| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Tweede Deel. Achtste Aflevering.
Bede. Onder de verschillende uitdrukkingen, waarin dit naamwoord voorkomt, behoort ter lede, dat vroeger den zin had van: door goedgunstigheid, door genade; zoo o.a. bij Vondel, Werken, II. 357: Sijne doodsvyanden stelde men over hem tot rechters, doch ter bede werd Nestor hun, om welstaens wille noch toegevoeght. Dezelfde term komt thans nog in de rechtstaal voor, in de beteekenis van: tot wederopzeggens toe; o.a. in het Burgerlijk Wetboek, artikel 1998: Zij, aan wie de huurders, bewaarders, en andere bezitters ter bede het goed hebben overgedragen, bij eenen titel tot overgang van eigendom geschikt, kunnen dat goed door verjaring verkrijgen. Bede had oudtijds ook de bijzondere beteekenis van: verzoek om geld, door de vorsten aan de landzaten gedaan. Vandaar de vanouds gebruikelijke naam bede in den zin van: belasting, een uitdrukking, die ook tijdens de republiek bewaard bleef; thans nog alleen als historische term bekend.
Bedeesd. Dit woord is een participiale vorm, waarschijnlijk van een werkwoord bedêzen, met ê uit â, en afgeleid vnn daas, dat voorkomt naast dwaas. Plantijn geeft bedaest en bedeest als gelijkstaande.
Naar zijn afleiding beteekent bedeesd dus: verdwaasd, ontzet. Deze beteekenis, thans verouderd, heeft dit adjectief o.a. bij Vondel, Werken, II. 308 (Op de beeldenis van vorst Frederick Hendrik):
Wie, die dit aenschijn siet, moet niet in liefde blaken?
Wat vyand schout dit aen, en siddert niet bedeest?
Evenzeer is verouderd de daaraan grenzende beteekenis van: angstig, benauwd. Tegenwoordig heeft bedeesd den zin van: beschroomd, verlegen. Naast den vorm bedeesd, hoort men in de spreektaal wel bedesd, dat ook bij Wolff en Deken voorkomt.
Bedelbrok. In den eigenlijken zin: een brok, door bedelen verkregen, of in ruimer opvatting: een armzalige kleinigheid, die men aan de genade van anderen heeft te danken. Figuurlijk wordt bedelbrok gebruikt als minachtende naam voor een persoon; evenzoo zegt men galgebrok en voorheen een stucke diefs voor: een dief. Zoo o.a. bij Bosboom-Toussaint, Het Huis Lauernesse, III, 355:
| |
| |
Uitheemsche bedelbrokken, die zich in de Unie-provinciën in de ambten kwamen steken.
Bedevaart, uit bede en vaart, in de verouderde beteekenis van: tocht, reis. Voornamelijk in de Roomsch-Katholieke kerk, en dan in den zin van: Tocht naar een plaats, die door God of Zijne heiligen wordt begunstigd of die om een andere reden eerbied waardig is, en waarheen men gaat om gunsten af te smeeken en diepe vereering te betuigen. Ook dikwijls voorkomende in toepassing op dergelijke tochten bij de Muzelmannen.
Bedienaar. In de Protestantsche kerken is bedienaar des goddelijken Woords (Latijn Verbi divini minister) de titel van een predikant. In de Roomsche kerk komt ook de benaming bedienaar voor. Zoo heet de priester bedienaar met betrekking tot de uitoefening zijner geestelijke macht, b.v. het toedienen der heilige sacramenten. De bedienaar des vormsels is de bisschop. De priester wordt genoemd bedienaar des outaars en de koorknaap of acoliet heet bedienaar der heilige mis. Bij Vondel (II. 401) wordt gesproken van: ‘Griecksche legerpaepen, Bedienaers van de nood, en noyt verbeden dwang’, omdat volgens de godsdienstige denkbeelden der Grieken het Noodlot de wereld regeert.
Bedrijf. Onder de meer of min van elkander verschillende beteekenissen van dit woord behoort ook die van: zoodanig gedeelte van een tooneelstuk, waarin een bepaald gedeelte van de geheele handeling wordt afgespeeld, en dat door een tusschenpoos van de andere gedeelten wordt gescheiden; vroeger ook wel handel en handeling genaamd, en evenals deze woorden, de vertaling van het Latijnsche actus, Fransch acte. In Palamedes heeft Vondel eerst handel gebruikt, en dit in een latere redactie van het stuk door bedrijf vervangen; later is bedrijf bij hem de gewone term.
