Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Boekbeoordeeling.Eene halve Eeuw, 1848-1898, Historisch Gedenkboek, uitgegeven door Het Nieuws van den Dag, Amsterdam J.L. Beijers en J. Funke, 1898, 2 deelen. Les Pags-Bas, Manuel en deux parties Leide, A.W. Sythoff 1898.Dankt allen God en weest verblijd, Omdat gij Nederlanders zijt! Beide hierboven genoemde werken zijn nauw aan elkander verwant. Zij werden geschreven bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina, met het doel een overzicht te geven van den tegenwoordigen toestand van Nederland. Om dien toestand en zijne wording te begrijpen, was het noodzakelijk een blik te werpen op de geschiedenis der laatste vijftig jaar. En omdat deze geschiedenis zóó veelzijdig is, dat haar te beschrijven de kracht van één enkel man, geleerde of kunstenaar, verre te boven gaat, is de behandeling der afzonderlijke hoofdstukken toevertrouwd aan verschillende mannen, die gerekend werden autoriteiten op hun gebied te zijn. Deugden en gebreken zijn in beide werken daardoor gemakkelijk aan te wijzen. Er is een veel grooter aantal feiten bijeengebracht, een heel wat rijker magazijn van encyclopedische wetenschap aangelegd, dan ooit anders het geval had kunnen zijn. Maar - er is geen eenheid, geen harmonie. In deze groote lichamen ontbreekt de machtige geest, die over alle leden heerschappij voert. Het blijkt, dat de eene medewerker veel knapper en intelligenter is dan de andere. Het komt voor, dat hetzelfde onderwerp meer dan eens wordt behandeld. Maar dit alles neemt niet weg dat er twee leerzame, nuttige boeken bij elkander zijn gebracht, twee Hollandsche Natie's - in proza wel te verstaan - wier lezing bij elk rechtgeaard Leeuwendaler den thermometerstand der vaderlandsliefde eenige graden zal doen rijzen. Toch is er, bij groote overeenkomst, op niet minder groot verschil te wijzen. Eene halve Eeuw werd geschreven voor Nederlanders, die, natuurlijk al eeniger mate op de hoogte zijnde van onze toestanden, zich niet met eenige algemeenheden laten afschepen, maar dieper, tot in kleine bijzonderheden wenschen door te dringen. Bij het samenstellen van Les Pays-Bas moesten de schrijvers vóór alles naar beknoptheid streven, omdat de vreemdelingen, voor wie het boek hoofdzakelijk bestemd is, bijna zonder uitzondering niets van ons vaderland kennen, en alles dus nieuw voor hen is. Ook zou het van hunne beleefdheid te veel gevergd zijn, hun een nog uitgebreider werk voor te leggen. Allereerst een woord van dankbare waardeering voor Dr. P.H. Ritter. Ofschoon zijn aandeel in het schrijven van Eene halve Eeuw zich bepaalt tot de Voorrede en een hoofdstuk over de Toekomst, is het boek in nog menig ander opzicht zijn werk. Niet ieder is het gegeven het plan voor zulk een gedenkboek te ontwerpen en daarna een schaar mannen van beteekenis om zich te vereenigen, die dat plan naar hunne beste krachten helpen ten uitvoer brengen. Hoeveel rijp beraad, hoeveel zorgvuldig wikken en wegen zijn aan de samenstelling voorafgegaan! Terwijl aan den | |
[pagina 115]
| |
eenen kant de wetenschappelijk gevormde lezer niet te vergeefs inlichtingen omtrent personen of toestanden dezer halve eeuw zal vragen en hij vooral het nauwkeurig bewerkte register met dankbaarheid zal gebruiken, behoeft er anderzijds volstrekt geen vrees te bestaan, dat de gewone abonné's van Het Nieuws van den Dag het boek als te hoog of te voornaam ter zijde zullen leggen. Doch daardoor is dit werk dan ook in den echten zin een standaardwerk geworden, en geeft het den maatstaf aan, waarmede een volgend geslacht het onze zal meten. Natuurlijk is ieder medewerker aansprakelijk voor zijn onderdeel, en dwaasheid zou het wezen den Redacteur hunne tekortkomingen te wijten. Wanneer wij b.v. de hoop uitspreken, dat er onder de Spes Patriae van de eerewacht Klein maar Dapper jongens zijn, die eenmaal hunne taal beter zullen kennen dan nu het geval is met Generaal-Majoor RooseboomGa naar voetnoot1) dan doet dit niets af van de verdiensten van Dr. P.H. Ritter. Moesten wij, wat den vorm aangaat, een tegenvoeter zoeken van dit slecht geschreven opstel, wij zouden zonder aarzelen de hand leggen op het hoofdstuk De Geestelijke Wetenschappen door Prof. Mr. W. van der Vlugt, dat het tweede deel opent. Dit, wat aard en strekking van beide boeken in hun geheel betreft. Voor eene nadere bespreking in Noord en Zuid komen slechts in aanmerking: Letteren en Taal door Prof. Dr. J. te Winkel en Notes sur notre Littérature par J. de Meester. * * * Beide schrijvers hebben zich, schijnt het, vooral ingespannen, om