Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.Tweede Deel. Tiende Aflevering.Behaaglijk. Zich behaaglijk gevoelen, in de jongere taal soms voorkomende in den zin van: zich op zijn gemak gevoelen, het gevoel hebben van ergens op zijn plaats te zijn, is waarschijnlijk een navolging van het Hoogduitsch, want als afleiding van hem behagen in de thans verouderde beteekenis van: vroolijk zijn, zelfvertrouwen hebben, kan het moeilijk worden opgevat. Behalve. Dit woord, dat ook voorkwam onder de thans verouderde vormen behalven en behalvens, is een koppeling van het voorzetsel bi in toonloozen vorm met een verbogen naamval meervoud van het substantief halve: zijde, kant. Eigenlijk: aan de zijden, ter zijde, en als adverbiale uitdrukking verbonden met een daarop volgend naamwoord of een daarmede gelijkstaanden bijzin met dat. De beteekenis van behalve is dan eigenlijk: ter zijde gelaten, ongerekend datgene, wat de bepaling uitdrukt. In het Middelnederlandsch kan er ook een voorwaarde mede aangeduid worden; maar in de latere en tegenwoordige taal heeft behalve twee beteekenissen, die van: ongerekend en die van: uitgezonderd. Oorspronkelijk is behalve, gevolgd door een naamwoord, de verbinding van een adverbiale uitdrukking met een casus absolutus, zoodat het woord, volgende op behalve, niet als een onderwerp, voorwerp of bepaling kan worden beschouwd van het gezegde van den geheelen zin, b.v.: Loosjes, Hist. van Mej. Sus. Bronkhorst, V. 391: Behalve een kleine ramp die hem op zijn uitreis bejegende, en hem te Cork noodzaakte binnen te loopen, heeft hij alles.... voorspoedig getroffen. Deze constructie is thans verouderd. Het naamwoord duidt thans altijd een persoon of een zaak aan, komende bij of behoorende tot andere, te voren of daarna genoemd. Staat de naam van die andere personen of zaken in een verbogen casus, dan is dit ook het geval met het woord, volgende op behalve, en behalve kan dan beschouwd worden als een voorzetsel; vandaar dat het in de spraakkunsten dikwijls onder deze soort van rededeelen wordt vermeld. Maar het gebruik wil, dat het woord na behalve als nominatief | |
[pagina 165]
| |
wordt opgevat, wanneer de bovenbedoelde andere naam in den nominatief staat; b.v.: ieder was gelukkig, behalve hij; niemand was er, behalve zij; maar: ik heb ieder gezien, behalve haar. Het gebruik is hier niet altijd consequent geweest en Huydecoper in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde, III. 160 achtte de uitdrukking behalve ik onverdedigbaar. Zulke uitdrukkingen komen echter dikwijls voor, en in dat geval kan behalve niet met een voorzetsel worden gelijkgesteld. Behalve heeft twee geheel tegenovergestelde beteekenissen, die van: ongerekend, te weten bij datgene, wat in de bepaling met behalve wordt genoemd, komt nog datgene, waarvan verder in den zin wordt gesproken en die van: uitgezonderd, te weten de bepaling met behalve duidt een beperking aan van hetgeen verder in den zin wordt vermeld. Wanneer het voorafgaande woord is alles, dan kan de koppeling allesbehalve ontstaan, wanneer namelijk die verbinding ten slotte alleen dient om een sterke ontkenning uit te drukken. Zegt men daarentegen in eigenlijke opvatting: ik las alles, behalve hetgeen ik niet lezen mocht, dan blijven de twee woorden natuurlijk ieder op zich zelf. Behandelen. Aangezien behandelen een transitief werkwoord is, zegt men: de behandeling van iemand (die het object der handeling is). Uitdrukkingen als de volgende, die in de Hist. van Willem Leevend voorkomen, worden derhalve door het gebruik niet goedgekeurd: uwe behandeling te mijwaard, mijne behandeling omtrent u, zijne behandeling omtrent Juffrouw Roulin. Behept. Dit adjectief, dat ook wel onder de vormen behebd of behebt voorkomt, wordt meest praedicatief gebruikt en zonder trappen van vergelijking, daar het wordt opgevat als een verleden deelwoord, wat het ook eigenlijk is. Men leidt het af van een werkwoord behebben, dat moet kunnen beteekenen: tot zich nemen. Van dit werkwoord is dan afgeleid het dialectische behebbelijk, dat volgens het Arch. van Nederl. Taalkunde te Maastricht gebruikelijk is en gulzig, gretig, hebzuchtig beduidt. Noch in vroeger noch in later tijd evenwel heeft de algemeene taal hier te lande het werkwoord behebben gekend. Naast behept komt in de 17de eeuw herhaaldelijk voor behipt, dat wel hetzelfde woord schijnt te wezen, al wordt het ook in eenigszins andere toepassing gebruikt. In het Middelnederlandsch komt eenmaal de vorm beheept voor. Indien | |
[pagina 166]
| |
behept, behipt en beheept werkelijk drie vormen van éénzelfde woord zijn, dan is het waarschijnlijk van vreemde afkomst, en dan had het een e-klank, die in het Nederlandsch in verschillende klanken is overgegaan. Bij Grimm, Deutsches Wörterbuch, I. 1331 vlgg. vindt men een zelfstandig naamwoord behebnus, in den zin van ‘haft, bestricking’, en een bijvoegelijk naamwoord beheb, in den zin van ‘enthaltsam, fest schliessend’; er bestaat ook een werkwoord beheben, in den zin van: vasthouden; maar dit heeft een sterken verleden tijd. Bij denzelfde komt nog een adjectief behebt voor, dat hij door ‘aptus, commodus’ verklaart. Waarschijnlijk is er ook een zwak verleden deelwoord behebt geweest, ontstaan wellicht door een vermenging van beheben en behaben, die in het Middelhoogduitsch zeer op elkander gelijken. De eigenlijke beteekenis van behept zou dan wezen: vastgehouden, verstrikt (in of door iets). De vorm behipt, thans geheel verouderd, komt voornamelijk bij Hooft (ook wel bij Antonides van der Goes, Ansio en Pels) voor, in den zin van: betrokken in een misdadige onderneming. Eén voorbeeld moge volstaan. Van der Goes, Gedichten, I. 94: Gelijk hij onlangs al dien aenhang van het IJ.