Tusschen de bedrijven, in den entr'acte, en vandaar als zegswijze voor: in een verloren oogenblik te midden van zijn bezigheden. Men zegt ook wel onder de bedrijven, waarin onder in den zin van: tusschen wel wat vreemd is, maar toch zal hier hetzelfde bedoeld zijn, de beteekenis der geheele uitdrukking wordt dan eindelijk: te midden van allerlei handelingen, die men heeft genoemd.
Bedrijvend. In de spraakkunst wordt bedrijvend vooreerst gebruikt als een benaming van een der zoogenaamde geslachten van het werkwoord; in het Nederlandsch de vorm, die niet bestaat in een omschrijving met worden; vertaling van het Latijnsche activum.
| |
| |
Ten andere komt het ook voor in den zin van transitivum, en dus als naam voor werkwoorden, die een lijdend voorwerp aannemen. In vroeger eeuwen gebruikte men daarvoor ook andere benamingen, als werkend bij Van Heule, Ned. Spraeckkonst (1633); dadelijk en overgaand bij Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde; tegenwoordig meestal overgankelijk. Zoo geeft Sewel in zijn Nederd. Spraakkunst (1712), 241 deze definitie: ‘De bedrijvende (werkwoorden) beteekenen het doen van iets, als onderwijzen, hoeren, lezen, slaan, verachten’, en Weiland in zijn Nederd. Spraakkunst, 132. Een bedrijvend werkwoord is zulk een, dat eene werking aanduidt, welke van het werkende wezen op een ander voorwerp overgaat.’
| |
Tweede Deel. Negende Aflevering.
Beek. Onder de samenstellingen met beek komen voor: gietbeek, stortbeek en wildbeek, alle drie in navolging van het Hoogduitsch, met de beteekenis van: beken, die van hooge gebergten bruisend zich nederstorten. Voors oliebeek, in het Oude Testament, Job 29:6 en Micha 6:7, in den zin van: stroomen van olie, en waterbeek, in de oudere taal eenigszins pleonastisch voor beek o.a. Deuteronomium 8:7.
Beeldwit. In verschillende streken van ons land, o.a. in Dordrecht, is dit woord bekend in den zin van: slaapwandelaar. Het is blijkbaar een verbastering van het Middelnederlandsche belewitte oorspronkelijk de naam van zekere goede geesten, later voor tooverheksen gebezigd.
Been. Onder de verschillende uitdrukkingen, waarin dit woord, in den zin van het Latijnsche os voorkomt, behoort ook geen been in iets vinden, eigenlijk: iets met gemak en vlug opeten, doordat er geen beenen in zijn, en vandaar: geen bezwaar in iets vinden, geen zwarigheid maken om iets te doen, vaak in toepassing op iets, dat min of meer verboden is. Latere schrijvers hebben ook ergens geen been in zien: er geen bezwaar in zien, waarin zien blijkbaar minder juist is.
Steen en been komt voor in verbinding met sommige werkwoorden, b.v. klagen, en staat dan als adverbiale uitdrukking van graad: steen en been klagen, jammeren beteekent: zeer luid, zeer heftig klagen. In het Middelhoogduitsch komt stein und bein in den zin van: dood en levend voor. Grimm. Deutsches Wörterbuch, I. 1383 vermeldt
| |
| |
stein und bein schwören als: einen hohen eid leisten, ‘fest, wie stein und bein.’
Beer. Onder de figuurlijke beteekenissen, waarin de naam van dit roofdier voorkomt, behoort ook die van: schuldeischer, en van: rekening, beide meest in de taal der studenten. In het Hoogduitsch is in dien zin bekend de uitdrukking einen Bären anbinden voor: schulden maken; eveneens het omgekeerde einen Bären losbinden: zijn schulden betalen. Wellicht is bij ons dat gebruik van beer uit de taal der Duitsche studenten overgenomen; maar hier te lande heeft men waarschijnlijk ook gedacht aan de ijsberen, waartegen de zeevaarders in het noorden zich moeten verdedigen; althans bij zeelieden is de term beer, in den zin van: schuldeischer zeer bekend. De oorsprong van de Hoogduitsche zegswijze is, naar het schijnt, niet duidelijk; doch zij moet aanvankelijk een ruimere beteekenis hebben gehad, want einem einen Bären anbinden beteekende: iemand bedotten.
