Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Victor Haman door Mr. W.A. Paap, door Frans Netscher.Ga naar voetnoot1)De lezing van Victor Haman heeft ons een klimmende ergenis geschonken - de ergenis over iemand, die oorspronkelijk een goede bedoeling heeft gehad, maar dien men, terwijl hij bezig is die bedoeling uit te werken, zijn eerste opzet geheel ziet verknoeien. Dit bedoelen we. Paap is een leerling van Multatuli, hij is zijn navolger, zijn slippendrager uit eerlijke admiratie, hij evenaart zijn Meester uit affiniteit van temperament en wereldbekijking. Maar hij staat in talent en verkunsting, in scherpte van opmerkingsgave, in satyrischen aanleg en kritische puntigheid verre beneden hem. Toch multatuliseert hij met een pedant zelfvertrouwen. En dat alleen en op zichzelve geeft de ergenis. Wanneer Douwes Dekker in zijn verontwaardiging een geheel orkest kon doen schalmeien en pauken en turkschetrommen, daar komt Paap met een kindertrommeltje voor zijn buik, en een têttertje in zijn mond en een tingelbelletje op zijn muts. Paap is de Petit-Faust van het Multatulianisme; hij têtteretêttert achter zijn tamboer-majoor. Multatuli was didaktisch en kritisch: hij doceerde in woedende verontwaardiging over de misstanden in de maatschappij, over de onoprechtheid en de valsche gevoelens der menschen, hij trok prachtig te keer tegen huichelarij, eigenbaat, onware zedelijkheidsbegrippen, uitbuiting der zwakkeren, verhoovaardiging van de zondig-goeden. Hij heeft de maatschappij het huichelmasker afgerukt en haar een flinken mep op het gezicht gegeven, klits-klats aan beide kanten één. En die kletsen klonken door ket heele land, en lieten de maatschappij van zijn tijd lang een roode schandplek op het gelaat. Maar bij al zijn drift, opvliegendheid en nerveuse opwinding, maar in zijn meest vitriolige kritieken, bij zijn nijdigste trappen, zijn patsen en in zijn hekeligste satyren, die hij als jeukkruid uitstrooide, bleef hij toch haast altijd groot. Hij sloop niet om een hoekje om iemand van achteren aan te pakken; schold iemand | |
[pagina 92]
| |
niet na, om dadelijk weer een effen gezicht te zetten als de persoon omkeek; bestreed zijn vijanden nooit onder een fiktieven naam, om uit handen der strafwet te blijven; vergiftigde geen reputatie door achter de hand gesmoezelde beschuldigingen; insunueerde niet met halve lachjes en veel beteekenende knipoogjes. Neen, had hij wat tegen iets of iemand, dan stapte hij hem op den publieken weg der pers tegemoet, hield hem staande, plaatste zich vlak voor hem, noemde zijn naam, luide zijn naam - zoodat iedereen wist en zag tegen wien hij het had, en dat er geen vergissing mogelijk kon zijn - en schreeuwde of siste hem dan zijn verontwaardiging, zijn afschuw, zijn haat midden in het gezicht. En was dat afgeloopen, dan liep hij weer door, fier het hoofd omhoog, bereid de gevolgen van zijn daad van eerlijken afschuw te dragen, met zijn geweten op goeden voet. Bij al de excessen van zijn lymphatisch temperament is Multatuli daarin toch altijd groot en ridderlijk gebleven. Zoo zou bijvoorbeeld Multatuli als hij A.C. Wertheim aan den kaak had willen stellen, dat nooit gedaan hebben in de gefingeerde persoonlijkheid van den ouden heer Colette, maar hij zou wel degelijk het woord tot hem hebben gericht als tot A.C. Wertheim, en al de verantwoordelijkheid van dien op zich hebben genomen. Toen hij den Goeverneur-Generaal Duymaer van Twist wilde brandmerken, deed hij dat met vermelding van diens vollen naam en kwaliteit, en hij zou er tegen gegruwd hebben, hem onder een fiktieven naam te attaqueeren; de naam van Duymaer van Twist heeft hij over het land uitgebulderd, en als dat noodig ware geweest, had hij dat met dien van A.C. Wertheim óók gedaan. Om anders te doen, had hij zélf een Colette natuur mooten hebben. Douwes Dekker was een moedig man, Paap niet. En dat is hetgeen ergenis geeft in zijn boeken.