Heeft uitgekreten, voor behipt met muitery.
Beide. Dit woord, dat in alle Germaansche talen onder verschillende vormen voorkomt, heeft in den nominatief en accusatief beide (beiden), in den genitief beider en in den datief beiden. Beide drukt het begrip twee uit, of beter gezegd de twee, want het heeft betrekking op twee personen of zaken, die of slechts ten getale van twee bestaan en bij elkander behooren, of die bij elkander te voren zijn genoemd. In dit geval kan heide ook worden voorafgegaan door het lidwoord van bepaaldheid, door een aanwijzend of door een bezittelijk voornaamwoord. Hierbij valt op te merken, dat het lidwoord meestal overtollig is, daar beide reeds met de twee gelijk staat Tevens wil het gebruik, dat beide ook aan de genoemde soorten van woorden kan voorafgaan. Wanneer beide zelfstandig wordt gebruikt, geldt in de tegenwoordige taal voor personen de vorm beiden, b.v.: geen van beiden, een van beiden, wie van beiden, die beiden. Zeer gewoon is het gebruik van beiden als bijstelling van een persoonlijk voornaamwoord; b.v.: wij beiden. Soms plaatst men om meer nadruk te geven beiden vooraan; b.v.: beiden kregen wij een plaats. | |
[pagina 167]
| |
Een uitdrukking voor wij beiden samen is wij met ons beiden, en evenzoo gij met u beiden; doch in de vaste zegswijze zij met hun beiden (en niet hen) wordt hun ten onrechte als bezittelijk voornaamwoord opgevat en vandaar in gemeenzame taal ook met zijn beiden, dat zelfs na wij wordt gebruikt. Wanneer de genitief van wij beiden en dergelijke verbindingen moet worden uitgedrukt, dan geldt voor de tegenwoordige taal deze regel, dat het persoonlijk voornaamwoord nooit een vorm op er heeft: men zegt ons beider, u beider, haar beider, hun beider, en het eerste woord blijft in alle gevallen onveranderd. Het zelfstandig gebruikte beide kan ook betrekking hebben op zaken, en dan is de vorm altijd beide, nooit beiden. Dat beide in dit geval, te weten als het geheel zelfstandig wordt gebruikt, dikwijls wordt opgevat als elk van beide, blijkt uit een daarbij staand enkelvoudig gezegde. Men kan b.v. zeggen: men moet wetenschap en kunst bevorderen; beide zijn nuttig; maar ook: gij kunt hem met strengheid of met zachtheid terechtwijzen; beide is nutteloos. In het Middelnederlandsch reeds komt beide in verbinding met en in den zin van: zoowel - als voor, waarbij soms meer dan twee leden gebruikt worden; zoo bij Verdam, Middelned. Woordenboek, I. 165: beyde vleesch, broot ende capoen. In de latere taal is dat gebruik van beide bewaard gebleven; doch slechts twee leden worden genoemd, blijkbaar doordat beide voor meer dan twee niet scheen te passen. Beiderhande en beiderlei zijn koppelingen van beider met hande en lei, die evenals beider in den 2den naamval staan. Bij oudere schrijvers wordt beiderlei vaak als een bijvoegelijk naamwoord verbogen, hetgeen verkeerd is. Beiderzijds is een samenstellende afleiding van beide en zijde, met s. Deze s is er achter gevoegd, naar analogie van andere adverbiale uitdrukkingen, die in den 2den naamval mannelijk staan. Onjuist is daarnaast het bij Conscience voorkomende van beiderzijde, daar beider en zijde hier 3de naamvallen zouden moeten zijn (na van), wat in de jongere taal niet meer gewoon is. De uitdrukking beteekent: van beide kanten, van weerskanten, aan weerskanten. Van dit bijwoord is een adjectief beiderzijdsch gevormd. Bekaaien. Dit woord is nu nog zeer bekend in het als bijvoegelijk naamwoord gebruikte verleden deelwoord bekaaid, over welks afleiding vaak is geschreven. Sommigen hebben ondersteld, | |
[pagina 168]
| |
dat dit woord het eerst is toegepast op visch, die lang op een kaai gelegen heeft; bekaaide visch is dan visch, die begint te sterven. Deze verklaring wordt voorgestaan door Weiland, Van Lennep en Franck. Anderen, b.v. Van Helten en Verdam, hebben bekaaid in verband gebracht met kei; nog anderen met het thans verouderde begaden. Als eerste beteekenis van bekaaien moet men nemen die van: in zwijm vallen, gaan sterven, en in die beteekenis komt bekaaien overeen met bekeeuwen. Tegenwoordig heeft bekaaid de minder sterke beteekenis van: teleurgesteld, beschaamd, en wordt vooral gebezigd in de uitdrukking ergens bekaaid van afkomen.Ga naar voetnoot1) | |
