
H.J. Boeken geeft eenige Aanteekeningen over Historie en Literatuur. Zij betreffen De Spaansche Brabander van Bredero, het stuk, dat in den laatsten tijd enkele malen werd opgevoerd. ‘De menschen, die zeggen dat De Spaansche Brabander enkel is een geestige zeden-schildering, aan-éénschakeling van verhaal en beschrijving, zonder eigenlijke compositie, die menschen die weten het niet; en de menschen, die zeggen dat een dichter is de verpersoonlijking van die klasse, die in zijn tijd bovendrijft in de maatschappij, die weten het waarachtig ook niet; want De Spaansche Brabander is een prachtig gecomponeerde comedie met middelpunt en kern en den daaromheen gewassenen groei, zooals die tot volheid uitgroeit in den de moederlijke natuur afspiegelenden geest des dichters; en Bredero, de dichter, stelt daarin den mensch voor, niet zooals die, product van een maatschappij, welke hem voortbracht, maar zooals hij naakt en berooid en gelijkend op den mensch van alle tijden, beklemd zit en benard in de
| |
| |
hèm vijandelijke en alle menschen ontmenschende maatschappij.’
De Literaire Kroniek door Willem Kloos behandelt Vincent Haman door W.A. Paap. Omdat beiden, schrijver en beoordeelaar, een rol hebben gespeeld in de Nieuwe-Gids-beweging van 1885 en hunne verstandhouding in die dagen van dien aard was, dat zij eindelijk tot een breuk voerde, is het niet van gewicht ontbloot eenige belangrijke fragmenten af te schrijven.
‘'t Meest juiste en preciese, wat ik van dit boek zou kunnen zeggen, als men mij vroeg, het met één woord te kenschetsen, is: dat de schrijver, die er zijn uren meê volmaakte, met een eigenaardig soort van menschenkennis pronkt.
.... Het eenige verschil tusschen de commérages van Paap en die van 't volk is, dat het volk zoo iets doet in zijn onschuld, kinderlijk-weg denkend dat het de waarheid zegt, terwijl de Heer Paap tegen-beter-weten-in spreekt, en, prat op succès bij een bijzonder soort lezers, zijne satyrisch-smalende verdraaiing van personen en feiten, die ieder, gelukkig! zelf nog aan de levende werkelijkheid kan toetsen, geeft als een weergave dier realiteit. Want dit boek, deze Vincent Haman is, ik herhaal 't hier ronduit, géén episch kunstwerk, maar, evenals indertijd de “Bombono's”, een bedaarde satire met een zeer bepaald doel. Toen de Heer Paap, nu dertien jaar geleden, wegens gebrek aan voldoende mate van literaire bekwaamheid, uit de redactie van De Nieuwe Gids werd gezet, bleef hem die val-van-hem duchtig dwars zitten en hij wachtte, al verbeterend zijn maatschappelijke positie, met kalme volharding het oogenblik af, dat hij gemakkelijk zijn moedje kon koelen en een trap kon teruggeven voor 't onontkoombaar échec dat hem gewierd.
Als hij 't maar met wat meer-dan-oppervlakkig, met wat werkelijk en blijvend talent had gedaan!
De geest toch van dezen schrijver heeft er zich bewust toe gezet om te schrijven met de vaste bedoeling die en die personen te verkleinen waar hij kan; maar hij mist genoeg talent om buiten alle polemische bedoeling, buiten elke tendenz om, te maken een kunstwerk, dat als kunstwerk op zichzelf waarde heeft, een boek dat ook na tien jaar, als al deze uitsluitend-persoonlijke kwesties reeds lang zijn vergeten, nog gelezen zal worden om zichzelfs wille alleen, een boek, dat bewaard blijft in de gedachten der menschen, zooals alle goede boeken, omdat het kranig en waar
| |
| |
is en mooi. Het heele boek is er op aangelegd om het groote publiek, voor zooverre dit van schandaal houdt, met een mengelmoes van reusachtige verzinsels en microscopische waarheid een rad te draaien voor de geloovige oogen, totdat het gelooven gaat in zijn lekker genieten van zijdelingschen achterklap, datgene zelfs wat luid indruischt tegen de werkelijkheid die is....
Tal van geoefende, bedreven journalisten, die ons nu wekelijks of dagelijks verheugen met klare en flink gestelde verslagen over het een of ander actueel ding, zouden, als men hun de gegevens verstrekte en hun dan den tijd gunde, rustig langzaam hunne taak te voleindigen, met dezelfde bekwaamheid zoo'n boek in elkander zetten, als waarmede thans de Heer Paap ons verrast. Wij voorspellen dan ook dezen schrijver als eventueel dag- of weekbladschrijver een niet-te-versmaden en hem passende plaats. Want voor een plaats als episch kunstenaar, daarvoor zijn noodig: diep en grondig inzicht in zijn onderwerp, hartstocht voor de waarheid en plastisch vermogen, met een stijl, die van dat alles de vertastbaring is. En juist al deze dingen mist de Heer Paap’.
Indien het citaat lang wordt geoordeeld - onze lezers hebben tevens het voorrecht hierin een veel besproken roman in alle opzichten juist gekarakteriseerd te vinden.
| |
Nederland.
De Kroniek van het Decembernummer is niet alleen zeer veel omvattend, maar ook met bijzondere zorg bewerkt. Het is niet ieder tijdschrift gegeven voor den dag te komen met eene bespreking van bijna alle nieuwste boeken en telkens in enkele volzinnen een juiste kritiek te leveren.
Natuurlijk laat de plaatsruimte niet toe dat wij verslag geven van alles; doch van de voornaamste werken en hunne beoordeeling zal in ons overzicht de vermelding niet ontbreken.
