Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Het Gideonstype van mevrouw Bosboom-Toussaint.Als er sprake is van eene der hoofdfiguren uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint, kan 't geen bevreemding wekken, dat 't beeld van Gideon, uit de Leicester-trilogie onwillekeurig ons voor oogen treedt. 't Is dan ook eene machtige, groote verschijning, die Gideon; de incarnatie van een groot en machtig beginsel, van een vurig Christendom, zooals het leefde in het hart van deze ‘dichteres van | |
[pagina 85]
| |
het Protestantisme’. Hoe zij haren Gideon, hare lievelingsfiguur ook noemt, in welke gestalte zij hem ten tooneele voert, als ‘my Gideon, my Reverend’ van Leicester, als den jongen prediker Paul van Mansfelt of als den weldoenden Dr. Booth, dat type verloochende zij niet. Toch was de romancière een te goed schrijfster, om niet te begrijpen, dat, waar zij de type behield, gestalte en persoonlijkheid, waaronder het werd opgevoerd, moesten wisselen. Plaats ze maar in gedachte naast elkaar. De achtbare Delftsche chirurg, die in een' wijden mantel gewikkeld, zijn ‘schaapkens’ eenige ‘kruimpkens’ gaat brengen, overgeschoten van de prinselijke tafel, is een ander dan de tengere jongeling, die met een gelaat, gloeiend van geestdrift, Ottelijne het Evangelie predikt. En wat hebben zij gemeens met Gideon, die zich in de grafelijke vertrekken van Leicester beweegt, en ondanks zich zelven eene politieke rol speelt. Nietwaar! zij zijn drie en toch één; één in overtuiging, in beginselen en daad. Gideon vond Robert Dudley, Graaf van Leicester op zijnen weg en hij voelde, dat bij hem zijne plaats was. Groot was daardoor zijn invloed, ja, verder reikte die, dan mogelijk wenschelijk was, en toch! - hij vroeg geen macht. Maar hij moest den Landvoogd bijstaan, hij moest hem steunen; hij gevoelde, dat dit zijne roeping was. En het gelukte hem, na bange worsteling, heerschappij te verkrijgen over dat ontvankelijk gemoed en die ook te behouden. Minder moeite kostte hem dit met Cosmo-Pengarengis, den sympathieken, hartstochtelijken en somberen krijgsman. Deze onweerstaanbaar aangetrokken door de heiligheid en reinheid van den jongen Doctor, gaf zich geheel, met ziel en lichaam, over aan diens leiding. Zijne liefde werd afgodische vereering. Zijne aansluiting beknelde den vromen leeraar, zijne omhelzing benam hem schier den adem. En dit was niet de eenige keer, dat Gideon stond tegenover ‘de razernij van den godsdienst.’ Als Dr. Graswinckel voerde hem het lot een ander jongeling in de armen, den beklagenswaardigen Juliaan, Jonker van Egmond. Even diep gezonken als de ongelukkige Italiaan, der wanhoop nabij, is het Booth, die hem tot inkeer brengt. Ook aan Juliaan toonde het Evangelie zich in zijne majestueuse kracht. Door een' forschen greep in het gemoed van den jongen man gelukte het den ‘Singulieren’ Doctor diens hoogmoed te breken en dat hart, eens geopend voor de teedere aanraking der zuivere liefde, wendde | |
[pagina 86]
| |