aan te toonen, dat in Nederland een groot aantal mannen en vrouwen over een vruchtbare pen beschikt. Hoewel Prof. Te Winkel meer heeft gestreefd naar het teekenen van ‘geestelijke stroomingen,’ die ook op de letterkunde hun invloed deden gelden en hij op het zich telkens wijzigen van meeningen en opvattingen heeft gewezen, is ten slotte toch ook bij hem de bibliographie hoofdzaak geworden. Met eene volledigheid, die alleen door Dr. Jan ten Brink in zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw wordt overtroffen, heeft hij ieder het zijne gegeven; en de vrees, in den aanvang van zijn opstel uitgesproken, dat hij velen zal teleurstellen die eene zoo volledig mogelijke vermelding van alle schrijvers en schrijvertjes verwachten, mag men ongegrond noemen. Maar al aanstonds blijkt het duidelijk, hoezeer de belezenheid van den Hoogleeraar het in rijkdom, zijn kennis het in veelzijdigheid, zijn studie het in nauwgezetheid wint. Men moet tot kleine bijzonderheden afdalen om hem op eene onjuistheid te betrappen; en daarbij spreekt hij telkens over de behandelde schrijvers een oordeel uit, dat, hoewel in vele gevallen niet nieuw of verrassend, toch blijk geeft van kritischen aanleg en historischen zin. De heer De Meester scheen het voldoende te achten zijne bloote vermeldingen op te sieren met kritische uitspraken van ouderen als Huet en Ten Brink, of jongeren als Verwey en Kloos. Teleurgesteld is ieder, die hoopte een scherp geteekend beeld van sommige bekende of gevierde schrijvers te ontmoeten. Kiezen wij enkele voorbeelden. Noch van Beets, noch van Ten Kate vinden wij de ontwikkeling geschetst: hoe zij, onder den invloed van hun tijd, begonnen met vreemden | |
[pagina 116]
| |
na te volgen, maar langzamerhand, na lang zoeken en veel struikelen, zichzelven vonden en zichzelven gaven; welke de beloften van hunne jeugd waren en in hoeverre hun ouderdom die heeft vervuld. Van den dichter Beets zegt Te Winkel niet veel meer dan dat zijne verhalen uit den ‘Zwarten Tijd’ door de Ada van Holland, zijn Minone door ‘guitige volkstafereeltjes in liedvorm’ werden opgevolgd; en van Ten Kate vernemen wij hoofdzakelijk het o zoo bekende, dat hij de taal volkomen meester was, ja eigenlijk te gemakkelijk dichtte. Hetzelfde geldt van anderen, als Mevrouw Bosboom - Toussaint en Van Lennep. En toch welk een benijdenswaardig voorrecht was het voor een man van zooveel studie en wetenschap geweest, dat tijdvak door zijne kunstenaars voor ons te doen herleven! Misschien heeft het schrijven in eene vreemde taal den heer De Meester in den weg gestaan en moest hij zich te veel inspannen voor den vorm om groote aandacht aan den inhoud van zijn opstel te kunnen wijden. Zal het echter, zooals het nu is, aan vreemdeling of landgenoot van dienst zijn? Men oordeele: ‘Ceci nous amène tout naturellement à parler de Douwes Dekker. Et si l'espace ne nous était pas limité, quelques mots sur P. A de Genestet le poète, théologien moderniste, seraient ici à leur place! De Genestet est ennemi de tout style déclamatoire, il est simple dans son langage; c'est aussi la simplicite de la vie de famille qui a inspiré ses meilleurs poêmes. Nous pourrions aussi parler de J.A. Alberdingk Thijm, le poétique amoureux des temps du moyen-âge, en même temps qu'il fut un courageux défenseur du catholicisme; de Koetsveld, Schimmel, Lindo, Lodewijk Mulder et surtout de Hofdijk et Piet Paaltjens. Mais comment oublier alors Ten Kate et Ter Haar et parmi ceux qui vivent encore Schaepman, un catholique, qui faisait ses polémiques en vers, et qui fut, chose rare de nos jours, un admirateur de Bilderdijk? Comment oublier feu Cremer ‘notre Fritz Reuter’ et Keller le nouvelliste, le doyen de nos journalistes et feu De Veer, encore un journaliste, écrivain de nouvelles et Madame Elise van Calcar, et le Professeur Ten Brink, nouvelliste lui aussi et les raconteurs populaires Weruméus Buning et Justus van Maurik? Je voudrais beaucoup, et je pourrais le faire sans trop sortir du cadre de ces notes, évoquer la silhouette de l'esthète Van Vloten et exprimer en quelques mots la chaude admiration que j'ai pour lui; je voudrais rappeler à votre souvenir Opzoomer, Quack et surtout Allard Pierson! Mais que pourrais-je dire ici de Pierson sans me laisser entraîner trop loin? Rappeler son nom n'est-ce pas évoquer toute une époque de l'histoire de notre civilisation?’ En daarbij komt nog dat de schrijver zich nu en dan aan onnauwkeurigheden schuldig maakt, die, op zich zelve misschien weinig beteekenend, te zamen tot gegronde bedenkingen aanleiding kunnen geven. Van Potgieter wordt gezegd: ‘Collaborateur de la revue De Gids en 1831 il fit de suite autorité comme critique’. Nu weet elk, die de letterkundige geschiedenis van die jaren kent, dat Potgieter in 1834 zijn eerste boekbeoordeeling schreefGa naar voetnoot1) en, na eene mislukte poging om met zijn tijdschrift De Muzen te slagen, eerst in 1837 met eenige vrienden De Gids oprichtte. Enkele bladzijden verder lezen wij: ‘Par contre l'auteur de Het Land | |