Helene Lapidoth-Swarth Stille Dalen. ‘Het zou ons vroeger niet in de gedachte gekomen zijn in Helene Swarth's bundel te gaan zoeken wat we als nieuw of buitengewoon mooi konden aanwijzen; het eerste het beste wat we opsloegen was gelijkelijk superieur met de vorige of de volgende bladzijde. En dit is feitelijk zoo gebleven; alleen: om ons heen zijn er wie “toujours perdrix” verveelt, die mompelen van nachtegaal-één-zang en “on finit dans la rose à trouver des poisons”.
We zoeken daarom en vinden te midden van de altoos gedistin- | |
| |
geerde natuurindrukken, - waarvan iedere zich in elk geval door een nieuw beeld, een nieuw geplaatst woord, een nieuwe klankcombinatie onderscheidt, - om op te wijzen iets opmerkelijks: de steeds sterker uitgesproken mystiek in de levensbeschouwing der dichteres.... Wie een studie schrijft over het talent onzer eerste dichteres in zijne opbloeiing en ontwikkeling zal dezen bundel zeer opmerkelijk vinden.
Overigens is het boekje gelijk de vorige, een feest van klank, gevoel en distinctie.’
Marie Boddaert, Serena
‘.... over het geheel ligt oen zilvergrijze tint, die op den eersten indruk zelfs een weinig verkillend werkt; veel wit, veel zwart, veel sneeuw, veel dood, veel schemering, veel nacht. Toch doet die zilvergrijze tint, die “zilvrige zee” en dat “avondgrijs” weldadig aan; wij zouden het alleen wat teerder gekleurd willen hebben, wat meer vioolblauw dan zwart, wat meer rose-mauve dan grijs, wat meer bloemengraf dan mausoleum. En hiermede komen wij op hetgeen ons een werkelijk bezwaar schijnt, en wat we nauwelijks durven noemen omdat het tegen het algemeen heerschende begrip strijdt. Marie Boddaert schijnt ons te openhartig. Wij gevoelen de mooiste verzen geheel als werkelijk verdriet om een verlore dochter. Wij zijn geneigd om te condoleeren’....
Louis Couperus Psyche.
‘Psyche is een prachtig boek, eigenlijk na Majesteit weer het eerste mooie boek van Couperus.’
J. Eigenhuis Eenvoudige Zielen.
‘Eenvoudige Zielen heeft geen enkele wufte aantrekkelijkheid. De lezeres zoeke er noch het ijdel intrigetje in, waar men noodelooze belangstelling mee opwekt en bevredigt, noch het bonte gekleurde met rood en zwart en goud en roze om der kleuren wille, noch het geschitter van geestigen dialoog, mondaine bevalligheid, fin de-siècle half-hartstochten. Het is een ernstig boek’....
Robert Bruce's Leerjaren door Cd. Busken Huet.
Na het opperen van eenige bezwaren - dat de schrijver steeds moeite doet om dat wat hij aan hart mocht bezitten onder vernuft te verbergen en ons steeds croquante korst in plaats van pastei tracht te geven, de boutjes achterhoudend, alsof hij ze ons niet gunde - zegt beoordeelaar: ‘en toch is het een amusant boek.... toch is er heel wat fijne geest, opmerkingsgave, elegantie van zeg- | |
| |
ging, juiste, schoon vluchtige karakterstudie, vooral teekening van kortgeziene figuren in, en over 't geheel een aardige litteraire toon, waarvan het ons alleen verwondert dat hij nu al zoo ouderwetsch lijkt.’
W.A. Paap, Vincent Haman.
‘Schijnt dan in den beginne het boek ook al eenigszins interessant, omdat men een vaste hand van teekenen herkent, het wordt al spoedig heel vervelend. Op den duur kunnen frischheid, hart, gevoel, sympathie in een boek niet gemist worden. Waarschijnlijk heeft de schrijver dat zelf vaag gevoeld en het probeeren in te halen door eenigermate sympathiek een poes en hond te schilderen, maar de weinige regels, aan deze onverdorven schepselen gewijd, zijn voor een boek van ruim 300 bladzijden geen voldoende verkwikking.’
Dr. Maurits Sabbe, Aan 't Minnewater.
‘De drie Brugsche schetsen zijn gemoedelijk geschreven en gemoedelijk geïllustreerd. Naar onzen zin wat al te gemoedelijk’. - Hoe gaarne hadden wij hier de vraag zien aangeroerd in hoeverre er verband en overeenkomst bestaat tusschen dit boek en Ernest Staas van Anton Bergmann!
L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen, vierde bundel.
‘Evenals indertijd Multatuli, heeft ook Van Deyssel zijn getrouwen die alles van hem hebben moeten en waarschijnlijk is aan den lust om dezen te gerieven de vierde Bundel voor een groot deel zijn samenstelling verschuldigd. Voor den schrijver zelf ware anders b.v. de ongelukkige verdediging der Akëdysséril-vertaling evengoed onherdrukt gebleven.....
Voorts bevat de bundel een herdruk van vier hoofdstukken uit De kleine Republiek, welke de verzamelaars nu tweemaal krijgen; eene causerie, die de schrijver niet “voor zijne verantwoording neemt” een heel mooi fragment van een studie over Willem Kloos.... en nog zes studies, van welke die over Maeterlinck's Aglavaine et Sélysette, met vertaling van enkele tooneelen, ons voorkomt de eigenlijke waarde aan den bundel te geven’...
Edmond Rostand, Cyrano de Bergerac, vertaald door Willem Kloos.
‘Over de Cyrano-vertaling heeft men bij het verschijnen der fragmenten in een tijdschrift kunnen oordeelen, en ofschoon er sedert nog wat aan gepolijst werd, leelijk is zij gebleven. Zelfs is niet
| |
| |
van al de wenken gebruik gemaakt.... Het is inderdaad ergerlijk en droevig, te zien wat er van het schitterende, tintelende werk, vol gratie en welluidendheid, vol dartele, speelsche bekoorlijkheid en lichte poëtische emotie geworden is. 't Is alsof een mooie, glanzige vogel onder de handen van vivisectoren verscheurd en verplukt werd. Er zijn zelfs nog aparte veegjes modder op aangebracht.’...
| |
Taal en Letteren, 8e jaargang, afl. II.