Derde Deel. - Zevende Aflevering.Brabander, ook wel Brabanter, en verkort Brabber, Braber is gevormd van den naam van het gewest Brabant met er. De t behoort in Brabant vanouds thuis, blijkens den Latijnschen vorm Brabantia (in tegenstelling met Hollandia) en den naam Teisterbant, welke stellig hetzelfde woord bant bevat. De oorspronkelijke vorm, waarnaast Brabantsoen, uit het Fransche Brabançon, is derhalve Brabanter; doch reeds vroeg is, denkelijk naar analogie van Hollander, enz., Brabander in gebruik gekomen, en deze vorm is tot den huidigen dag in de volkstaal zoowel van Noord- als van Zuid-Nederland in zwang gebleven. Brabanter is vanouds zeldzaam en wordt tegenwoordig slechts nu en dan opzettelijk, ter wille der etymologie, gebezigd, b.v. in den naam van het dagblad De Noordbrabanter. In eigenlijken zin wordt Brabander gebezigd van iemand, die geboortig, afkomstig is uit Brabant, te weten het oude. onverdeelde hertogdom Brabant, omvattende nagenoeg de geheele tegenwoordige Belgische provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen en de Nederlandsche provincie Noord-Brabant (alleen de bewoners der stad Antwerpen heeten Antwerpenaars). In Noord-Nederland voorheen soms bij uitbreiding voor: Zuidnederlander, Dietsche Belg. In de volkstaal ook wel verkort tot Braber, welke vorm ook als geslachtsnaam voorkomt. Spaansche Brabander bijnaam van den hoofdpersoon uit Bredero's bekend tooneelstuk van dien naam, Jerolimo Rodrigo, aldus geheeten wegens zijn navolging der Spaansche grandezza, waarom de Hollanders de Brabanders toenmaals bespotten. Brabander is een volksbenaming, in Nederland, der Belgische | |
[pagina 169]
| |
muntstukken van 2 centiemen, die, hoewel wettelijk niet gangbaar en in waarde ook niet geheel gelijkstaande met de Nederlandsche centen, toch nog zeer geruimen tijd daarnaast in Nederland in omloop zijn geweest en daaruit eerst sedert de invoering der bronzen pasmunt in 1877 verdwenen zijn. Ook veelal Brabantsche cent, soms ook Brusselsche cent of Brusselaar geheeten. Eertijds werden aldus ook genoemd de onder Willem I te Brussel gemunte Nederlandsche centen, kenbaar aan de B op de keerzijde. Brabbelen. Dit werkwoord schijnt den indruk van verward, onduidelijk gepraat of gestamel rechtstreeks in klanken weer te geven; vergelijk babbelen en rabbelen, alsmede woorden als bobbelen, borrelen, gobbelen, enz. Toch blijkt deze beteekenis eerst in later tijd, wellicht onder den invloed van woorden als de bovengenoemde, ontstaan te zijn; de meer algemeene beteekenis: in de war zijn of maken, knoeien, schijnt ouder en komt ook meer overeen met die van het Engelsche brabble, kibbelen, harrewarren. Dergelijke beteekenissen hebben andere met br beginnende frequentatieven, als braddelen, morsen, storten, maar ook: bij het zingen knoeien, brobbelen, broddelen, enz. De afleiding brabbelaar werd in de 17de eeuw door de Hollanders toegepast op de Brabanders, die een half verfranschte bastaardtaal spraken. Zoo bij Bredero, Wercken, II. 159: Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche woorden,
Dat yeghelijck most gaan daar sy eygen zijn, of daarse t'huys hoorden,
Wat souwer een goetje vertrecken; gantsch lijden hoe kaal
Souwen de Brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoose taal.
Brallen. Een woord met eenigszins zwevende beteekenis, dat eerst na de 16de eeuw in onze taal kan worden aangewezen. In de aanverwante talen en tongvallen heeft het woord den zin van: luid en druk praten, schreeuwen, kijven, rumoer of ophef maken. In onze taal daarentegen schijnt de (elders niet voorkomende) beteekenis: prijken, pralen op den voorgrond te staan. Men zou kunnen meenen, dat in brallen twee verschillende werkwoorden zijn saamgevallen, ware het niet; dat deze beteekenissen in verscheidene andere werkwoorden naast elkander voorkomen; vergelijk pralen en het Nieuwhoogduitsche prahlen, brommen, Middelnederlandsch bronken, Middelnederlandsch pronken (pruilen en pralen); schetteren en schateren naast schitteren, enz. Het woord is, althans in later tijd, misschien onder bijgedachte aan brullen, min of meer bewust | |
[pagina 170]
| |
als een ‘verklanking’ opgevat. Omtrent de afleiding valt op te merken, dat het woord wel verwant zal zijn aan pralen. Een paar voorbeelden, van dit werkwoord volgen hier; een in den zin van: pralen en een in de beteekenis van: snoeven. Tollens, Dichtwerken, I. 126: Jaagt naar schimmen, bralt met schatten,
Door uw hoven niet te omvatten:
'k Heb mijn rijkdom aan mijn hart.
ô Jefta, welk een lot! het kost uw Dochters hoofd!
God hoort, verhoort, en straft. - Waartoe dit ijdel brallen?
Hij vordert, beef, ô beef! hetgeen gij hebt beloofd.