[pagina 117]
| |
van Rembrand qui a pourtant dirigé un journal pendant plusieurs années à Batavia, ne fait aucun cas des Indes.’ Hoe nu? En in datzelfde Land van Rembrand wordt bijna een geheel hoofdstuk aan Indie gewijd! Daarenboven laat Huet zich elders uit dat hij zijn best heeft gedaan in zijne geschiedenis ook de koloniën op te nemen. Die weg te laten zou hem doen denken ‘aan eene voorstelling van Aballino zonder den Bandiet, wegens verkoudheid van den hoofdacteur.’ Reeds uit onze vergelijking van beide schetsen der Nederlandsche Letterkunde gedurende de jaren 1830-1880 kunnen wij eene gevolgtrekking maken, die door de voortgezette lezing nader wordt bevestigd: Prof. Te Winkel is zijn moeielijk te bereiken doel meer nabij gekomen dan de heer De Meester, en er in geslaagd een juist en leerzaam overzicht van onze letteren te geven. Wij vinden hier al de herinneringen aan onze lectuur - verrijkt met de aanwijzing van wat nog ontbrak aan onze kennis - terug in een zorgvuldig geordend en goed afgerond geheel. De historicus heeft alle di ht- en prozawerken in de omgeving geplaatst waar zij thuis behooren. * * * Ook de letteren na 1880 mochten natuurlijk niet buiten beschouwing blijven. Bij eene ernstige opvatting was dit gedeelte misschien het moeielijkste der geheele taak. Immers de tijd, die nauwkeurig en onpartijdig kaf van koren zift, heeft zijn arbeid ten opzichte van de kunstwerken der ‘nieuwe richting’ nog niet ten einde gebracht. De publieke opinie is verdeeld, de geschiedschrijver moet zijn maatstaf in zichzelven vinden Daaraan is het misschien voor een deel te wijten dat Dr. Jan ten Brink in zijn groote Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde niet verder ging dan het jaar 1880. ‘We kunnen de waarde der letterkundige kunst van dit derde Jong-Holland nog niet volkomen schatten’ oordeelde hij. De heer De Meester gaf niet meer dan eenige algemeene opmerkingen ten beste. De belangrijkste daarvan is: ‘Deux grandes influences pèsent sur notre jeune école: l'influence de la poésie anglaise et celle de la prose naturaliste française’. Verder wijst hij op den invloed, dien De Nieuwe G ds op zijn bijna vijftigjarigen voorganger oefende en eindigt met enkelen der jonge generatie te noemen. Bij het vermelden van Willem Kloos spreekt hij van ‘un style brillant’ en ‘jolis poèmes’; Helene Swarth is ‘un poète doué de grandes qualités’. Welk een karakteristiek! In het kort, er valt in dit opstel weinig te prijzen en wij gelooven dat den heer De Meester geen goede dienst zou bewezen worden, als men zijn werk in het Nederlandsch vertaalde. Tot meer erkentelijkheid stemt de arbeid van Te Winkel. In enkele gelukkige bladzijden, tot de beste van het artikel behoorend, toekent hij den overgang van oud tot nieuw, de wording der jonge richting. Geen misbruik van citaten gemaakt hebbend, nemen wij vrijheid een niet al te kort fragment af te schrijven, tevens om een proef te geven van den helderen, eenvoudigen en toch aangenamen stijl: ‘Het woord was een deel van den dichter zelf: het ging van hem uit en moest dus ook, om een ware uiting te zijn van zijn eigen zelf, door hem in heel zijne kracht, in zijne volle beteekenis worden begrepen. Het moest voor hem leven. Dat deed het niet voor ieder. Er had zich, zooals te allen tijde en overal waar de litteraire kunst zich ontwikkelde gebeurd | |
[pagina 118]
| |
is, eene poëtische en rhetorische taal gevormd, verschillend van de alledaagsche spreektaal en gewone schrijftaal door het handhaven van overigens verouderde woorden en zinswendingen door het gebruiken van nieuwe woordscheppingen, die den dagelijkschen spreekkring nog niet binnengedrongen, of, als te hoogdravend, daarvoor ook ongeschikt waren, maar vooral verschillend door eene beeldrijkheid, die in het gewone didactische en betoogende proza nauwelijks kon worden geduld, omdat beelden slechts vage en eenzijdige voorstellingen wekken, waardoor zij ongemerkt den scherpsten geest op een dwaalspoor kunnen leiden. De kunst daarentegen wil in vervoering brengen, zoowel in de Duitsche als in de Nederlandsche beteekenis