J. Koopmans, Vondel-Studiën. III. Eerste wijsgeerige en theologiese invloeden. Omstreeks 1600 sluit zich tegenover de zelfbewust optredende katholieke reaksie het reformatories beginsel op in afgeronde leerstelsels, nieuwe sekten verrijzen echter en ook mannen, die in 't breken met het Katholicisme 'n opstand zien tegen 't goddelijk gezag en een godsdienst boven geloofsverdeeldheid willen stichten, een Christelike godsdienst verbonden met de Socraties- Stoïcijnsche wijsbegeerte. Zoo Spieghel, met wien Coornhert, Hooft, vader en zoon, Visscher, Coster en Vondel volgens Vlaming gelijk dachten. Inderdaad zijn er punten van overeenkomst tusschen Spieghel en Hooft. De Hertspieghel is intusschen een mislukte poging tot verzoening van de Heidense filosofie met de Christelike leer, zoals de Gnostiken en de Scheiermacherianen ze hebben beproefd. Spieghel trekt Scaliger en Douza tot zich, stelt zich tusschen Lipsius en Coornhert en uit zijn school zijn Hooft en Vondel voortgekomen.
Vondels Christendom is meer 'n dichterlijk-wijsgerig stelsel dan 'n theologie en zijn geloof is niet Calvinistisch, vooral niet zooals het langzamerhand hier werd georganiseerd met zijn beperking van vrijen wil en predestinasie, waardoor het Humanisme als rechtspartij verstikte, zijn geest uit het regeringsbeleid verbannen en het hoogste leven van de Republiek in z'n schoonste bloei werd geknakt. Vondel is de kampioen en 't schild der verwonnen partij geweest. Toch was Vondels libertinisme geen liberalisme. Vondels Godsbegrip is niet veranderd, ook niet toen bij R. Kath. werd. - Het Anabaptisme was een afdwaling door zijn radikalisme en zijn onverzoenlikheid. Zijn belijders waren de eigenlike Hervormers, die de Inwendige verlichting en 't persoonlijk inzicht stelden tegenover het oude of nieuwe dogma; of ze trokken op tegen de vijandige wereld (Munster) en gingen onder, of ze zonderden zich af (Amsterdam) en verbrokkelden hun kracht door verschil van persoonlike opvatting Zie Rauwenhof en Hoekstra hierover. Vandaar de strijd tusschen
| |
| |
De Ries en Obbesz, waarin Vondel de partij van de laatste koos: Antidotum. Erfzonde bestond voor de wedergeborenen niet, zoomin als bij de katholieken, die zich door de Doop daarvan ontheven achtten; eeuwig verdorven zijn alleen de goddeloozen. Calvijns Decretum Horribile noemt Menno een gruwel der gruwelen, waarvan Vondels gedicht de weerklank is. Vondel als volgeling van Menno en Spieghel en Erasmus zag minder heil in 'n theologiese dan in 'n humanistiese hervorming en toen Arminius meer ruimte en vrijheid vroeg, kon Vondel hem steunen en Mennoniet blijven. Maar in 't Decretum en den Rommelpot en elders is hij hoogst partijdig. Zijn Nieuw-Testamenties standpunt is even vreemd aan 't Pauliniese, als 't verwant is aan de geest van 't Johannes-evangelie. Steunende op het getuigenis der Heidense en Joodse Christen-profeten was zijn doel, toekomst en verleden aaneen te knoopen door een Kerstenrijk voor alle volken, met uitzondering van Turken en Calvinisten.
Prof. dr. J. Franck, Schriften zur Limburgschen sprache und litteratur. (Slot.) Het laatst verschenen Middeleeuwsch Limb. werk komt voor in Dr. J. Bergsma, De levens van Jezus in 't Mnl. ‘eine interessante und wichtige bearbeitung der evangelien’, waarvan 2 deelen zijn verschenen. - Hierna geeft de S. aan de hand der werken, die hij heeft besproken, een belangrijk overzicht van de eigenaardigheden van het Limbugsch der M.E....
B.H. Organizatie van ons Onderwijs? Naar aanleiding van Dr. Gunnings artikel in de Gids, een uitnemend opstel, waarin echter Latijn en Grieks niet als noodzakelijke leervakken moesten genoemd zijn. Laat toch niet het iedeaal zijn, thuis te wezen in de oudheid: men ontvreemdt zijn tijd en wordt onvatbaar voor de nieuwe iedeeën. Laat men Nederlands bestuderen en de verwante nieuwe talen en natuur- en scheikunde.
Kleine Meedelingen over boekwerken.
Prinzipien der Sprachgeschichte van Paul, 3e aufl. (J.G. Talen). Een boek, waarin al de psychologiese en de physiese factoren van taalleven worden besproken, een boek, dat in aansluiting aan Steinthals werken is geschreven. S. is het niet met alles eens, maar prijst het toch zeer te recht bij ieder taalman aan. - Forjit my net, Frysk Tydsskrift, en Sljucht en Rjucht, Frysk Wykbled (Dr. J.B. Schepers). Veel Friese litteratuur komt er perieodiek niet uit; het Friese volk schijnt ook geen behoefte aan kunst in
| |
| |
eigen taal te hebben. Troelstra's tijdschrift ‘For Hûs en Hiem’, waarin heel veel poëzie verschenen was, kwijnde weg en stierf. ‘Sl. en R.’ kwam er voor in de plaats en daarin is echte gevoelsuiting, echt klankmooi zeldzaam: een meeslepend humorist als Dr. E. Halbertsma is er op dit oogenblik niet. Het artikel over Bacteriën in ‘F. m.n.’ is heel leerzaam en beantwoordt dus aan de eisen door een Fries publiek aan z'n lektuur gesteld. - Der Urquel, Monatschrift für Volkskunde (D.) Een folkloristies tijdschrift in Nederland gedrukt, maar waarin over Ned. zelf niets wordt gevonden.
| |
Afl. 12.