Bilderdijk, Dichtwerken, V. 72: Brand. In dezelfden zin als in brand steken zegt men ook: den brand steken (schieten) in iets. Men heeft deze uitdrukking afgekeurd, als ware zij een gallicisme, een plompe navolging van het Fransche mettre le feu à une maison. Hoogstwaarschijnlijk echter is deze meening onjuist. Den brand (en soms zonder het lidwoord: brand) steken in komt sedert het begin der 17de eeuw tallooze malen, en bij de beste schrijvers, voor; en evenzoo ook: de brand is er in en de brand geraakt (komt) in iets, naast: het is (geraakt, komt) in (den) brand. De uitdrukking is trouwens ook in het Nederlandsch zeer wel te verklaren uit de beteekenis van brand, vuur. Men behoeft brand hier dus niet op te vatten in den zin van: fakkel. Bij een gedrang op straat wordt soms de spreekwoordelijke zegswijze gebezigd: gearmd naar den brand gaan. Men heeft gegist, dat zij ontleend is aan den regel uit Vondels Gijsbrecht van Aemstel: ‘Doen vlogen wy met hem te saemen na den brand’, naar de door de tooneelspelers gewijzigde redactie, die langen tijd alleen gespeeld werd en aan alle Amsterdammers min of meer bekend was. Deze gissing dient echter nader bewezen te worden. Brand werd ook gebezigd in den zin van: brandmerk, inzonderheid dat, waarmede vaten van overheidswege gebrand werden. Zoo werden in de keuren op de haringpakkerij verschillende merken voorgeschreven, naar gelang van het tijdstip, waarop de haring gevangen was en van het land of de stad, waarheen hij moest worden uitgevoerd. Zoo werd een Rouaansche brand ingesteld voor uitvoer naar Frankrijk en Vlaanderen en bestond er ook een Keulsche brand; terwijl nevens den reeds in 1519 vermelden Jacobibrand in 1604 ook een Vrouwenbrand, een Kruisband en een Bartholomeibrand | |
[pagina 171]
| |
werden voorgeschreven voor haring, onderscheidenlijk op of na St.-Jacob, Vrouwendag, Kruisverheffing en St.-Bartholemeus gevangen. Deze namen werden ook overgedragen op die verschillende soorten van haring zelf, inzonderheid op de betere, die met den Rouaanschen of den Keulschen brand werden gemerkt. Brand. Oorspronkelijk hetzelfde woord als het voorafgaande, komt dit substantief voor in een zeer oude, sterk afwijkende, figuurlijke beteekenis, die van: zwaard, eigenlijk: kling, lemmer, waarschijnlijk naar het flikkeren (als vuur) van het blanke staal in het licht. In het Middelnederlandsch is het nog zeer gebruikelijk, terwijl het ook in de Romaansche talen is overgegaan: Oudfransch brant, zwaard; Fransch brandir, Engelsch brandish, welke verba beteekenen: (het zwaard) zwaaien. In onze hedendaagsche taal is brand, zwaard, als zelfstandig woord geheel verouderd (al komt het bij sommige dichters een enkele maal, als een archaisme, voor). Het leeft thans alleen nog voort in enkele staande zegswijzen, en als tweede lid van een aantal mansnamen. Van de zegswijzen met brand vermelden wij: zoo helder (schoon) als een brand, terwijl als samenstellingen te noemen zijn: brandhelder, - nieuw, - schoon. Voorts minder gebruikelijk of gewestelijk: brandmooi en brandzindelijk. Naar analogie van deze laatste woorden zijn wellicht gevormd: brandarm, brandeerlijk, brandgierig, brandzuinig, waarin brand zooveel beteekent als: door en door. Een dergelijke uitbreiding van beteekenis hebben wij ook bij bloed, dood, stok, enz., wanneer deze woorden het eerste zijn van dergelijke samenstellingen. Als tweede lid in tal van mansnamen, in alle Germaansche landen gebruikelijk. In de Nederlanden komen o.a voor; Hilbrand, IJsbrand, Sijbrand, Wijbrand, enz. Van deze namen zijn soms vrouwennamen afgeleid, als: Hilbrandje, Sibranda, enz., en ook geslachtsnamen, als: Wijbrands, Sybrandi, enz. Ook Brand en Brandje komen als mansnaam voor; vanwaar de vrouwennaam Brandina en de geslachtsnamen Brands, Brandt, Brandsen, enz. Brandemoris. Evenals brandoelje een schertsende vervorming van brandewijn, zoo goed als zeker ontstaan uit een woordspeling tusschen dit woord en den naam van zekeren dans, van Fransche afkomst, brande geheeten. Het geheele woord is dan brande Maurice (naar graaf Maurits aldus genoemd) of wel brande mor(r)is, welk laatste woord de naam is van een in Engeland geliefkoosden dans. | |
[pagina 172]
| |
Tot deze woordspeling kan de weg gebaand zijn door het verkleinwoord brandewijntje, opgevat als brande Wijntje (vergelijk Wijntje en Trijntje en van Aaltje zingen), naar analogie van werkelijk bestaande danswijzen als brande Lijsken, brande Mayken, enz. Branden. Dit werkwoord, dat alleen in het Nederlandsch voorkomt, luidde in het Middelnederlandsch bernen en barnen, waarin de vormen van het Oudgermaansche sterke werkwoord brinnan, en het causatief daarvan brannjan, waren samengevallen, werd dientengevolge - beide in de onovergankelijke en de overgankelijke opvatting - zoowel sterk als zwak vervoegd. Naast de zwakke vormen, vanouds brande, gebrant, enz., die in het Middelnederlandsch reeds gewoner waren dan de sterke en die bovendien gesteund werden door het zelfstandig naamwoord brand, ontstonden nu, nog in het middeleeuwsche tijdperk, een nieuwe infinitief branden, een praesens ik brand, enz., welke vormen van lieverlede zoo algemeen werden, dat het gebruik van barnen tot enkele gevallen werd beperkt. In navolging van het Fransche question brûlante is in de jongere taal hier en