des woords, en spreekt daarom gaarne in beelden. Langzamerhand echter krijgen die beelden eene even bepaalde beteekenis, als ieder ander woord; dan dalen zij ook af tot de gewone taal, die ook versteende beeldspraak is, en verliezen zij voor den kunstenaar hunne eigenaardige waarde al moet hij ze blijven gebruiken, zooals hij het doet met alle gewone woorden, mits ze maar niet plat of onedel zijn. Wanneer echter die beelden versteenen zonder in de gewone prozataal opgenomen te zijn, dan vormen zij eene traditioneele dichtertaal, die, ofschoon langs historischen weg ontstaan, den indruk maakt van het conventioneele. Worden zij gebruikt in de oorspronkelijke beteekenis, waarin zij beelden waren, en treden zij, blijkens den samenhang, in hun beeldend karakter op, dan herleven zij weer voor een oogenblik; maar doen zij dat niet, dan zijn zij als gedroogde bloemen met strooachtig uiterlijk en muffen reuk; en de poëzie, waarin zij in al te groot aantal voorkomen, verraadt er zich door als niet onmiddellijk uit de ziel van den dichter voortgekomen, als niet waar in hare uiting. Zij is proza, maar vertaald in eene aangeleerde dichtertaal: en omdat zij zelve niet uit het levend taalgevoel is geboren, kan zij ook moeielijk leven wekken door hare taal. Men had nu allengs genoeg gekregen van die taalwassenbeelden met hunne glazige oogen en eischte nieuwe beelden. Was de bestaande woordenschat niet toereikend om ze daarmee voor den geest te doen verrijzen, dan kon men nu weer nieuwe woorden vormen door samenstelling en afleiding, zonder zich te laten afschrikken door een schoolmeesterachtig: ‘dat zegt men niet!’ maar dat met een profetisch: ‘dat zal men zeggen!’ beantwoordend. Evenzoo kon men uit tongval of alledaagsche spreektaal woorden en spreekwijzen in de poëzie invoeren, die tot dusver ondichterlijk hadden geklonken, maar zouden ophouden dat te doen, als de gedachte van den dichter ze maar wist te adelen. Tevens zou de breede kloof, die er tusschen spreektaal en schrijftaal bestond, een weinig kunnen worden vernauwd. Zoo zou de taal in haar geheel verfrischt en verjeugdigd worden, terwijl de poëzie zich trachtte los te maken van de geijkte phrases der dichtertaal en meer naar waarheid in het woordgebruik streefde.’ Prof. Te Winkel zegt nadrukkelijk, dat hij de Nieuwe-Gidsbeweging voor eene belangrijke episode in de geschiedenis onzer letteren houdt. Hij vindt dan ook genoeg te prijzen in het streven der jongeren. Daarmede is nu niet gezegd dat hij geen bedenkingen heeft. Integendeel! het opmerken van de twee principieele fouten, waartoe deze richting verviel - hare eenzijdigheid en haar in practijk brengen van abstracte beginselen der aesthetiek - bewijst dat zijn waardeering geen blinde ingenomenheid is. Ook treedt het haantje der kritiek soms klapwiekend naar | |
[pagina 119]
| |
voren en vooral tegen Frank van der Goes, in wien het den zondebok schijnt te zien, begint het wakker te kraaien. Opmerkelijk is het daarbij, dat de lofspraken over het algemeen niet zonder voorbehoud zijn. Op eenigszins aarzelenden toon worden zij gegeven, alsof - och laten wij het ronduit zeggen - alsof de schrijver zich den terugtocht niet geheel wil afsnijden. Maar te veel gewicht mogen wij hieraan niet hechten; want zulk een fout is gemakkelijker aan te wijzen dan te vermijden. En daarenboven, de zucht om zooveel mogelijk te waardeeren is zeker verre van af keurenswaardig. Natuurlijk hangt in de meeste gevalleu het oordeel af van persoonlijken smaak en komen er opmerkingen of uitspraken voor, die wij alleen als kennisgeving aanvaarden, zonder ze te willen of te kunnen onderschrijven. Zou het b.v. inderdaad waar zijn, dat Heine ‘de Duitsche Byron in het klein’ is? dat de vorm van Perk's gedichten opmerkelijker is dan de inhoud? Of dat De kleine Johannes van Van Eeden sterk herinnert aan de sprookjes van Hauff?Ga naar voetnoot1) Er zullen toch wel velen zijn, die anders daarover denken! Maar dit zijn kleinigheden, waarop de aandacht niet langer mag gevestigd worden. Hoofdzaak is, dat wij aan Prof. Te Winkel een nauwkeurig en, met het oog op de beperkte ruimte, zeer volledig overzicht van onze letterkunde danken. Niet gering is daarenboven de verdienste de eerste te zijn, die zulk een overzicht tot dezen tijd heeft bijgewerkt. Een waagstuk noemde de schrijver zijne poging, en terecht; maar des te grooter is voor hem de eer, het op zoo bevredigende wijze tot stand te hebben gebracht. 's-Gravenhage, 12 October 1898. F.W.M. Boots. | |
