Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Examenwerk te Utrecht.Vergun mij, geachte Redactie, mijn critiek der Utrechtsche opgaven van het laatste hoofdonderwijzersexamen aan de uwe toe te voegen. Gij keurt er één af, ik vind er drie totaal verkeerd. Dat zijn geen opgaven geschikt, om de vrucht der taalkundige studie te beoordeelen. Ik zal dat toelichten. ‘Niet langer mag de struisvogel de ideale Mentor zijn bij het onderzoek der sociale quaestie, niet langer “het alles komt terecht” de hoogste wijsheid.’ Zoo luidt de door u gecritiseerde opgave. Gij hebt aangetoond, hoe de candidaat moet knutselen, passen en meten en gissen om uit deze woorden een zin te construeeren. Ik heb nog een andere grief: Om een zin te verstaan moet men zich in het onderwerp kunnen indenken, men moet weten, waar het over loopt. Nu zullen verscheidene candidaten - vooral zij, die meer aan ijverige, grondige studie dan aan couranten- en koffiehuispolitiek gedaan hebben - niets gehoord hebben van de verschillende economische stelsels. Bij het ‘Niet langer mag...! zullen zij vreemd opgekeken hebben: Zij hebben nooit van het “Alles komt terecht” systeem gehoord. - Hoe kan nu hun vaardigheid in het uitdrukken van gedachten’ blijken bij het onder eigen woorden brengen van een gedachte, die buiten hun kring ligt! Onwillekeurig denk ik hierbij aan een ander dezer eigenaardige middelen om die vaardigheid te beoordeelen, n.l. de regels uit een examen-opgaveGa naar voetnoot1), die luiden: - - - - - - - Pauperisme,
Onredbaar evenzeer voor breinloos Communisme
Als voor Bespiegling, die in fijngeweven taal
Verdoving, sussing, maar geen heeling brengt der kwaal.
Waarlijk, de candidaat moet over een grootere gelezenheid beschikken dan men van zijn leeftijd mag vragen, om zoo maar dadelijk te gissen welke economische school Da Costa met het woord Bespiegling aanduidt! Een andere opgave van dit jaar is: ‘Wel hem, die zich bekeert en blijft bekeeren. 'k Acht b keering hoog, maar houdt bekeerdheid voor verkeerd.’ In Katholieke kringen is de term bekeerdheid geheel onbekend. Daar weet men niet van bekeerdheid of eigengerechtigheid. En ik heb grond om te vermoeden, dat vele Protestantsche candidaten er ook nooit van gehoord hebben. Men is, m.i., alleen daarmee vertrouwd in sommige klingen in stad en op 't land, als die waarin Ma eman van Ds. Mallinckrodt (Geloof en Vrijheid 5e Afl. 30e jaarg.) speelt. Zulk een opgave mag geschikt heeten om het durven te taxeeren, maar geeft zij wel een maatstaf om de ontwikkeling, 't resultaat van grondige studie te beoordeelen? En nu opgave IV. Uw duizendjarig rijk, oeconomie
Is ver nog - waar het hart, van menschenliefde warm
Als zinspreuk - onbewust de bitterste ironie
Nog saam moet binden; eerlijk - vlijtig - arm.
| |
[pagina 113]
| |
Een candidaat kan ijverig en met uitstekend gevolg gestudeerd hebben zonder 't Duizendjarig Rijk in den gewonen zin te kennen, in ieder geval zonder er zoo mee vertrouwd te zijn, dat hij er hier dadelijk de overdrachtelijke beteekenis van begrijpt. En moet hij dom heeten als hij niet 't verband ziet tusschen Hulpbetoon (philantropie) en Oeconomie? Bovendien er is een buitengewoon ontwikkeld gissingsvermogen noodig, om - vooral aan een examen-tafeltje - te vermoeden, dat het hier geldt de oprichting eener Vereeniging tot Hulpbetoon? Mij dunkt: de Utrechtsche Heeren hebben er nooit aan gedacht, dat er eerst nà de ernstige boekenstudie voor het examen de periode komt, waarin de geest, door belangstelling gedreven, een kijk neemt hier en daar en aldus in den loop van jaren een belezenheid of algemeene kennis verkrijgt, die hem in staat stelt tot het zich vlug indenken in gevallen, door een schrijver meer aangeduid dan beschreven. Toch een examinator moet zich rekenschap geven van wat in de hoofden der candidaten aanwezig moet en kan zijn, want het cijfer voor de vaardigheid in het uitdrukken der gedachten mag niet afhangen van het durven en gissen, dat de Utrechtsche opgaven eischen, nog minder van een belezenheid, welke op den gewonen leeftijd der candidaten niet als aanwezig mag worden verondersteld. Doet hij dat niet, dan kiest hij licht opgaven als de boven besprokene, die ongeschikt zijn. S. | |
Naschrift.Ik ontving bovenstaand artikel gelijk met het bericht, dat de heer Laméris zich de zaak aantrok en in het Schoolblad tegen ons artikel opkwam. In dat artikel, lang 62, zegge twee en zestig regels kleine letter heeft de heer Laméris niets ter verdediging kunnen zeggen, dat alleen.... dat de geïncrimineerde volzin was ‘van niemand anders en niemand minder dan prof. Quack.’ Ik bewonder het autoriteits- en onfeilbaarheidsgeloof van den Hr. Laméris, die volhoudt, dat de volzin goed is omdat die is van prof. Quack! Prof. Quack weet zoo goed als ik Quandoque bonus dormitat Homerus en als Homerus wel soms iets schreef, wat kwalijk verdedigbaar was, zoowel als Corneille, Racine e.v.a. (Zie Noël et Chapsal) en de velen door collega Hecris in zijne Cacographie vereeuwigd, waarom prof. Quack dan niet? Van den geleerden, smaakvollen stylist prof. Allard Pierson hebben we immers den zin in Adriaan de Merival: ‘Dominé Plate nam zijn steek en afscheid van de dames!’ Ik verwonder mij ook over de ontwikkeling van den speurzin bij den Laméris, die uit het vele schoone, wat prof. Quack schreef, juist dezen ongelukkigen zin wist te ontdekken. Indien (wat L.,s verwondering opwekt) Van der Mate den zin verklaart (en gelijk K. beweert: goed) en ik den zin afkeur, dan vindt dat zijne oorzaak in de omstandigheid, dat v.d. Mate is een man van examens, die weet, dat daar studie en verstand moeten achterstaan bij handigheid en dressuur, terwijl ik juist het tegenovergestelde beweer. Amsterdam. Taco H. de Beer. |