J.B. Schepers, Een schrijftaal? De Schr. heeft zich geergerd over iets, wat Prof. dr. J. te Winkel in Een halve eeuw over ‘Letteren en Taal’ heeft gezegd o.a. dat de schrijftaal zich moet richten naar de meest gevierde schrijvers en merkt naar aanleiding daarvan op, dat er geen ‘schrijftaal’ bestaan kan bij een levend volk tegenover een taal die gesproken wordt, en dat men ook niet van ‘de meest gevierde schrijvers’ kan spreken, omdat de een liever dezen, de ander liever dien schrijver leest. En tegen meer ‘algemeenheden’ trekt hij op. De grote woorden, waarmee het geslacht van Prof. Te Winkel tevreden was, willen de jongeren op de keper beschouwd zien en het resultaat is, dat alom het indieviedualisme veld wint. Men moet niet schrijven zooals ‘men’ schrijft: de eisen om te schrijven staan in de Nieuwe Gids. Het taalgevoel dat in ons leeft, dat moet de norm zijn bij het onderwijs in 't beschaafde Nederlands. Ook wat Prof. te W. over 't Fries zegt, dat daar de dialektiese schakeringen beginnen te te verdwijnen, sedert er een grammaties geordende schrijftaal is, is volstrekt onwaar, en ook onmogelijk, omdat 'n schrijftaal die invloed niet hebben kan.
Woordverklaringen.
P.H. van Moerkerken, Hagendevelt. Dit woord is tot nog toe verkeerd verklaard, omdat het niet, gelijk men meende, voor 't eerst in 1669 voorkomt, maar reeds in 1646 in Noosemans Beroyde Student en olders. Het schijnt 1e ‘puikpuik’ te beteekenen en is misschien de naam geweest van een 17e eeuwschen Bosco of Bamberg te Amsterdam. Dr. R. A Kollewijn, Vlaamse krijgstaalkunde door Edward Peeters. Deze schrijver, die zelf gebrekkig Nederlands kent, wil vreemde krijgstermen vertalen, bv. artillerie door schutterij, in-
| |
| |
fanterist door voetganger. De heer K. vermoedt, dat de lust, om deze woorden in te voeren, niet groot zal zijn.
J. Koopmans, Da Costa's Iedeaal. Da Costa was eerst 'n onvervalste Jood; later is hij een even orthodox Christen. Maar op de voorstellingen van profeten en rabbijnen bouwt hij chiliastische verwachtingen, gelijkaardig aan de apocalyptische fantasieën van z'n vroegere landgenooten. 't Hervormde Nederland wordt het Nieuwe Israël. Luther en Calvijn hebben de ontaarde Christenkerk gezuiverd. Sedert Willem van Oranje is Nederland het uitverkoren land. Wel is het ontrouw geworden evenals Israël en kwamen hier de Franschen als andere legers van Babylon, maar op Sions top werd de tempel herbouwd en hier kwam Oranje terug. Dit iedeaal is hem ontzonken, sedert wij ook een grondwet kregen. Dat van het eeuwige Vrederijk heeft hij behouden.
Hulsterloe in Reinaert de Vos. (Citaten uit Is. Teirlink, Dietsche Warande). Dit H. lag op Kieldrecht en heet tegenwoordig Kouter en daar woonde volgens een oorkonde van 1269 Willelmus Clericus.
Kleine Meedelingen over boekwerken (door D.)
Dit zijn Vlaamsche vertelsels uit den volksmond opgeschreven door Pol de Mont en Alfons de Cock. Met dertig teekeningen van Karel Doudelet: een interessant en aardig boek. Primula Veris door mevrouw van Hasselt-Willens: novellen die zeker eerstelingen zijn, maar waarin veel goeds voorkomt.
Jong Leven door C. van Asperen, een goed meisjesboek.
| |
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. 17e deel, 4e afl.
H. Kern, Boot. Het Nederl. boot is uit het Engelsch evenals Fr. bateau, dat behoudens den verkleiningsuitgang dagteekent uit het Ags. tijdperk. Het is verwant aan Skr. bheda of bhela, oorspr. plank. Vgl. Ned. schouw, veerschuit, = Ohd. skalta, staak om te boomen; beide oorspr. ‘boom’ en evenals het hoofdbegrip van het Skr. grondwoord bheda (Ned. bijten) ‘klooven’ is, zoo komt ook Ned. schouw van een woord, dat ‘splijten’ beteekende.
Ook andere woorden vertoonen een dergelijk verloop van beteekenis.
A. Kluyver, Kaliber is met Dozy af te leiden van Lat. aequilibrium, en wel door het Fransche calibre, dat ook in 't Ital. en Spaansch is overgenomen. Het woord beteekent in een Fransch werk van 1621 diameter van den mond van het kanon; ook bet. | |
| |
het middellijn van den kogel, en verder model, vorm, in allerlei toepassingen.