Brechtje Spieghels, eene Novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren door Dr. Jan ten Brink, Amst. P.N. van Kampen en Zoon.Voor den beoefenaar onzer Staatkundige geschiedenis, zoowel als voor den beoefenaar van de geschiedenis onzer letteren is de uitgaaf van dit boek een ware weldaad en voor hen, die in hun lectuur alleen aangename uitspanning zoeken, zal dit boek een zeer welkom geschenk zijn? Voor de eersten herhalen wij, wat de schrijver aan het slot van zijn arbeid zegt: ‘Zij, die over het leven van Pieter Cornelisz Hooft hebben gehandeld, zwegen over het tijdvak van 1601 tot 1606, omdat zij er geen weg mee wisten. Meestal maakte men er zich af, met de bewering, dat de jonge Hooft na zijne terugkomst uit Italië naar Leiden trok om in de rechtèn te studeeren. Wat er met Hooft voorviel in de jaren 1601-1606 liet hen geheel onverschillig’. Dit vindt zijn oorsprong in een niet stellig bewezen bericht van Brandt. De Schr. heeft rie zaak onderzocht en verhaalt ons met ‘historische trouw’, hoe Hooft met moeite van zijn vader verkreeg, dat hij te Leiden in de rechten ging studeeren en den graad van candidaat behaalde, die ‘hem vergunde het hooge rechterlijke ambt van Drossaard te Muiden en Baljuw van het Gooiland te vervullen.’ We herkennen hier | |
[pagina 120]
| |
Ten Brink weer in zijn besten tijd als romanschrijver, behagen scheppende in beschrijvingen en teekeningen met schilderende adjektieven en talrijke lichteffekten, met een uitvoerige manier om personen te teekenen en feesten op te sieren. Maar we zien hier ook, met zeldzame kennis van zeden, gewoonten en gebruiken, het leven in de eerste helft der 17e eeuw aan ons vertoond, we kunnen Hooft in al zijn doen en laten gades'aan, we zien, hoe hij relaties weet aan te knoopen, kieskeurig is op zijn vrienden en liefst de meest invoedrijke kiest, hoe hij Brechtje Spieghels lief heeft en haar hoopt tot vrouw te krijgen tot zij aan de tering sterft. Wie Hooft en zijn tijd wil kennen, kan dit uit dit boek leeren, beter dan uit eenig ander. We hebben echter op dit boek, dat bovendien door den sierlijken, helderen druk tot lezen uitnoodigt, enkele aanmerkingen. Zijn groote kennis der woorden uit dien tijd heeft den schrijver verleid er ons te veel te geven en wat nog erger is die noodeloos en in overdaad te pas te brengen. Dit geschiedt soms waar het volstrekt niet noodig is, daar wordt gesproken van jongelieden die bezig zijn hun reisgoed, valiezen, koffers en bommen bijeen te brengen; men leest het bericht dat de nanoen van 24 November 1603 was aangebroken en waar de Schr. van ‘muzikanten’ heeft te spreken, wordt ‘musicijns’ geschreven. Op bl. 68 komt een keurige teekening voor van de deftige feestzaal bij den ouden Hooft, maar de Schr. spreekt alweer van ‘amelakens’, een woord, dat hoogstens in den mond van een zijner personen zou passen. Erger is het nog, dat er zoo'n misbruik gemaakt wordt van bastaardwoorden. We denken nog niet eens aan de puristen uit dien tijd, aan Coornhert's werken, (aan dr. Ten Brink zoo bijzonder bekend, daar zij hem de stof voor zijne dissertatie leverden) aan de Voorrede van Marnix Psalmen: aan Spieghel, Samuel Coster e.a. maar buiten de taal der wetten werd toen zeker nooit en nergens zulk een misbruik van uitheemsche taal gemaakt en dat heeft de Schr. moeten bedenken, die deze eigenaardige taal bijna uitsluitend den ouden Hooft in den mond legt, tenzij een enkele maal den waard uit ‘het Schild van Vrankrijk’, terwijl bijv. Mevr. Hoofd zuiver 19e eeuwsch spreekt. Daar tegenover slaat dat ook de nieuwste zinswendingen niet ontbreken: ‘Boven en achter de stad blaakte een warm oranje, hier en daar afgestreept met stralen helgeel licht.’ - De huizen beginnen met iets onzekers in den omtrek af te zwarten tegen den hemel van vuur’. ‘De vier verdiepingen... schemerden weg.’ ‘Aan alle bloembedden purperden de tulpen.’ Maar dat alles mag niet verhinderen, dat men dit boek hoogelijk prijze. Het is rijk aan historische letterkundige bijzonderheden, meestal ongemerkt in den tekst geweven, het geeft een getrouw en scherp geteekend beeld van het stoffelijk en ge stelijk leven in de eerste jaren der 17e eeuw en het doet ons Hooft kennen in een tijd, waarvan ons in zijne biographie niet het minste bekend was. Dat dit alles geschiedt in een aantrekke ijke novelle, waarin de keurige schildering met fijn gevoel afwisselt, is een verdienste, waarvoor den auteur bijzondere dank toekomt en een aanprijzing voor allen, die in dezen roemrijken tijd belangstellen om met dit boek kennis te maken. Het is een waardig pendant van het nog verdienstelijker werk van denzelfden auteur: Jan Starter en zijn wijf. d. B. | |