daar de uitdrukking een brandend vraagstuk, enz. gebezigd voor: een vraagstuk, dat op dat oogenblik de algemeene belangstelling wekt, aan de orde van den dag is en dringend oplossing eischt. Dit gallicisme, dat buiten alle verband met de in onze taal bekende toepassingen van branden staat, verdient geenszins aanbeveling. Brandewijn. Koppeling van ge(brande) wijn, waarbij ge reeds vroeg, misschien het eerst in Holland, wegviel (vergelijk woorden als pareldegarst, taptemelk), hoewel daarnaast tot in de 18de eeuw de volle vorm, in twee woorden geschreven en dus nog niet als koppeling opgevat, voorkomt. Het Fransche brandevin en het Engelsche brandy zijn reeds in de 17de eeuw uit het Nederlandsch overgenomen. Door Kiliaan is het woord opgevat als: brandende wijn. Een andere naam voor dezen drank is het Fransche eau-de-vie; in het oudere Nederlandsch ook levend water. De benaming komt sinds de 14de eeuw hier te lande voor, ongeveer terzelfder tijd als in Duitschland, en gold oorspronkelijk van het werkelijk uit wijn gestookte (gebrande) mengsel van wijngeest en water, dat eerst alleen als artsenij in de apotheek, doch reeds in de 16de eeuw ook als drank gebruikt werd. Toen men ook uit andere grondstoffen (tarwe, rogge, enz.) sterke dranken ging distilleeren, is ook daarop de naam van brandewijn toegepast. Ver- | |
[pagina 173]
| |
schillende dier brandewijnen zijn onder bijzondere namen bekend (arak, rum, enz.) of worden onderscheiden naar de stoffen, waaruit zij zijn bereid (morellen-, perzikbrandewijn, enz.). De enkele naam brandewijn is thans gewoonlijk beperkt tot den echten, uit wijn gestookten drank (Fransche brandewijn) of surrogaten daarvan. Brandnieuw. Wellicht gevormd naar analogie van brandhelder en brandschoon, waarin brand de kracht van een voorvoegsel heeft verkregen. Het woord schijnt echter veel ouder, althans niet jonger dan de beide genoemde samenstellingen; het wordt reeds bij Kiliaan gevonden, die het omschrijft door vier-nieuw. Evenzoo wordt ook het Engelsche bran(d)new, waarnaast fire-new, verklaard. Vergelijkt men, behalve het door Kiliaan gestaafde vuurnieuw, nog de jongere woorden fonkelnieuw en gloednieuw, dan schijnt het toch niet onmogelijk, dat brand in eigenlijken zin moet verstaan worden en de samenstelling dus beteekent: zoo nieuw, dat het nog glimt en blinkt (eigenlijk: alsof het zoo juist uit de smidse kwam). | |
Vijfde Deel. Elfde Aflevering.Hal. Dit woord, dat ook onder den vorm halle voorkomt, is van Germaanschen oorsprong en in de Romaansche talen overgenomen. Het is waarschijnlijk verwant aan helen, en beteekent in 't algemeen: een overdekte, hetzij dan aan een of meer zijden opene of wel in 't vierkant met muren afgesloten ruimte. Bij enkele der voormalige gilden, bepaaldelijk bij lakenbereiders en vleeschhouwers was de hal een overdekte ruimte voor den verkoop hunner waren; bij uitbreiding werd de naam gebruikt voor het gebouw, waarin zulk een hal zich bevond, gewoonlijk tevens de lokalen bevattende voor de vergaderingen van het gild. In het algemeen was een hal oudtijds een verkoopplaats, met wat daarmede samenhangt. Zoo zegt Busken Huet, Het Land van Rembrandt, 85: De hal (te Iperen) was te gelijk loopplaats en bergplaats, koopmanskantoor en bankierskantoor, warenmarkt en geldmarkt. Zonder nadere bepaling wordt hal, althans in Noord-Nederland, alleen in den zin van: vleeschhal, vleeschhuis gebruikt. In het begin dezer eeuw is bij dichters (misschien het eerst bij Bilderdijk) aan hal de beteekenis gegeven, die het woord gewoonlijk in het Angelsaksisch en Engelsch heeft, namelijk die van: ruim en hoog vertrek in een vorstelijke of adellijke woning: bij uitbreiding: vorstelijk of adellijk verblijf (paleis, kasteel, ridderburcht, | |
[pagina 174]
| |
enz). Het opkomen, of dan eigenlijk het herleven van deze beteekenis in onze taal is, wellicht nog door bemiddeling van de Hoogduitsche dichters uit de tweede helft der 18de eeuw, ongetwijfeld toe te schrijven aan den invloed van het Engelsch (door lectuur van Shakespeare, de Ossiaansche poëzie, enz.); misschien ook eenigermate aan dien van de tegelijkertijd ontluikende studie van het Oudnoordsch. Bierhal en drinkhal voor: bierhuis en drinkstalletje zijn overgenomen uit het Hoogduitsch, het begrip van een hal strijdt voor het Nederlandsche taalgevoel met de kleine, of betrekkelijk kleine, en lage localiteiten, die onder deze vreemde namen (Bierhalle en Trinkhalle) worden aangeduid. Beter gaat het aan, gelijk te Haarlem, de drinkzaal bij een geneeskrachtige bron, in navolging van het Hoogduitsch, de Drinkhal te noemen. Halen. Onder de uitdrukkingen en spreekwijzen, waarin dit werkwoord voorkomt, behoort ook de kastanjes uit het vuur halen, figuurlijk: voor een ander het onaangename of gevaarlijke werk moeten doen; Fransch tirer les marrons du feu, dat ontleend wordt aan een fabel van La Fontaine, Le Singe et le Chat. De fabel is echter veel ouder en komt ten onzent reeds voor in Vondel's Warande der Dieren (uitg. Van Lennep, 1. 501). Aldaar maakt de dichter de volgende toepassing dezer zegswijze: Een Koningh die zijn rijek en palen wil vergrooten
Ghebruyckt zijn eyghen volck en kloecke rijcxgenooten:
Hij houd sich uyt 'tgevaer, en haelt als met haer hand,
Al 'tgeen zijn herte wenscht uyt 's oorloghs fellen brand.