Beerenbijt. Dit woord, in jongeren vorm ten onrechte berenbijt geschreven, is samengesteld uit beer, mannetjesvarken en bijt, als verbaal substantief, in den zin van: bijten. Benaming voor het vechten van beeren tegen honden, vroeger gewoon als volksvermakelijkheid. Het Friesch heeft bargebiten: spel of scherts, op twist en handtastelijkheden uitloopend, katjesspel. Ter Gouw, in zijn Amsterdam, II. 98 geeft de volgende verklaring: ‘De honden..., die afgerigt waren om tegen stieren te vechten, heetten bullebijters,... terwijl, die 't tegen een beer opnamen, beerebijters, en de gevechten zelve beerebijten genoemd werden. In een handvest van Amsterdam van 1689 wordt de volgende proclamatie uitgevaardigd: ‘Mijne Heeren van den Geregte der Stad Amsterdam... verbieden en interdiceren eenen iegelijken naar desen geen Beere, Stiere of ander gevecht tegens... Honden, Bul honden, Steendoggen of Rekels, binnen dese Stad, of de Jurisdictie van dien, aan te regten.’ Hiervan is ontleend de thans verouderde uitdrukking in den beerenbijt zijn, geraken, in den zin van: geteisterd, benard zijn, in benauwdheid komen.
Beerenbijt is ook zeer bekend als naam van een herberg bij Amsterdam, buiten de Utrechtschepoort, aan den Amstel; op zekere prent, voorstellende een gezicht op den Amstel, heet die herberg de ‘Beere-Beyters Herberg’. In het zooeven vermelde werk teekent deze geschied- en oudheidkenner aan: ‘Wij weten... hoe, vooral in de 17de eeuw, de herbergen in den omtrek der stad door ver- | |
| |
tooningen... het volk zochten te lokken, - en hier, in de Beerebijt ver buiten de poort, kon poorter en vreemdeling zich nog eens vergasten aan 't geen binnen de muren niet meer geduld werd. Later werd de Beerebijt het groote trekschuiten-veer voor alle omliggende steden.’
Beest, van het Oudfransche beste, thans bête, was oorspronkelijk vrouwelijk, welk geslacht het woord nog in de 17e eeuw had, b.v. in Handelingen 28:4, waar de Statenoverzetting de beeste heeft. Dat het woord onzijdig geworden is, moet waarschijnlijk ten deele worden verklaard uit analogie met het dier. Het oorspronkelijk geslacht is nog bewaard in de uitdrukking de beest spelen. Bij enkele schrijvers, o.a. bij Fokke en Van Lennep komt het woord mannelijk voor: den beest spelen.
Bef. De oorsprong van dit woord is niet bekend. In de middeleeuwen beduidde het een soort muts of kap. Kiliaan stelt het gelijk met almutse, en voor het Hollandsch stelt hij het gelijk met kraghe. Het is de naam van een kleedingstuk, dat om den hals gedragen wordt, en dat ontstaan is uit een kraag. Voor den lateren tijd geeft Berkhey, Nat. Hist. van Holland, III. 595 deze beschrijving: ‘Twee breede, op de Borst nederhangende Kanten slippen, die, met eene smalle Falbala van 't zelfde Stof, hoog om den Hals tegen de Wangen of de Kin, van agteren aan den Nek vastgemaakt wierden, door lange Koordjes; aan welker einde twee of meer Linnen Garen Kwastjes, die men Akertjes noemde, hingen.’ Later werd de bef veel eenvoudiger, en is thans, gelijk zij behoort tot het ambtsgewaad van sommige geestelijken, magistraten, hoogleeraren, niet meer dan een lap van fijn linnen, die van den hals op de borst afhangt. Dikwijls wordt zij samen genoemd met mantel of toga.
Oneigenlijk sprak men vroeger van ‘een flesch met een bef’; daarmede bedoelende een flesch met een daaraan vastgebonden etiket, waarop het merk stond vermeld. Dit geschiedde alleen bij fijnere merken en is thans verouderd.
Befaamd. Bijvoegelijk naamwoord, eigenlijk verleden deelwoord van het thans verouderde befamen, dat o.a. bij Anna Bijns en Hooft voorkomt. In het Middelnederlandsch alleen in ongunstigen zin gebruikt, gelijk ook Kiliaan het door diffamatus verklaart. In lateren tijd is befaamd ook in gunstiger zin zeer gewoon geworden.
Begaafd. Dit woord is synoniem met begiftigd, beschonken. De verbale beteekenis blijft het zuiverst bewaard, wanneer begaafd vergezeld is van een bepaling, te kennen gevende door wien iemand
| |
| |
met iets begiftigd is, zooals b.v. bij Vondel, Werken, XI. 328: Hij was van Godt begaeft met hondert wackere oogen.
Ook wanneer begaafd een bepaling bij zich heeft, uitdrukkende: datgene, waarmede iemand begiftigd is, kan het niet als een zuiver bijvoegelijk naamwoord worden beschouwd, doch het komt er dan dicht bij. Oudtijds werd het wel gevolgd van een bepaling, die iets stoffelijks uitdrukte, zooals b.v. bij Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, II. 708: De bloeiende Hillegommer, Katwyker en Voorhouter Streeken,... die nu... met alles, wat een welgestelde Grond kan voortbrengen, overvloedig begaafd zijn.’ Dit gebruik is thans verouderd. Tegenwoordig komt begaafd nog alleen voor met een bepaling, die iets onstoffelijks noemt, een gave van geest of gemoed; als bij Busken Huet, Litter. Fantasiën, I. 140: Zeldzame vernuften, begaafd of bezocht met een hun alleen eigen draai van geest.