J. Hobma, Een veelbesproken blijspel. De Warenar is niet van Coster en Hooft. Zelfs de meest afdoende bewijzen, die Leendertz Jr. weet te vinden, pleiten meer tegen dan voor zijn theorie. Het feit, dat Coster zich nooit stoort aan de geregelde opeenvolging van staand en slepend rijm, zooals men die vindtbij Breederoo en Hooft en in den Warenar; de neiging van Hooft om Amsterdamsche plaatsen en straten te nemen, wat in den Warenar wordt volgehouden, en bij Coster zelden is waar te nemen; de vreemde woorden, die bij den purist Coster nooit gevonden en in den W. overal wel gevonden worden; de totale indruk, die na de lezing van Coster en Hooft zóó verschillend is, dat het bevreemdt, hoe men in onzen tijd maar één oogenblik aan de medewerking van Coster heeft kunnen denken; de bestudeering van Isabella, waar men kan leeren, hoe Hooft en Coster, samen werkten; dit en nog veel meer bewijst dat Hooft alléén de maker is.
J.W. Muller, Nog iets over Anjer en Anjelier. Volgens Kluyver is angelier in anjelier overgegaan en anjer zal zijn j daaruit hebben gekregen. De hr. M. heeft den vorm anjer echter reeds gevonden in den Hertspieghel en anjelier komt het eerst voor in een Bloemist-Woordenboek van 1745. De vorm anjelier zal dus wel omgekeerd aan anjer zijn toe te schrijven. De bloem was reeds in 't begin der 15e eeuw hier ingevoerd.
In zijn Antwoord zegt de hr. Kluyver, dat zijn betoog over den aard der g in angier en angelier zijn waarde heeft behouden.
J. Franck, Aus der Komburger handschrift. I. Collation des Reinaert; b.v. in vs. 1 zijn hoogstens vijf letters uitgekrabd, vs. 1640 heeft voer dat vyuer gat. II. Collation des Wapene Rogier. III. Beiträge zum Mnl. Wörterbuche. Voorbeelden: bughel = buffel, vgl. Ofr., Eng. bugle, Lat. buculus; langhen = uitstellen, in pl. van lengen, door nieuwen invloed van lang; zedebare, zie Oudemans en De Bo; stap = gewone pas van een paard, wat men vindt in de uitdrukkingen buten sinen stappe en up sinen stap (Rein. 766); woenste, d.i. woonstede. IV Aus den Texten worden twee prozastukken medegedeeld. - Vyuergat, Rein. I, 1640 zal de schoorsteenopening geweest zijn en is misschien oorspr. als muergat te lezen.
J.W. Muller, Rein. I, 1640 maakt tegen de gegeven verklaring bezwaar op grond van de beteekenis.
| |
| |
D.C. Hesseling, Bestekamer is niet ontstaan uit basse camere, zooals Verwijs beredeneerde, maar is een jong woord, een verbloemde uitdrukking. Het accent is geen bezwaar: blauwebóon, stalenpén, stommeknéchtje.
Gr. Kalff, Een paar fragmenten van den roman van Limborch, met behulp van een spiegel van de dekborden van een martyrologium afgedrukt. Hierin komt o.a. ook de uitdrukking tusschen II sneuwe voor, waarvoor De Vries, Mnl. Taalz. ‘tusschen twee seeuwe’ wilde lezen.
F.B. Hettema, Namen en zinspreuken, een bijdrage tot de kennis der Schuilnamen in de 16e en 17e eeuw, gevonden in den Nederduytschen Helicon, 1610.
J. Verdam, Hen onbekend afschrift van het Atrechtsche Couchyfragment, gemaakt door M. Guesnon te Parijs in 1859, waarnaar het uitgegevene kon worden verbeterd. Dietsche Verscheidenheden; Baeshudich, dikhuidig, is in 't Mnl. Wdb. bij vergissing niet opgenomen. Oorsprong is in 't Ned. Wdb. goed verklaard en kan uit het Mnl. worden toegelicht. Onder-ende, bv, ‘onder mi ende di,’ ‘onder Waleweine ende Hestore’ krijgt de beteekenis van ‘zoowel-als’, in 't Mnl., in het tegenwoordige Vlaamsch, in 't Oudfransch (entre-et) en volgens Kern ook in 't Oudiersch.
| |
Dietsche Warande XI No. 5 & 6.
‘Hulsterloo in Reinaert de Vos’ door Is. Teirlinck. Gelijk bekend is, weet Reinaert, als hij zich van alle zijden beschuldigd ziet, zich uit de klem te redden door op de hebzucht van den Koning te speculeeren. Hij deelt hem mede, dat er in het Oosten van Vlaanderen een bosch is, Hulsterloo genaamd; ten Zuidwesten daarvan is een bron, Kriekepit of - putte geheeten (vgl. Jonckbl. vs. 2555 en 2576), en bij die bron ligt een schat begraven. Reinaert beschrijft deze streek als zoo eenzaam, dat er soms in een half jaar geen mensch komt, als een der ergste wildernissen, die er zijn. Later (vs. 2636 vlg.) bevestigt Cuwaert de woorden van Reinaert, wat de ligging der bron betreft. Hij noemt de streek een woestenij, waarin hij dikwijls honger heeft geleden, en herinnert er aan, dat Reinout de Fries daar indertijd valsche munt heeft geslagen. In Reinaert II wordt deze valsche munter Simonet, maar toch ook een Fries genoemd.
Wanneer men dit zoo leest, zou men niet denken, dat Hulster- | |
| |
loo, in den tijd toen Willem het gedicht schreef, een algemeen bekend, druk bezocht oord was. Toch wordt dit door verschillende oorkonden buiten twijfel gesteld. De oudste dezer acten is van 1136, toen Dirk van den Elzas, Graaf van Vlaanderen, Hulsterloo ‘met zijn bosschen, zijn moer, zijn weiden en meerschen’ aan de abdij van Drongen schonk. Later is er een klooster verrezen met een kapel, die in 1236 door den Bisschop werd gewijd, en in deze kapel bevond zich een wonderdadig Maria-beeld, dat van alle kanten bedevaartgangers tot zich trok. Klooster en kapel werden in 1578 door de Hervormers verwoest en de puinhoopen er van drie jaar later voor afbraak verkocht. Daar het bosch zeker al lang te voren in bouw- of weiland herschapen was, geraakte na de verwoesting van het klooster de naam Hulsterloo in het vergeetboek, zoodat het nu niet gemakkelijk is te bepalen, waar het bosch eertijds is geweest.