Wat doet Paap? In navolging van zijn Meester - wij nemen zelfs aan uit temperaments affiniteit - voelt ook hij de behoefte om didaktisch den vinger op te heffen tegen zijn tijd; ook hij wil zijn tijdgenooten en de maatschappij kapittelen; ook hij zal de huichelarij het masker afrukken. Allemaal best en braaf; en daarvoor verdient hij wel een goedkeurend klopje op den schouder. Zeker, zeker er gebeuren leelijke dingen rond ons en de menschen doen wel eens onwaar en valsch | |
[pagina 93]
| |
en huichelachtig. Wijs daar nog maar eens op; dat kan nooit kwaad; hoe meer hoe beter, niet waar!; frappez toujours, enz. En als je dat allemaal in mooie kunst doet, of er mooie kunst uit of van weet te maken, dan ben je lang geen onverdienstelijk man. Ziezoo, dat is afgedaan. Maar nu? Hoe doet Paap dat echter? Gaat hij moedig midden op den weg staan en houdt hij de slechte menschen in het voorbijgaan aan hun jas vast? Roept hij, als zij niet op of om durven kijken, hun luide hun naam na, opdat de voorbijgangers zullen weten wien hij bedoelt? Heeft hij den moed om als Openbaar Ministerie op te treden, en de aanklacht en straf in het aangezicht der gansche menschheid uit te spreken en te eischen? Durft hij de volle verantwoordelijkheid van zijn daad te dragen? O, neen! Hij is gebelgd en verontwaardigd over hetgeen er in de kringen der ‘haute finance’ te Amsterdam voorvalt en over de rol van beschermer van kunst en ongeluk, door een der financiers aldaar gespeeld. En hij schrijft Jeanne Colette. Maar hij beschrijft den persoon van den financier Colette zóó, hij ontleent zooveel bizonderheden en trekjes aan zijn origineel, dat iedereen hem herkent en dadelijk uitroept: ‘Dat is Wertheim!’ ‘Neen’, roept Paap dan terug, zich in zijn handjes wrijvend, ‘dat is Wertheim niet, dat is Colette - Colette zeg ik je - niemand anders dan Colette. En Colette bestaat toch niet! Zeg mij anders maar waar hij woont.... Hoe kom je er aan? Wertheim! Gut nee!’ En het publiek geeft een knipoogje aan meneer Paap, en een stomp van amicialiteit en verstandhouding in zijn ribben, en zegt dan lippen smakkend: ‘Neen, 't is goed, hoor! We weten 't nu; ‘'t is Colette! Goed getroffen, we herkennen hem best! Jij, guit!’ Zoo kruipt Paap weg. Ook in zijn Victor Haman. Was Jeanne Colette in sommige brokken een pamflet tegen de Amsterdamsche ‘haute finance’, zijn Victor Haman is een pamflet tegen de jonge letterkundigen van 1880, tegen de Nieuwe Gidsers! En dat vinden wij leelijk, héél leelijk, en slecht ook! Nu is 't best mogelijk, dat Paap zal aankomen en met het leukste gezicht van de wereld verklaren, dat 't zoo niet is, en dat | |
[pagina 94]
| |
al de menschen en toestanden, die in zijn boek behandeld zijn, geheel fantasie waren en dat hij hoogstens een ‘neus der werkelijkheid op een gezicht der verbeelding’ heeft geplaatst. Maar àls hij dàt deed, dan zou hij bovendien een daad van lafheid plegen. Want wie geeft hem dan het recht, om aan het leven, het uiterlijk en het werk van de leden der Nieuwe Gids-generatie bizonderheden te ontleenen, die hen, zelfs onder een fiktieven naam, tot portretten maakt? Ja, wie geeft hem het recht om portretten van bekende, levende personen te schilderen en die onder een ánderen naam in den handel te brengen? Wie heeft hem gemachtigd als kinderen van zijn fantasie kopieën van werkelijk bestaande artiesten uit te geven? Neen, wil men portretteeren, handelingen en kunst van bestaande kunstenaars