Half. Na half staat het zelfstandig naamwoord ook dan in het enkelvoud, wanneer er een telwoord voorafgaat, dat het meervoud zou vereischen, gelijk trouwens bij al dergelijke aanduidingen van maten, hoeveelheden, enz., die als een eenheid gedacht worden; dus: twee en een halve el laken, drie en half mud graan. Men kan echter ook het zelfstandig naamwoord in 't meervoud terstond op het telwoord laten volgen, maar dan blijft, na de bijvoeging en een half (halve) het zelfstandig naamwoord achterwege. Zoo b.v.: Statenvertaling, Exodus 25:10: Soo sullen sy een Arke... maken, twee ellen ende een halve sal hare lenghte zijn. Overoud, maar nog altijd bloeiend, is het gebruik van half na een ranggetal (of een gelijkbeteekend woord, zooals ander) om aan te duiden, dat van het door dat ranggetal aangeduide deel van zeker | |
[pagina 175]
| |
geheel - in tegenstelling met de overige deelen daarvan - de helft genomen is of genomen moet worden. Zoo beduidt, b.v. vierde half(mud): drie geheele (mudden) en het vierde (mud) half. Sinds lang (reeds in 't Middelnederlandsch) is in onze taal het ranggetal in deze gevallen met half tot een verbuigbaar telwoord verbonden. Ofschoon in het wezen der zaak en letterlijk opgevat niet verschillende, maakt toch het gebruik soms (want dikwijls is de mogelijkheid van verschil volstrekt uitgesloten) onderscheid tusschen vierdehalf en drie en een half, achlehalf en zeven en een half, enz. Dus worden b.v. achtehalf bunder en zeven en een half bunder gebezigd en opgevat eerder als uitdrukkingen voor een globale schatting van het getal bunders, dat stellig meer dan zeven, doch weer minder dan acht bedraagt, zonder dat men het meerdere of mindere in juiste maat kan of wil opgeven. Maar waar gesproken wordt b.v. van zeven bunders en een half zal ieder terstond gevoelen, dat de opgave precies bedoeld is, dus dat er boven de zeven bunders nog juist een halve bunder meer aanwezig is. Halfvasten. Onder de vele samenstellingen met half behoort ook halfvasten, letterlijk: het tijdstip, waarop de veertigdaagsche vasten der Roomsch-Katholieke kerk half verstreken is; van daar: benaming voor den Donderdag van de derde week der genoemde vasten, als wanneer de helft dier vasten nagenoeg verstreken is. Soms ook een benaming voor den vierden Zondag in die vasten (den Zondag Laetare, Zondag te midvasten) en bij verdere uitbreiding een benaming voor den tijd, het tijdperk omtrent het midden der veertigdaagsche vasten, als wanneer hier en daar allerlei feestelijkheden (kermissen, maskeraden en dergelijke) plaats hebben of plachten plaats te hebben. Halfzeven. Behalve de gewone beteekenis, komt halfzeven, voorafgegaan van op, ook voor in den zin van: scheef, schuin, en bij uitbreiding in dien van: dronken. Zoo b.v.: zijn hoed op halfzeven dragen, zetten. Halfzeven schijnt de gedachte op te wakken aan een hellenden, schuinen, scheeven stand; misschien naar den schuinen stand van den eenigen wijzer op een ouderwetsch torenuurwerk. Doch waarom juist die stand op halfzeven? Hallel, uitgesproken met e als in schel, een Hebreeuwsch woord, eigenlijk een onbepaalde wijs: loven, prijzen, vandaar: lofgezang. Bij den Israëlitischen eeredienst onderscheidt men het groote Hallel en het kleine Hallel. Het eerste is de lofzang, bestaande uit Psalm 113 | |
[pagina 176]
| |
tot 118 (meerendeeis beginnende of eindigende met de woorden hallelu-Jah), welke bij onderscheidene gelegenheden moet worden aangeheven, o.a. bij het Loofhuttenfeest en het Paaschfeest. Het kleine Hallel: de lofzang, bestaande uit Psalm 115, vers 1-12 met Psalm 116, vers 1-11, die nog vaker dan het groote Hallel gebezigd wordt. In vrijer gebruik is het een loflied of een juichkreet ter eere yan God en Christus. Soms komt het yoor als de kreet of klank, die hallel luidt, evenals hoezee en hoera. Halleluja. Dit woord, dat in onderscheidene vormen voorkomt, o.a. met één l, met een h aan 't eind, zonder h aan 't begin, als in het Fransche alléluia, moet worden uitgesproken met den hoofdtoon op ja. Vooral dichters leggen dien vaak op le. Het is het Hebreeuwsche hallelu-Jah (beter, immers naar de uitspraak, gespeld halleloe-Jah) en beteekent letterlijk: Looft den Heere; vandaar de beteekenissen: loflied, juichkreet. Bilderdijk gebruikt in denzelfden zin het verkorte hallelu alleen en in de samenstellingen hallelu-gegalm, hallehu-gejuich. In de Statenoverzetting des Bijbels, in de Psalmberijming, in de Evangelische Gezangen is het woord halleluja overgenomen. De Kantteekening op Openbaringen XIX, 1 zegt van dit woord: ‘Halleluja.... looft Godt. Een Hebreeusche wijse van spreken, die in vele Psalmen voorkomt: welcke in de Griecksche ende andere Kercken oock behouden is, om datse seer gemeen ende bekent was, gelijck ook het woort Amen, Hosanna, Alba, etc. Bij den Roomsch-Katholieken eeredienst komt het woord alleen voor in den vorm Alleluia. Het Alleluia in de mis, tusschen het epistel en het evangelie, dat naar gelang van den tijd van het jaar (d.w.z. gedurende, of buiten den paaschtijd) op verschillende wijze gebezigd wordt en soms geheel weggelaten. Dit laatste heet, als vertaling van de kerkelijk-Latijnsche uitdrukking deponere Alleluia, het Alleluia leggen, welke weglating geschiedt van den Zondag Septuagesima tot Paschen. De uitdrukking het Alleluia leggen komt in een andere, stellig nog meer oorspronkelijke, opvatting bij enkele dichters der 17de eeuw voor, namelijk in die van: de vroolijkheid is ten einde, de pret is uit. Zoo bij Bredero, Wercken, III. 269: ‘Na Haerlem!’ gilt en meyt,
Met so veul vrolijckheydt:
Maer als sy weder komen,
Is haer de vreucht benomen,
't Alleluija is gheleydt.