Intusschen, onmogelijk is dit niet. Schr. toont aan, dat het in de tegenwoordige gemeente Kieldrecht, vlak op de grens van Zeeuwsch-Vlaanderen, heeft gelegen. In 1442 vond men daar nog landerijen, genaamd Woestijne, Wildernesse en den Simon, en de naam van het gehucht Krekelmuite herinnert nog aan de Kreke, een beekje, dat bij Saaftingen in de Westerschelde vloeide en welks bron zeker met de Kriekeput is bedoeld.
Dit alles komt dus mooi uit. Alleen zou men kunnen vragen: hoe kan Reinaert een zoo druk bezochte streek een wildernis noemen, waar soms in een half jaar ‘no weder man nochte wijf’ komt? Het antwoord, reeds door Jonckbloet daarop gegeven, is, dat de dichter, juist door deze streek als een wildernis aan te duiden, te kennen wou geven, dat het door hem meegedeelde in een lang vervlogen tijd had plaats gehad.
Merkwaardig is voorts nog, dat ‘Willem, die den Madoc maecte’, zelf te Hulsterloo schijnt te hebben gewoond. In een giftbrief van 1269 is althans sprake van het huis van Willelmus Clericus te Hulsterloo.
| |
De Studeerende Onderwijzer, VI afl. 2 & 3.
J. Wolthuis, Beperking van het grondbegrip. Uitbreiding of beperking van beteekenis is bij veel woorden waar te nemen. Cesar beteekende eerst de lang- of woestharige en was dus soortnaam, daarop werd het als eigennaam op één persoon toegepast en vervolgens werd het in den vorm keizer weer soortnaam. Rivier be- | |
| |
duidde eerst de oeverstreek van een stroom, daarna den stroom met den oever en eindelijk werd het begrip weer beperkt, maar nu tot den stroom zelf. Varen had oudtijds de beteekenis van gaan, zich voortbewegen in het algemeen, en komt als zoodanig nog voor in hemelvaart, kruisvaart, bedevaart, welvaart, rechtvaardig, laten varen, in volle vaart, hoe vaar je? Maar overigens beteekent het nu: zich door middel van een schip voortbewegen, en heeft dus een belangrijke beperking ondergaan. De grondbeteekenis van rijzen is: zich in beweging zetten (reizen is daarvan het causatief), maar deze is beperkt tot: zich naar boven bewegen. In 't Mnl. beduidde risen ook vallen en nog bij Cats leest men:
Ick dacht, wanneer ick sagh de dorre bladers rijsen,
Dit kan oock mijnen val als metten vinger wijsen.
Ja, nog in onze dagen is deze bet. niet geheel verloren gegaan. Een dichtbundel van Jan van Beers heet ‘Rijzende Blaren’ en in Brabant en Gelderland spreekt men van het stof, dat door de reten van den zolder rijst (valt). Intusschen is hier een nog grooter beperking van het grondbegrip waar te nemen, want men bedoelt met rijzen niet vallen in het algemeen, maar het langzame neerdalen van dorre bladeren, bloesems, stof enz. Een dergel. inkrimping van beteekenis heeft plaats gehad bij smaken, dat in 't Mnl. de bet. behagen had, bij dichten, dat opstellen in 't algemeen (bijv. ook van brieven) beduidde, enz. enz.
C. Groustra, de Schetsen uit de pastorie te Mastland. Gelijk bekend is, heeft Koetsveld daarin de ondervindingen meegedeeld, door hem opgedaan, terwijl hij predikant te Westmaas in de Hoeksche Waard was. Het boek verscheen in 1834 en is dus ongeveer van denzelfden tijd als de Camera Obscura, Waarheid en Droomen en Klikspaan's Studententypen. Van deze alle wint de Camera Obscura het verre, maar toch heeft ook van de andere schetsbundels ieder zijn eigenaardige verdienste. Zoo munt die van Koetsveld uit door buitengewone oprechtheid, voortkomende uit zijn waarheidsliefde. De schrijver spreidt geen valsche nederigheid ten toon, maar toont zich ten volle bewust van het verheven standpunt, dat hij tegenover zijn gemeenteleden innam en dat uit allerlei kleinigheden blijkt, bijv. uit het feit, dat hij de eenige was, die bij den burgemeester door de voordeur werd binnengelaten, terwijl ieder ander ‘achterom’ moest gaan. Maar ook wat in zijn nadeel
| |
| |
is, wordt niet door hem verzwegen. Hij deelt bijv. mee, dat de smidsbaas Klaver hem bij zijn huisbezoek een aanmerking maakte over de inrichting van zijn preeken, waarvan hij de juistheid moest erkennen. Elders komt hij er rond voor uit, dat het hem jaren van inspanning heeft gekost om goed te leeren catechiseeren, en aan het slot van het algemeen bekende hoofdstuk ‘De haan des burgemeesters’ bekent hij, niet in staat geweest te zijn de twistenden met elkaar te verzoenen. Het genoemde hoofdstuk wint het, wat de levendigheid van den verhaaltrant, de aanschouwelijkheid der voorstelling betreft, van al de andere, maar toch ook ontmoet men in deze telkens trekjes vol waren humor en getuigende van fijne waarneming. Het geheel is een boek, waaruit voor jonge dominee's veel te leeren valt, maar dat, in weerwil van den preektoon, die er veelal in heerscht, toch ook door ieder ander met genoegen kan worden gelezen.