kritiseeren en hekelen, een satire leveren op werk en daden van artiesten, die ieder u met den vinger in Amsterdam zal aanwijzen, wees dan tenminste een moedig man, die durft op te komen voor zijn opinie, die hun luid bij hun naam noemt en hen beschuldigt onder de volle verantwoordelijkheid van eigen naam. Dán kan men mogelijk de evenknie van Multatuli worden, maar nú blijft men zijn pias, het laffe mannetje, dat een grooter man achter zijn rug staat uit te schelden, en een effen, onnoozel gezicht zet, zoodra deze omkijkt en klaar is om een oorveeg uit te deelen. Want laf noemen wij, om uit het werk van Van Deyssel bizonderheden te putten, zoodat allen, die op niet al te verren afstand van de 1880-generatie zijn opgegroeid, hem dadelijk herkennen en herkennen moeten, maar dan, om de verantwoordelijkheid te ontgaan, hem onder een anderen naam en als een fiktieven persoon doet doorgaan. Even afkeurenswaardig noemen wij hetgeen Paap tegenover Kloos, v.d. Goes, ten Brink e.a. heeft gedaan. Hij heeft ze gehekeld en ze trachten bespottelijk te maken, maar het heeft hem blijkbaar aan den ridderlijken moed ontbroken ze onder hun eigen namen aan te vallen. Victor Haman en zijn letterkundige vrienden hebben te Amsterdam een tijdschrift opgericht. dat zij in tegenstelling met een reeds bestaand maandblad, de Revue (de Gids) de Nieuwe Revue (de Nieuwe Gids) hebben genoemd; te Amsterdam verschijnt ook een dagblad de Kleine Blauwe (het Geeltje). Een der artiesten (Kloos) | |
[pagina 95]
| |
heeft, ‘wat sonnetten op een stelletje Grieksche godinnen uitgezonderd, nooit anders gemaakt als verzen op verliefdheid. (Adoratieverzen van Kloos). Moree had maar één “zielestaat”, verliefd te zijn, en voor de vaderlandsche letteren was het inderdaad te hopen, dat hij eindelijk eens man en vader werd.’ Zoo schrijft mijnheer Paap over den dichter Kloos! Jan de Wilde (Jan ten Brink) word geteekend ‘met de handen aan de twee bakkebaarden’; van Van Wheele (v.d. Goes) wordt gezegd, dat hij ‘lang-lijzig de beenen en het lichaam, dag in dag uit, herkauwde de woorden uitbuiting, kapitalisme, de uitbuiting van het kapitalisme, de kapitalistische uitbuiting’ enz. Fleutge, Dr. Fleutge (Van Deventer) met ‘een uitgerafelde broek over schoenen die nooit gepoetst waren, de teenen naar binnen, die navertelde wat hij bij de Duitschers over Plato gelezen had’, enz. En zóó gaat 't maar voort, het heele boek door en alle meer of minder bekende figuren uit de Nieuwe-Gids-beweging worden er onder valsche namen in geteekend; allen krijgen een beurt. Maar allen moeten bij Paap - veilig achter zijn gefingeerde namen - een veer laten; geen reputatie, geen kunst, geen daad is hem heilig; voor allen heeft hij een schimp, een bespotting, een verdachtmaking over. Volgens hem, zijn boek zoo lezende, is 't een min zoodje van karakterlooze, willooze, slappe, weinig kunnende wezens, die zich artiesten noemen. En, arm in arm met Multatuli, staat Paap met hooge bespotting ze neussnuivend op een afstand - ja, altijd op een afstand - uit te lachen, hij die bóven dit alles verheven is! Bah, neen, daar wordt men kregelig, korzelig van! Is dat mannenwerk? Is het uitdeelen van ‘coups de Jarnac’ de daad van een zelf hoogstaand mensch? Neen, Paap doet denken aan een huisknecht, die bij ‘groote lui’ heeft gediend, en na weggejaagd te zijn, gaat kwaadspreken van meneer en mevrouw, de gasten, de keuken en den wijnkelder, en zich wreekt door allerlei kleine geheimpjes over te brieven, uit kwaadaardigheid en lage knechtsheid, en dien men, als hij weer begon te klappen, de deur moest wijzen. In dit opzicht is Victor Haman een slecht boek. Maar ook nog uit een ander. Het geeft namelijk een voorstelling van het letterkundig en | |