| |
[pagina 177]
| |
Als vrouwelijk zelfstandig naamwoord is alleluia de benaming van een tot op den voet hangenden tabbaard zonder mouwen en wijd genoeg om hem over de kleederen aan te trekken, welke zich in de sacristieën der Roomsche kerken bevindt ten gerieve van vreemde priesters, die dienst willen doen, en geen toog bij zich hebben. Onder de samenstellingen komen voor hallelujameisje, hallelujahoed, enz. (het eerste een navolging van het Engelsche hallelujah lass), voor: vrouw of meisje van het Heilsleger; hoed, zooals deze dragen. Halm. Dit woord komt o.a. voor in de uitdrukking met halm(e), die als rechtsterm oudtijds in gebruik was. Onder het wegwerpen, of anders het overgeven en aannemen van een halm geschiedde bij een aantal Germaansche stammen (Franken, Beieren, Alemanen) op plechtige wijze afstand, schenking, overgave, verwerping; of wel aanvaarding, van een goed, een erfdeel, enz. Zoo zeide men in het Middelnederlandsch met halme vertien, met een halme geven, overgeven. Prof. Verdam, Middeln. Woordenboek, III. 49 vlgg. vergelijkt het met de nog bestaande gewoonte om door een bosje stroo (aan den mast van een schuit, in den staart van een paard) aan te wijzen, dat de eigenaar van zijn eigendom afstand wil doen (doch, en dit lijkt een belangrijk verschil, alleen voor geld, door verkoop). Zoo had men oudtijds een werkwoord behalmvesten, eigenlijk: door een halm, door het overreiken van een halm bevestigen; vandaar: bevestigen, verzekeren in 't algemeen. Marnix, Geschriften (uitg. Van Toorenenbergen), II. 127: Dat oude Testament stelt ons... de beloftenisse des eeuwigen levens voor, als met onderpanden der aertsche weldaden behalmvestet ende besegelt. En aldaar, II. 26, vesthalm voor: onderpand. Derhalven oock de Geest Godes van Paulo genoemt wort een onderpant, vesthalm, ende godspenninc des geloofs. Halsberg. Tot de samenstellingen met hals behoort ook halsberg, dat in de meeste Germaansche talen voorkomt, en in de Romaansche talen, o.a. in het Fransche haubert is overgenomen. Het is de naam van een stuk der middeleeuwsche wapenrusting, dat den hals en het bovenlijf bedekte, een soort van ringpantser. Ook nog in de 17de eeuw was de halsberg in gebruik. Bij Vondel, Werken (uitg. Van Lennep), IV. 545 komt het als woordspeling voor in den zin van: middel tot lijfsbehoud: Aen 't voedzaem Lam (de heilige hostie) om Saters hals gehangen,
Was meer dan aen het gulden Vlies gevangen.
Wat element een ander dreight en plaeght,
Hij zwicht niet eens, die zulck een' halsbergh draeght.