[pagina 121]
| |
Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, Red. Prof. Verdam en Prof. Te Winkel. Gron. J.B. Wolters.Van deze Blbl. verschenen afl, 60, 61 en 62. De eerste bevat het vierde gedeelte van Maerlant's Strophische Gedichten, waarmede deze nieuwe uitgave compleet is. De tweede bevat het derde gedeelte der Levens van Jezus door Dr. J. Bergsma, een uitgaaf, die alleen verdedigbaar is, door den eisch, dat alles wat in 't mnl. geschreven is, gedrukt worde. Overigens valt de inhoud natuurlijk geheel buiten beschouwing en is het reusachtig geduldwerk met al die varianten en verwijzingen, die ook alweer naslaan en vergelijken noodzakelijk maken, maar waarvan de waarde alleen bestaat in den geleerden omslag slechts voor een zeer zeer klein aanfal menschen van eenige waarde. Of zich uit dezen tekst nog nieuwe verschijnselen laten opdiepen, nieuwe verklaringen voor taalververschijnselen laten vinden, meenen wij na ernstig zoeken stellig te mogen betwijfelen. De laatste bevat het tweede gedeelte van den Parthonopeus van Bloys door Dr. A. van Berkum, eene der schoonste studien, die in lang op dit gebied zijn geleverd. Het verhaal is schoon en aantrekkelijk en de zedeschildering geeft ons een levendig beeld uit de middeleeuwen. Maar de eigenlijke studie omvat veel meer: de mnl. tekst, die slechts zeer onvolledig aanwezig was is aangevuld met vertalingen naar den ofra. tekst, waarvan tevens de bewijsplaatsen zijn aangegeven, terwijl de aanteekeningen, die ons nog wachten, beloven nog veel licht over den tekst te verspreiden. De doorloopende vergelijking met den ofra. tekst geeft ons tevens gelegenheid -, de mate van oorspronkelijkheid van het mnl. gedicht te beoordeelen. | |
Jacob van Maerlants Strophische Gedichten. Nieuwe uitgave, bewerkt door Joh. Franck, Hoogl. te Bonn en Dr. J. Verdam, Hoogl. te Leiden. - Gron. Wolters.Dat dit werk, een boek, van 300 bl. dat f 7.50 kost en slechts voor een beperkten kring van studeerenden bruikbaar is, na 20 jaar een herdruk behoeft, is wel een bewijs, dat de studie van het mnl. ijverig wordt voortgezet en dat het werk aan zeer hooge eischen voldoet. Dat het veel verbeterd en aangevuld is, verzekeren ons de hooggeleerde bewerkers en de meest oppervlakkige beschouwer staat verbaasd over den schat van studie welke hier is saamgebracht. Over Maerlants Strophische gedjchten is hier wel alles gezegd, wat er van te zeggen is: tekst, taal, constructie, geschiedenis dezer uitgave en der verschillende uitgaven; voeg daarbij de vergelijking niet alleen met de verschillende handschriften in voetnoten, maar met overeenkomstige stukken van andere schrijvers. Wanneer we nu weten, dat zeer talrijke aanteekeningen ons inlichting geven aangaande de verschillende beteekenis der woorden, aangaande zeden en gebruiken waarop hier wordt gezinspeeld, aangaande gelijkluidende plaatsen in andere talen en dat het geheel besloten wordt met eene verklarende woordenlijst van 62 bladz. in twee kolommen, met verklaring, opgave der bewijsplaatsen en verwijzing naar desbetreffende studiën, dan zal men toegeven, dat we alle reden hebben, dankbaarheid te betoonen jegens de heeren Franck en Verdam voor hun veelomvatlenden arbeid en jegens de firma Wolters voor de keurige uitgave. | |
[pagina 122]
| |
Dr. Jan ten Brink, Fransche Studiën: George Sand, Balzac, Zola, Augier, Daudet. Amersfoort, P.J. Slothouwer (Prijs geb.f4,90).Het is wel geen drukfout, maar toch een schrijffout op den titel, die ons hier studiën doet lezen, want in deze 400 prettig, aantrekkelijk en ruim gedrukte bladzijden, is geen zweem te bespeuren van dat vinden, vergelijken, afleiden wat men - mits alles ernstig en uit de eerste hand geschiede, - studeeren noemt. De auteur, die onnoemelijk veel heeft gelezen, een nooit falend geheugen heeft en de gelukkige gave van fijne opmerking en juiste combinatie, deelt ons in ongeveer drie dozijn causerieën onder vijf hoofden saamgebracht, mede, wat hij gelezen heeft en hoe de stukken, die hij las, de schrijvers dier stukken doen kennen. Dat hij zich daarbij allerlei studiën en artikelen herinnert, die licht werpen op de beelden van herinnering of fantasie, die hij voor ons vertoont, ligt in den aard der zaak en dit verhoogt de waarde der causerieën. Bij de beoefening der litteratuur ondervinden zeer, zeer velen groote moeilijkheid en geen wonder: er wordt een biographie van buiten geleerd en er worden eenige boeken gelezen en hoe? De een heeft alle woorden en zinnen verklaard gekregen, die opgeschreven en ook maar van