Geheel en al bijvoegelijk naamwoord is begaafd bij absoluut gebruik; het heeft dan trappen van vergelijking.
Het wordt ook zelfstandig gebezigd; zoo b.v. door Busken Huet, Het Land van Rembrand, I. 576: Er was eene moderne europesche litteratuur, uit welke de begaafden onder hen (de Nederlanders)... putten konden.
Begaven. Dit werkwoord, dat thans meestal slechts in het verleden deelwoord wordt gebezigd, was vroeger ook in andere vormen in gebruik. In een zeer bijzonderen zin werd het oudtijds euphemistisch gebezigd voor: met de pest bezoeken, welke ziekte de gave Gods werd genoemd. In de middeleeuwen beteekende begaven ook: in geestvervoering brengen; terwijl het substantief begaving in Limburg den zin heeft van: stuipen. Een voorbeeld van begaafd voor: door de pest aangetast, volgt hier uit een werk der 17de eeuw van Van Beverwyck, Schat der Ongesontheyt, II. 46a: De Teykenen (van de pest)... (zijn) meestendeel ghemeen met andere Sieckten: waer door ghebeurt, dat so yemant begaeft is, of niet, in 't beginsel dickwils onseker valt.’ Vandaar, dat een tijd van pest een begaafde tijd werd genoemd.
Begeesteren. Dit werkwoord, dat beteekent: in geestdrift brengen, is overgenomen uit het Hoogduitsch, waar begeistern gevormd is naar analogie van het meervoud Geister, gelijk vergöttern naar het meervoud Götter. In het Nederlandsch zou begeesteren niet anders dan als frequentatieve vorm van begeesten te verklaren zijn; maar een frequentatieve afleiding is bij een dergelijk woord iets
| |
| |
onmogelijks; men heeft dus gelijk met de bewering, dat begeesteren door zijn vorm niet ‘met den aard onzer taal overeenstemt’. Het woord is een enkele maal gebruikt door Bilderdijk en daarna in deze eeuw door vele anderen. Siegenbeek heeft het afgekeurd; anderen hebben het willen verdedigen. In het Magazijn van Nederl. Taalkunde, I. 298 wordt zelfs beweerd: ‘Velen zouden het ongaarne uit onze taal zien weggenomen, dewijl het noch in vorm, noch in beteekenis tegen ons taaleigen strijdt’. Men bleef echter gevoelen, dat begeesteren niet in het Nederlandsch zelf was gevormd, en thans is het gelukkig weer nagenoeg in onbruik geraakt; in Belgie is het in de boekentaal nog zeer gewoon.
Te gelijk met begeistern heeft men ook Begeisterung in het Nederlandsch overgenomen, maar evenals begeesteren heeft men ook thans begeestering in Noord-Nederland weer laten varen; in België evenwel wordt het nog vaak gebruikt.
Beginnen. Dit werkwoord, dat thans uitsluitend sterk vervoegd wordt, had oudtijds naast begon de vormen begonde en begonste, begost en begoest en als verleden deelwoord begonst, begost en begoest naast begonnen. In Vlaanderen zijn die vormen, en in het praesens begunnen, nog in gebruik. De beteekenis van het grondwoord ginnen is misschien, zoowel bij dit werkwoord als bij ontginnen die van: aansnijden, opensnijden. De kracht van het voorvoegsel be is hier niet meer duidelijk waar te nemen. Als algemeene beteekenis van beginnen moet voor de hedendaagsche taal worden aangenomen: het allereerste deel van een handeling verrichten.
In de middeleeuwen werd beginnen soms met een bepaling in den genitief verbonden; ook later nog vindt men voorbeelden van deze thans geheel verouderde constructie; b.v. in een rederijkersgedicht, getiteld Trou moet blijcken, 62: Die wil eeten, die moet oock werckens beginnen.
Beginnen heeft als synoniem aanvangen naast zich. Tusschen deze woorden is in beteekenis eigenlijk geen verschil, evenmin als tusschen de zelfstandige naamwoorden begin en aanvang; maar aanvang en aanvangen behooren in het algemeen meer tot den hoogeren stijl, en worden meer dan begin en beginnen op den tijd toegepast. Men zegt: het begin van een weg voor het eerste gedeelte, en niet de aanvang; daarentegen is een aanvang nemen, van handelingen gezegd, veel gewoner dan een begin nemen.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|