| |
[pagina 178]
| |
Halsstarrig, soms met één s geschreven, is een uit het Hoogduitsch overgenomen woord, dat bij ons trouwens alleen voorkomt in de figuurlijke en niet in zijn oorspronkelijke beteekenis, derhalve niet in de Hoogduitsche van: een stijven of verstijfden hals hebbende. Het woord is of met ig afgeleid van een oud Duitsch woord halsstarre of het is een samenstellende afleiding van hals en het Hoogduitsche adjectief starr, strak, onbeweeglijk, met ig. In ieder geval is de beteekenis dezelfde als die van het bij Kiliaan nog voorkomende sterhalsigh. Zooals reeds is opgemerkt, bezigt onze taal halsstarrig alleen in figuurlijke beteekenis, in die van: onwillig om toe te geven, welke trouwens ook in 't Hoogduitsch zeer gewoon en thans de eenig gebruikelijke is. In deze beteekenis is het woord te vergelijken met adjectieven, als hardnekkig, stijfhoofdig, stijfkoppig enz. De ‘stijve hals’ is het beeld der eigenzinnigheid. In strijd met het gewone gebruik is het, halsstarrig overdrachtelijk te bezigen in den zin van: stijf, strak, gedwongen, houterig, vormelijk of iets dergelijks, te weten in toepassing op plichtplegingen. Zoo komt het o.a. voor bij Van Effen, Holl. Spectator, III 84: Onze fatsoenlijke burgers... verbeelden zig door halsstarrige ceremonien, en meermaals teruggekaatste complimenten den zwierigen en hoflyken omgang der groten na te bootzen. Even verkeerd is het uitsluitend - doch - herhaaldelijk bij Conscience voorkomend gebruik van halsstarrig (als bijvoegelijk naamwoord en als bijwoord) voor: strak starend, b.v.: met halsstarrigen blik; bezag hem halsstarrig. Halt. Dit tusschen werpsel, ook als zelfstandig naamwoord gebezigd, beteekent een bevel, waarschuwing om een voortgaande beweging te staken, om stil te staan, of stil te houden. Het is de gebiedende wijs enkelvoud van het Duitsche halten, reeds vroeg overgenomen in het Fransch, onder den vorm halte, en andere Romaansche talen. Het zal moeilijk uit te maken zijn, of ons halt geacht moet worden uit het Fransch te zijn overgenomen of onmiddellijk uit het Hoogduitsch. De oudste bewijsplaats, thans bekend (uit 1673 heeft halt en niet halte, wat misschien pleiten zou voor ontleening rechtstreeks uit het Duitsch. In elk geval bewijzen de andere bij ons ingeburgerde Duitsche krijgstermen da! heraus! werda! voor dit geval niets, omdat deze stellig veel later dan halt! in gebruik zijn gekomen. | |
[pagina 179]
| |
In den nieuweren tijd bij de spoorwegen, voor een plaats, waar de trein korten tijd stilhoudt, gewoonlijk voorzien van een klein perron en een wachtlokaaltje of afdak, is het woord in gebruik onder den vorm halte, waarschijnlijk opnieuw aan het Fransch ontleend. Halve, in den zin van: kant, zijde, één met half, hoewel het verband tot nog toe niet dan bij gissing kan aangegeven worden, komt voor in allenthalve (n), met ingeschoven t: naar allen kant, naar alle zijden, en overdrachtelijk: in allen deele, volstrekt, en in behalve, voor bi halve: aan een kant, op zijde, en vandaar: uitgezonderd. Sprekend komt de eigenlijke beteekenis nog uit in de Middelnederlandsche uitdrukkingen iet van Godes (vrienden, quaden) halfen: iets, dat van God (van bevriende zijde, van de boozen of den booze) komt; alsmede in de uitdrukking van goeden halven comen voor: van een goeden kant (een goede familie) afkomstig zijn. Met betrekking tot zaken zeide men vroeger van rechts halven, waarvoor men thans, met weglating van het voorzetsel, de kopdeling rechtshalve, en zoo ook ambts-, eer-, plichtshalve heeft. In deze en dergelijke uitdrukkingen heeft halve den zin van: uit hoofde van, uit kracht van, krachtens. Deze beteekenis vloeit rechtstreeks uit de oorspronkelijke voort. ‘Uit hoofde van’ en desgelijks (van) halve(n), kan echter ook worden opgevat en gebezigd in den zin van: ten opzichte van, ton aanzien van, met betrekking tot de genoemde zaak of zaken. Zoo b.v. bij Hooft, Nederl. Historien, 51: Amsterdam.... vond zich.... in groote welvaart en weelde, als hoevende neerings en koophandels halven, voor geen' plaats in Nederlandt, uitgezeit Antwerpen, te wijken. Deze opvatting van halve(n) en van-halve(n) is zeer gewoon bij de verbinding met een bezittelijk voornaamwoord, dat voor een 2den naamval in de plaats komt. Zoo beteekenen van mijnen(t), uwen(t), zijnen(t), en mijnen(t), uwen(t), zijnen(t) halven; wat mij u, hem betreft, aangaat. Vergelijk voor dezelfde beteekenissen de uitdrukkingen voor mijn part, voor mijn deel voor: wat mijn aandeel in het gezag betreft, voor zooveel ik er in te zeggen heb. Ten slotte komt van - halve(n) of halve(n) (met een afhankelijken 2den naamval van een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord of met een bezittelijk voornaamwoord), evenals van-wege | |
[pagina 180]
| |
voor met de beteekenis van: ter zake, ter oorzake, om reden, ter wille van iemand of iets. Het is in dit geval, dat halve de kracht heeft van een voorzetsel. Bij uitzondering blijft het afhankelijk zelfstandig naamwoord onverbogen. Voorbeelden van dit gebruik met een zelfstandig naamwoord in den 2den naamval: duidelijkheids-, gemaks-, kortheidshalve, enz. en met een voornaamwoord: der-, dier-, weshalve. In de oudere taal komt in plaats van van-halve ook om-halve voor; zoo o.a. bij Vondel, Werken, III. 146: Verschoon den jongen, om zijn jaeren,
Om zijn onnozelheit, om vaders halven.
Halveeren, van half, met den bastaarduitgang eeren. De gewone beteekenissen zijn: in tweeën deelen en met zijn tweeën deelen. In eene kantteekening op Psalm 55:24 vermeldt de Statenbijbel het werkwoord halveeren, naast halven, als mogelijke vertaling van een Hebreeuwsch werkwoord, dat in den tekst wordt vertaald met ‘ter helfte brengen’, gezegd van ‘de dagen’, van het leven van een mensch. De beteekenis van: zijn dagen halveeren staat voorts gelijk met: weggenomen, afgesneden worden in het midden zijner dagen (zie Psalm 102:25). Halveling, ook halvelinge en halvelings, bijwoord van graad, gevormd van half en ling, opgevat als een achtervoegsel tot vorming van bijwoorden; soms nog versterkt door de dusgenaamde bijwoordelijke s. Het beteekent: ten halve, en bij uitbreiding: ten deele, slechts voor een deel, min of meer. Zeer gewoon in Zuid-Nederland; voor Noord-Nederland alleen uit Noord-Brabant. Rotterdam. A.M. Molenaar. |