buiten geleerd, de ander heeft zich den geheelen inhoud van het boek in het hoofd geperst en kent evenmin de historische beteekenis van het werk, als de beteekenis der verschillende personen onderling, d.i. hij onderscheidt niet de karakters van de personen gelijk die zich in deze omgeving afteekenen, hij ziet het geheele stuk niet in het licht van den tijd, waarin het ontstond. Voor dezulken is deze hoogst onderhoudende lectuur een alleraangenaamst tijdverdrijf en een hoogst nuttige leerschool. Zij zullen daaruit leeren hoe men moet lezen en wat er alzoo noodig is om een boek geheel te begrijpen en uit de lectuur van vele boeken van êén auteur een Schrijver te beoordeelen, te karakteriseeren. Maar nog om een geheel andere reden verdient dit boek warme aanbeveling voor onze aanstaande examinandi bij hunne studie der Nederlandsche letterkunde. Vooral omdat dit boek - in weerwil van het groot aantal namen en jaartallen, voor zeer velen onbekende zaken behandelt, die gelukkig geen studiën zijn. De vijf Fransche auteurs, wier manier van arbeiden hier zeer uitvoerig wordt aangetoond uit de analyse hunner beroemdste werken, beheerschen gedurende een halve eeuw de letterkunde van Nederland. De besten onder ons hebben zich naar deze auteurs gevormd en zoo onze Schrijvers beneden het model zijn gebleven, onze lezers hebben hun smaak naar deze modellen gevormd en de hoogte hunner bewondering werd bepaald naar de mate van gelijkenis, die zij bij hunne landgenooten ontdekten met deze hoogvereerde Franschen. En die maatstaf zal men te eerder juist noemen, als men bedenkt, dat de toestand in Duitschland volmaakt dezelfde was en ten deele nog is. Met Dumas (père et fils) vormt dit vijftal het beste en het meest nagevolgde der volumineuse Schrijvers uit onze helft der eeuw. Te belangrijker is deze reeks causerieën omdat de auteur - en hier nadert men de studie, de auteurs in hun overeenkomst en verschil nu en dan tegenover elkander plaatst. Daardoor maken wij ook kennis met een veel grooter aantal personen, dan de titel aanvankelijk zou doen vermoeden. | |
[pagina 123]
| |
Dat de artikelen over Daudet loopen tot aan diens dood (17 Dec. '97), dat Zola's arbeid is behandeld tot 1898, dat de litteratuur over George Sand werd bijgehouden tot 1896 en die over Balzac tot 1897, dat alles geeft aan dit boek een gloed van nieuwheid, die ons aangenaam aandoet. Behalve de opmerking, dat de correctie, vooral die van het Fransch zeer veel te wenschen overlaat, heb ik nog twee aanmerkingen; 1o. dat de auteur vaak de gelegenheid laat voorbijgaan om door een enkel woord de karakteristiek van een persoon te fixeeren. Zoo bijv. waar hij ons den ‘grand Delobelle’ teekent, den luien, waanwijzen, mislukten acteur, dan laat hij juist weg, wat den gevoelloozen kerel, die zich door zijn hard werkend huisgezin laat vetmesten, het best kon teekenen: Sidonie is in haar overkostbaar toilet uit den voornamen kring op de schitterende soirée opgeschrikt door de donderende stem van haar eenvoudigen, eerlijken echtgenoot, die plotseling ontdekt, dat zijn compagnon, de zoon van zijn weldoener de minnaar is van zijn vrouw en de gelden der firma verkwist. Hij heeft gebruld: ‘Madame Risler!’ en Sidonie is gekomen, hij heeft haar voor zich op den grond op de knieën geworpen, hij heeft haar het kostbaar snoer van den hals gerukt met de verklaring, dat dit tot de waarden van de firma behoort en toen.... toen is zij met loshangend haar naar ‘le grand Delobelle’ geijld, bij hem heeft zij een onderkomen en troost gezocht. Zij heeft in den kring zijner familie alles verteld en hij... hij heeft van haar leed niets gevoeld, maar alleen gedacht aan het effect, dat zulk een scène op het tooneel zou maken en het eenige, wat hij zegt is: ‘Quel crâne de position pour un troisième acte!’ Elders is het Séraphine in les lionnes pauvres, een karakter, inderdaad eenig in het nieuwere drama. De eenvoudige Pommeau haar echtgenoot, vereert, ja aanbidt haar, hij heeft alles voor haar opgeofferd en zij is oorzaak, dat hij geruineerd is, maar het blijkt tevens, dat zij de maîtresse is van Lecarnier, den echtgenoot van het brave vrouwtje, dat door Pommeau is opgevoed, van Lecarnier voor wiens geld Pommeau's huis rijk wordt gemeubeld. Als Pommeau dàt ontdekt is hij inderdaad wanhopig: geen liefde, geen geld meer, dàt kan hij dragen, maar die schande, die laagheid... en het eenige antwoord op zijn wanhoopskreet is alleen: ‘Als gij geen geld genoeg hadt om mijn grillen te betalen, hadt gij mij niet moeten trouwen!’ Dit gezegde teekent geheel deze vrouw.