[pagina 96]
| |
maatschappelijk bedrijf der leden van de Nieuwe Gids-generatie, die, als zij de juiste ware, hen zou prijsgeven aan de verachting van alle mannen van karakter. Paap beschrijft toch hoe Victor Haman en zijn vrienden, wier werk menigmaal in andere tijdschriften werd geweigerd, eindelijk tot de oprichting van de Nieuwe Revue overgaan, en dan een eigen orgaan hebben. Maar met de jaren worden zij ouder en kalmer, en als eindelijk een der redacteuren van de Revue bij Victor komt, hem met eenige omwegen voorstelt om in de redactie van dat oude tijdschrift te komen, en hem een vast traktement van f 1800 aanbiedt, dan stemt hij toe, loopt over met pak en zak, ja, verkoopt zich zoowat, en wordt daar gedeeltelijk toe gedreven door een verlangen om met een chanteuse uit de Nes te trouwen! Een prachtige, nobele teekening en profetie van karakters!... De hoofdleider der beweging van 1880 voor te stellen als een uiten afgeleefd heerschap, die zich voor f1800 verkwanselt aan het oudere geslacht, dat hij bestreden en verfoeid heeft. En wat in de gegeven omstandigheden voor ons de zaak nog bedroevender maakt, is, dat het groote publiek weet, dat Paap korten tijd deel heeft uitgemaakt van de redaktie van de Nieuwe Gids, dat men zijn deskripties dus nog eenige meerdere waarde zal toekennen en dat zulk geschrijf dus koren op den molen is van hen, die nu nog niet graag iets goeds vernemen van de Nieuwe Gidsmannen, die in 1880 den boel zoo op stelten hebben gezet. Paap moet dus wel een giftig, wrokachtig gemoed hebben. En dat is jammer. Want werkelijk, had hij een afbrekende, scherpe, satirieke kritiek op de redakteuren en de kunst van de Nieuwe Gids en de generatie van 1880 willen leveren, dan ware er stof genoeg voor hem te vinden geweest, om er een brok goed werk van te maken, zonder dat het nog een pamfletachtig karakter had behoeven aan te nemen. Maar dat heeft hij niet gedaan. Het pamfletachtige is hoofdzaak, de ernstige kunstkritiek bijzaak gebleven. Een der groote grieven, die hij tegen de Nieuwe Gidsers uit, is dat zij zoo weinig eigen en groot werk hebben gemaakt. Wild, brutaal en bruischend begonnen, als een storm bulderend tegen het bestaande, zijn zij langzamerhand bedaard en kalmpjes geworden, en hebben niet geleverd, wat velen van hen verwacht had- | |
[pagina 97]
| |
den. Afgebroken hebben zij de massa's werk van anderen; zij hebben afgekeurd, gekritiseerd, uitgelachen, in stukken gerafeld de kunst van hen, die vóór hen waren. Maar toen dat was afgeloopen, toen de boel aan stukken op den grond lag, en de beurt toen eindelijk aan hen kwam en ze maar hadden te gaan zitten op de plaatsen, die ze zelf hadden open gemaakt, wat hebben ze toen gedaan en voortgebracht? Waar is de groote man onder hen gebleven, welke reuzengestalte is te midden van hen opgestaan, wanneer is de groote Schepper, de overdonderende Maker van Eigen Werk naar voren getreden? Wat hebben zij gegeven in plaats van dat gruis en puin aan hun voeten? Welk monument hebben zij toen gesticht van Eigen Scheppingen, van massale afmetingen, van bruuske kracht en van prachtige enormiteit? Niets van dien aard!, zegt Paap. En