A.G. v. Dijk wijdt eenige regelen aan Dirk Rafaelsz Camphuysen, den dichter der ‘Stichtelijke Rijmen’, van wien nog meer dan van Da Costa gezegd kan worden, dat hij maar één snaar op zijn lier had, doch wiens verzen men, in weerwil van deze eigenaardigheid, ook nu nog met genoegen leest, omdat zij den stempel dragen van uit het hart gevloeid te zijn en tevens door zangerigheid en eenvoud uitmunten. Schr. herinnert vooral aan het rampspoedig leven, dat Camphuysen leidde tengevolge van de onverdraagzaamheid zijner tijdgenooten, maar dat toch in het minst geen afbreuk deed aan zijn gemoedelijkheid en vromen zin, zoodat hij zich geen geweld behoefde aan te doen om in verukking uit te roepen:
Wat is de Meester wijs en goed,
En nog in wezen blijven doet,
Wat 's menschen oog aanschouwt.
Dezelfde schrijver geeft vervolgens verklarende aanteekeningen bij Potgieter's Bronbeek en de verklaring van eenige samenstellingen, waarin een overigens verouderd woord voorkomt, zooals: godsvrucht, nooddruft, heimwee, vierschaar, weegluis, roekeloos, kerstmis, dingspel (d.i. rechtsgebied) en kerspel.
H. v. Strien, Vorming der bijwoorden. Schr. bespreekt in de eerste plaats de bijwoorden, die uit den 4en nv. van een naamwoord zijn ontstaan. De woorden veel, weinig, meer, enz. zijn
| |
| |
eigenl. telwoorden Deze kunnen zelfstandig, als lijdend voorwerp, gebruikt worden in zinnen als: hij heeft veel gegeten. Zij komen echter ook voor in zinnen als: hij heeft veel gewandeld, waar ze als bijw. bep. zijn gebruikt en dus bijwoord zijn. Altijd, eig. alle tijd, den geheelen tijd, is dus ontstaan uit een naamw. met een telwoord. Het bijw. weg is een afkorting van en weg (vgl. Eng. away). Dit en is niet het voegw., maar een oud voorz. met de beteekenis in of op, dat nog voorkomt in 'n Zondag (= aanst. Zondag), daarenboven, daarentegen en in verminkten vorm in nijver (in ijver) en nevens (in even = op gelijke plaats, vgl. evenals = gelijk als).
Bijwoorden uit den genitief van een naamwoord zijn: daags, deels, zelfs, eens, eensklaps, blootshoofds, goedsmoeds, barrevoets. Dit veelvuldig gebruik van een naamwoord in den 2en nv. als bijwoord heeft er toe geleid, dat men de s ook is gaan plaatsen achter woorden met een voorzetsel, dat niet den genit. regeerde, bijv. bijtijds, vanzins, vanouds, tot weerziens, tot vervelens toe. Ja soms plaatste men deze zoogen. bijwoordel. s ook achter het voorzetsel: insgelijks, binnenslands, waardoor het leek, alsof ze uit het lidwoord was ontstaan. In de woorden trouwens, willens, overigens, hoogstens is de s achter een 3en nv. geplaatst. In het Mnl. n.l. kon ook een naamwoord in den 3en nv. dienst doen als bijw. bep, bijv. wilen (ons wijlen), hende, 3e nv. van hand (nog in heinde en ver). In dikwijls daarentegen is de s geplaatst achter een 4en nv.: Mnl. dicke wile(n) = dicht opeenvolgende tijd(en); dikwijls is dus te vergelijken met veeltijds. Nog is op te merken, dat bij teg. deelw. synaloephe of samensmelting van de d plaats heeft: doorgaans, volgens, enz. uit doorgaands, volgends. Schr. spelt synaloephe herhaaldelijk met ou: zeker een gevolg van verkeerde uitspraak. De e dient ter aanwijzing van den Umlaut, de uitspraak is dus eu.
Verder handelt Schr. over de tijden der werkwoorden. Dit onderwerp is, ook in N. en Z, al zoo dikwijls besproken, dat een uittreksel van dit opstel achterwege kan blijven.
Germania No. 3 en 4. De heer Otto Mühlbrecht gaat voort, allerlei onzin over Nederland te schrijven terwijl hij tracht ons land belachelijk te maken. Het is geen onwetendheid alleen, het is in de eerste plaats kwaadwilligheid; de heer Schroven te
| |
| |
Wageningen bewijst hem met feiten, dat hij ongelijk heeft, de redactie wijst hem terecht, maar de man houdt vol! Hij kan maar niet vergeten, dat de Amsterdammers hem indertijd zonder weemoed zagen vertrekken. Belangrijk is een art. van prof. Bonhak te Berlijn over den invloed van ons land op het bestuur van Duitsche landen; verder een art van dr. Otto Weddigen over den invloed der Duitsche literatuur op die van Denemarken en IJsland.
De Navorscher afl 12 bevat het register op den 48. Jaargang, voorafgegaan door de beschrijving eener reis naar Palestina in 1476 door hertog Albrecht van Saksen met 118 personen, waaronder tal van vorsten en edelen.
Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding I. 4, bevat voor de studie van taal en letteren niets afzonderlijks. Opmerking verdient echter, dat in dit No. een artikel van P. Goedhart te Roermond voorkomt, waarin zonneklaar wordt aangetoond, hoe Dr. H. Brongersma, Directeur der H.B.S. te Haarlem, zonder eenige kennis van zaken hoegenaamd, met zeldzame kortzichtigheid en fabelachtige bekrompenheid in de Vragen des Tijds voor April en Mei 1898 vertelt, dat de eenige vormende en opvoedende wetenschap is wiskunde en dat o.a. geschiedenis en aardrijkskunde bijna uitsluitend geheugenvakken zijn. Wel zegt Dr. Brongersma op eene plaats, dat het geheugen niet geoefend kan worden, maar op eene andere zegt hij, dat geschiedenis en aardrijkskunde alleen het geheugen oefenen. Men is algemeen van oordeel, dat een wetenschappelijk man zichzelven niet tegenspreekt Dus.....
Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding I 5, bevat weer vele belangrijke artikelen; voor de studie der taal een art. van dr. J. J M. Hoogvliet te Rotterdam, onder den titel De juistheid der nieuwe taalbeschouwing (Wiskunstig bewijs) waarin terecht tegen ongegronde conventioneele beweringen wordt te velde getrokken; daarin is echter voor verstandige menschen, die weten wat ze zeggen, niets nieuws: het staat hier alleen een beetje geleerder en daardoor een beet(e minder begrijpelijk Of men des perziks noemt ‘genitief van perzik’ of verklaart, dat de s alleen het teeken is, dat de betrekking aanwijst, waarin perzik tot een ander deel van
| |
| |
den zin staat, - dat maakt verschil in de wijze van voorstelling, maar niet in het wezen der zaak. Zoo zijn er duizend zaken bijv. dat men het meervoud niet maakt van het enkelvoud, maar dat beide vormen, zoowel als alle naamvalsvormen naast elkaar bestonden, dat spreekt van zelf en terloops kan men dat in de school wel zeggen; dat wij inderdaad niet eenvoudig het meervoud is van den eersten persoon, dus niet: wij = ik + ik maar wij = ik + eenige anderen of een' ander; dat alle werkwoordsvormen naast elkar bestaan en steeds bestaan en steeds bestaan hebben en dat de een niet van den ander wordt afgeleid, maar dat men hoogstens kan zeggen, dat men zich een vorm gemakkelijker herinnert als men aan den anderen denkt of zich dien herinnert, dat alles is volkomen waar, maar het is alles behalve nieuw: Aristoteles heeft van die beschouwing uitgaande, de eerste spraakkunst samengesteld.
Hoe mooi en waar dergelijke beschouwingen ook zijn, ze tot uitgangspunt bij het onderwijs te kiezen, is zeer gevaarlijk. Met steeds afnemenden ernst wordt er gewerkt door alles wat voor examens wordt klaargestoomd en door ‘voldoende’ en ‘onvoldoende’ geregeerd en wie dus resultaten wil hebben, wie verlangt, dat zijne leerlingen niet alleen zullen kennen maar ook zullen weten, die late alle dergelijke bespiegelingen achterwege, daarvoor is geen tijd. Wie het doorzet, zal spoedig ervaren dat zijn pogen geen anderen uitslag heeft dan gedachtelooze napraterij en dat zijn vak onder de bijvakken tot de meest nuttelooze en weldra tot de schadelijke zal gerekend worden door de eenige mannen, die het tegenwoordig weten.
Die neueren Sprachen VI. 6, 7, 8, 9 bevatte weer een rijkdom van degelijke en practische stukken naast enkele, waarvan de schrijver meer genoegen heeft gehad, dan de lezers er van kunnen hebben, o a. die van Finck over den Sprachbau, die zoo goed begonnen maar die nu geheel verloopen in tentoonstellings-studie en museum-wijsheid. We vestigen de aandacht op Gonçalves Vianna's kritiek op het Portugeesche woordenboek van Bösche-Dausmann, in welke kritiek een goede les zit voor onze puristen. Ze kunnen daarin zien, hoe de Fransche en Engelsche woorden, die naar onze taal overloopen, ook in Portugal als Portugeesche woorden dienst doen, ja, dezelfde Engelsche woorden, die te Parijs
| |
| |
burgerrecht hebben, kregen het ook te Lissabon. Men schrijft hier te lande geen kritiek op woordenboeken, maar mocht iemand wenschen te zien hoe een goede en geheel verantwoorde er uit ziet, die kan hier een uitstekend model vinden. Dat overnemen van woorden uit de eene taal in de andere wijst op de, bij het steeds gemakkelijker worden van het personenverkeer, toenemende behoefte aan een gemeenschappelijke taal; zoo zijn woorden als: telegraaf, telefoon, tram, sport, rendez-vous, soirée, ommelet van internationaal gebruik, ze worden onder beschaafde menschen in alle landen verstaan.
fr. Remény uit Buda-Pest wijst met nadruk op het nut van den phonograaf als hulpmiddel voor het aanleeren der uitspraak van vreemde talen. De wetenschappelijke en zeer omslachtige methode is de phonetische d.i. uit de theorie, dit is de practische, de dadelijk doeltreffende. Aan de Phonograph Cy. te Amsterdam had men indertijd Engelsche lessen op rolletjes, die men op de machine natuurlijk zooveel keeren kon laten afrollen als men wilde en de directeur verklaarde als zijne overtuiging, dat dit veel beter was dan een levende taalmeester. De schrijver haalt voorbeelden aan van cursussen per telefoon zoowel als door middel van phonografen. Dat dit ook door de allerernstigste mannen een belang wordt geacht, blijkt uit het Maart-No. van Zeitsch. f.d. Realschulwesen in Weenen, waar wordt medegedeeld, dat l'abbé Rousselot (de modernste en meestgevierde geleerde in zake de phonetische methode) hoorbaar registreerende toestellen heeft uitgevonden.
Voorloopig diene dit artikel om hen, die talen onderwijzen te doen bedenken, dat de leerlingen vooral de uitspraak en de taal in haar geheel kunnen leeren, door den docent die taal te hooren spreken, wanneer hij vertelt, verzen voordraagt en derg. en zeer zeker niet door een eindelooze menigte taalregeltjes van buiten te laten leeren en gesprekken in de vreemde taal te houden over die taalregeljes.
De Holl Revue voor Dec. bevat, behalve veel lezenswaardigs, o.a. een uitvoerig artikel over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en haren secretaris den heer Bruinwold Riedel ook de volledige inhoudsopgaaf van den vorigen jaargang. De lezers mogen die doorzien, ze zullen van den rijken inhoud overtuigd worden.
|
|