2o betreuren wij, dat de auteur, die blijkbaar zoo goed kan vertalen toch zoo verbazend veel onvertaald laat en vaak juist datgene, waarop het aankomt Wie zooveel Fransch kent, leest de boeken zelf en maakt grootendeels zelf deze conclusies; voor de anderen bemoeielijkt dit de lectuur bijzonder veel.
We bevelen dit boek te warmer aan, omdat het amusant, nuttig en noodig is.... omdat het methode van lectuur leert, oorzaken en gevolgen naast de feiten in de literatuur stelt, oneindig beter en vollediger dan in het laatste gedeelte van de groote Geschiedenis der Ned. Lett., waar dit maar al te vaak ontbreekt. d. B. | |
[pagina 124]
| |
P.H. van Moerkerken. Het Nederlandsch kluchtspel in de 17e eeuw, Sneek, J.F. van Druten.Van eene uitvoerige behandeling van een werk van pl.m. 650 bladzijden, waarbij tekstcritiek en woordverklaring bij elken regel en bij elk woord aan de bronnen moeten getoetst worden, kan hier geen sprake zijn. Trouwens, dit is bier minder noodig. Komt de woordenlijst, dan zal zeker van ons verwacht worden, dat we verklaren in hoeverre die betrouwbaar is, voor het oogenblik nu er tien afleveringen (van de 12) verschenen zijn en zeventig (van de 74) stukken zijn afgedrukt, bepalen wij ons alleen tot de algemeene beteekenis van den arbeid. Na de eerste aflevering is de moeielijkheid van een juisten tekst te kiezen wel grootelijks opgeheven, maar behalve dat, zij die een ernstige studie maken van de taal der 17e eeuw zullen toch de stukken in hun geheel moeten lezen en dienen dan den besten tekst te zoeken, ook hebben ze dan niet veel aan 74 stukken; twee of driemaal zooveel stukken wordt er voor een groote studie (de invloed van Seneca bijv.) gelezen. De verdienste van dit werk is, dat het den gewonen beoefenaar onzer letterkunde zoowel als den gewonen lezer gelegenheid geeft, een tamelijk volledige kennis te krijgen van de taal en den inhoud onzer kluchtspelen terwijl de moeilijkste woorden verklaard worden en de rest aan de scherpzinnigheid des lezers wordt overgelaten. Met varianten heeft deze soort lezers niets te maken (deze worden dan ook gewoonlijk meer voor het genoegen van den schrijver dan van den lezer gedrukt dan alleen, wanneer daardoor een onduidelijke plaats wordt opgehelderd (gelijk Delius bij Shakespeare doet) maar dan deed men nog beter de onduidelijke lezing door de goede of duidelijke te vervangen. Den inhoud en de belangrijkste stukken kent men op deze wijze en er is zeer veel tijd gewonnen, dit boek kan men in een paar weken met vrucht doorlezen of doorwerken; voor al die vier en zeventig stukken zou men vele maanden behoeven. Een verdienste is, dat zooals de inhoudsopgave duidelijk toont, de verschillende deelen der maa schappij, de verschillende standen, feesten, gebeurtenissen, deugden en ondeugden gelijkelijk bedacht enget eekend zijn, zoodat men uit deze verzameling inderdaad het leven onzer vaderen wel leert kennen. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen dr. E. Verwys en dr. J. Verdam. 's-Gravenhage, Martinns Nijhoff. Van het 4e deel is de 16e en de 17e afl. verschenen, loopende van Morsel- Nauwe, waarop we later terugkomen. Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. Daarvan verschenen: 2e deel, afl. 11, loopende van Bekloppen-Belust, bewerkt door dr. A. Kluyver. 3e deel, afl. 8 loopende van Brandschatten-Brengen, bewerkt door dr. J.W. Mulder. 5e deel, afl. 12, loopende van Ham-Handel, bewerkt door dr. A. Beets. 11e deel, afl. 3, loopende van Op-Opdrinken, bewerkt door dr. G J. Boekenoogen. In opvolgende nrs. van ons tijdschrift zal daarover uitvoerig worden verslag gegeven, met opgave van het belangrijkste, wat in deze afleveringen voorkomt, |
|