dat is zijn grief en aanklacht. Sonnetten, nog eens sonnetten, altijd sonnetten, kleine gedichten van enkele strofen, van korte stemmingen, van éven durende emoties. Klein werk! En dan vertalingen, nog eens vertalingen, altijd vertalingen. Ook klein werk. En dan novellen en schetsen, mooie, fijne, précieuse novellen en schetsen. Maar toch ook klein werk. En dan beschouwingen over en citaten uit van wat ánderen over het werk van derden gezegd hebben. Ook klein werk! Ruygrok heeft Richard III vertaald en begint aan Othello; Victor schrijft een stuk over Maeterlinck's ‘Peléas et Mélisande’; de Milde doet niets dan brokken uit Dante vertalen; Moree vertaalt Virgilius enz. Maar er was geen enkele bij, die zelf schiep, die zelf een Othello, een Hel, een Pelléas et Mélisande schreef. Impotentie, veronderstelt Paap, om zélf groot te maken en te scheppen, maar een dun, saai stroompje werk óver werk van ánderen, die wél gemaakt en geschapen hebben. Hij laat Esther in zijn boek dan ook de volgende verzuchting slaken: Gek, dat de menschen in Holland altijd zoo zaten te vertalen. En dat ze daar zoo'n waarde aan hechtten. Als plotseling Thijs Maris of Israëls eens aan kwamen dragen met 'n copie van Velasquez... nee, 't was toch wel wat gek... je zou vragen of ze niet wijs waren geworden... of ook, als Zola eens aan 't vertalen ging van de verzen van Moree... nou moest ze toch 'n beetje lachen. Zola aan 't vertalen van al die verliefde verzen van Moree. | |
[pagina 98]
| |
Waarom of ze tegenwoordig in Holland toch weer allemaal aan 't vertalen waren, in plaats vàn zelf kunst te maken? En, als zij niet zaten te vertalen, dan schreven zij òver anderen, over Shakespeare, Zola, Dante.... Als die Zola, Dante, Shakespeare altijd hadden zitten vertalen en schrijven over anderen, hadden ze hun kunst niet klaar gekregen... En hadden ze 't nog maar altijd over zulke lui, maar meestal hadden zij 't over lui, die niet waard waren dat je er over praatte... Wel beschouwd, het geschrijf van Vincent, hoe mooi en geestig ook, was voor 'n heel groot deel niet anders dan dat. Eens even de beide bundels van hem inkijken. En daar is wel wat wáárs in. Want welk groot boek, welke standaardroman, welk alles overduzend prachtig gedicht, welk epos, als een hooge onbeweegbare toren van kunst stekend boven den tijd uit, is er van 1880 tot 1898 - dus in de meer dan tien jaar - dat de Nieuwe Gids-generatie in onze kunst aan 't woord is, door haar gemaakt? Er is in dien tijd prácieus gewerkt, de taal heeft een hervorming ondergaan, ze is in handen van de artiesten van 1880 een uiterst teer en fijngevoelig instrument geworden, dat aanslaat op ieder zuchtje in de lucht; maar men heeft op dit taalinstrument slechts kleine stukjes proza- en poëziemuziek gemaakt. De kunstathleet, de heros, de titan, de held, die uit de omvergedonderde kunst van 1830 en 1860 een subliem paleis zou opbouwen van hard marmer, van crême ivoor en geel goud, en die dat paleis als een groote koepel over zijn tijd zou neerzetten, zoodat alles er klein, en in de laagte onder zou krioelen - die kunstathleet is uit het midden dier generatie nòg niet opgestaan. En dat Paap dit heeft doen uitkomen in zijn Victor Haman, is niet kwaad geweest. Dát mocht nog wel eens gezegd worden. Want heusch, de generatie van 1880 heeft haar Dante of Shakespeare, haar Hugo of Balzac, haar Ibsen of Zola nog niet gebracht; wèl eenige Verlaines en Shelleys. Frans Netscher. |
|