zich in diepe schaamte tot zijn weldoener. Jonker van Egmond werd toegebracht tot de gemeente van Christus. Waar wij Gideon in 1587 ontmoeten aan de zijde van den Gouverneur-Generaal der Nederlanden, vinden wij hem in 1520 als jongeling aan de voeten der beminnelijke, maar fiere Ottelijne. Schijnt de taak, eene jonkvrouw te stichten, mogelijk al te bescheiden, laat ons niet vergeten, dat het eene bekeering gold. Reeds toen bleek het woord van den knaap machtig, wonderen te doen; het was sterker dan dat van priester en Paus en bleek bestand tegen den vloek van een' tegenstander als Aernoud. Waar Gideon als Paul reeds zooveel beloofde, was een priesterschap als dat van Booth te verwachten. Gideon - Booth - Paul! Hoe aantrekkelijk die verschijningen ook zijn, toch hebben ze niet alle in gelijke mate onze sympathie. In vaste lijnen zijn ze ons door Mevr. Bosboom geteekend en zeker maakt Dr. Florensz op ons wel het meest den indruk van kracht, van een scherp omlijnd karakter. Gideon is in woord en daad steeds Gideon de strakke deugd. Menigmaal gunt de schrijfster den lezer een' blik op de worsteling, die hij in zijn hart moet voeren met zijn' God, maar zij, die hem zagen, bemerkten dat niet; voor hen was hij de vrome, die reeds voor lang dien strijd had gestreden, Toch is hem nog te veel de onmenschelijke eisch gesteld, steeds overwinnaar te blijven. Evenzoo is het met Dr. Graswinckel. Steeds zich zelven gelijk, altijd in dezelfde lieflijke stemming, verricht hij zijne liefdewerken en het is ons daarom goed, te lezen, hoe toorn hem plotseling overweldigt, als door de drift zijns gunstelings zijn huis bijna eene prooi der vlammen zou zijn geworden en de vrucht van jaren onderzoeks op eens wordt vernietigd. Dadelijk evenwel voert de schrijfster haren held op de knieën terug en dwingt zij hem tot kalmte; maar toch - hij is uitgebarsten. Is Gideon ons de burger-Christen, Booth is meer aristocraat in zijne natuur. En Paul - hij is ons de Ideaal-Christen. Zijn wezen is zoo etherisch, heeft zoo weinig stoffelijks, dat hij ons meer is een beginsel, dan een mensch. Dat zielvolle oog, dat onnatuurlijk ontwikkeld gemoedsleven bij zijne jeugd en teere vormen, dat bovenaardsch reine, het is heerlijk als ideé, maar het laat zich niet tasten. De algeheele dooding van het eigen ik in Gideon en Booth | |
[pagina 87]
| |
is denkbaar, maar niet waarschijnlijk; de engelennatuur van Paul is ons juist door hare uiterste konsekwentie innig lief. ‘Drie en toch één,’ zeiden we hierboven. Zeker! want die drie figuren zijn ons een type, het type van den waarachtig, geloovigen Protestant, van den waren priester van het levend Evangelisch Christendom. Met de teederste liefde voor Gideon bezield, heeft de schrijfster al hare gaven en krachten ingespannen, om zijn beeld te doen slagen en het is haar gelukt, den prediker te teekenen in al zijn vroomheid en in den adel zijner natuur, zonder de vlekjes te miskennen, die zijn karakter ontsieren. Immers het valt niet te ontkennen, dat den vrome dikwijls eene zekere hardheid en strengheid eigen is, die hoewel niet als zoodanig bedoeld, toch vaak kwetst en afkeerig maakt van het levend voedsel, dat hij wil reiken. De zwakke zondaar gevoelt, dat hij staat voor het aangezicht der Deugd. Terecht mocht Cosma zijnen zielenherder dan ook in verbittering toevoegen: ‘de kille ademtocht uwer heiligheid heeft de rookende vlaswiek in mij uitgebluscht,’ want de strakke deugd mist vaak de lenigheid, zich naar anderer zwakheid te plooien, vandaar dat de herder menigmaal zoover van zijn doel verwijderd blijft. Men verwijt den godsdienstleeraren heerschzucht; maar, moge die beschuldiging dikwijls waarheid bevatten, Gideon kunnen wij daarvan niet verdenken; dat Leicèster hem dat evenwel nooit verweten heeft, pleit zeer zeker voor diens lankmoedigheid. Gideon kleefde zich aan hem vast, wat hij hem oplegde, bij al de reinheid van zijn streven, was niettemin een ‘onbehoorlijk geestelijk juk.’ Wat te zeggen van den eisch aan Cosma, toen deze ter foltering lag uitgestrekt, ‘geef wrok en bitterheid geene plaats in uw harte.’ Ook Jonker Juliaan behaalt eene schier onmogelijke overwinning op zich zelven, als hij den verrader de Ghiselles de hand reikt. Maar men moet een Cosma, een Juliaan zijn, om dat te vermogen; want groote hartstochtelijkheid alleen is in staat tot zulk eene plotselinge bekeering. Weldadiger is ook daarom de overgang van de duive Ottelijne tot de Hervormde leer; maar Paul, hoewel niet minder een dweper, is ons meer het beeld van Christus, dan Gideon of Booth, Lieflijk en beminnelijk is de Jezusfiguur van het Bijbelverhaal, grootsch door haren eenvoud; en rust en kalmte voelt de mensch in het harte dalen, wanneer hij in dat zachte oog blikt, waaruit | |
[pagina 88]
| |
geen dweepzucht straalt. Dat voorhoofd verbergt geen kwaad, geheel het gelaat spreekt van ootmoed, alle lijnen van kalmen zielenadel. Men voelt het, hier is geen zonde - in Jezus vindt men de reinste harmonie. Dat is het, wat den vrome ontbreekt. Zijn ijver is te vaak een vuur, dat verteert, en in zijn streven voor de goede zaak bemerkt hij niet, dat het zachte, vriendelijke licht van het Evangelie in zijne handen wordt tot eene helle vlam, die verblindt. Plotseling en tijdelijk kan die schokken en het verdorven gemoed in al zijne schuilhoeken openbaren, maar is de verrassing voorbij en heeft men de diepte zijner ellende met schrik gepeild, dan sluit zich dat gemoed te vaster dicht en wapent zich krachtiger tegen nieuwen aanval. De mensch vergeet te dikwijls, dat men den zondaar geen engelenbeeld moet toonen. Maar meer nog dan dit, is het geloof aan eigen heiligheid de klip, ‘waarop de vroomheid strandt’. Ook Gideon ondervond dit. Steeds had hij met kwetsenden ernst Cosmo gewaarschuwd tegen de vergoding van zijn' persoon. ‘Gode de eer,’ luidde het steeds uit zijn mond en toen Cosmo na zwaren zielenstrijd hem tegemoet voerde: ‘Ik heb u niet meer noodig, ik heb God gevonden,’ kromp hij ineen van smart. En als Dr. Booth schrok hij heftig bij de ontdekking, dat de drift hem nog kon beheerschen, hem, die waande, alle hartstocht te hebben gedood. In het hart van den Godgeheiligden mensch viert Satan zijne schoonste triomfen. De meest verfijnde eerzucht woelt, helaas, menigmaal in zijn binnenste. Gideon, Paul en de Wonderdokter zijn dáár, om het te bewijzen. Treffend is daarom het gezegde van Dr. Bezius tot Gideon: ‘Gij geeft uw eigen lot met vroom vertrouwen over aan den almachtigen God, gij gelooft vast aan Zijne genade in Jezus Christus onweerstandelijke Zijner almacht, maar ondanks dit alles, gelooft, denkt en spreekt gij, alsof de Heer alleen door uwe tusschenkomst, door zekere vaste middelen, door wegen, die gij graag zoudt afbakenen, Zijn weg kan vinden tot het hart Zijner schepselen.’ Maar Goddank! Gideon voelde het scherpe verwijt en erkende de waarheid daarvan. En is het ook geen eerzucht, den gewonen weg te versmaden en zijne eigene geheime paden te zoeken? De vrome kluizenaar wordt zelden begrepen, maar hij voelt zich sterk in zijne eenzaamheid te midden der wereld en het geeft hem een gevoel van welbehagen, als de schijn tegen hem is. Het zich maken tot slachtoffer, het zich moed- | |
[pagina 89]
| |
willig opwerpen als martelaar is een gansch eigenaardige trots. Maar voor het toegeven aan die ondeugd lijdt hij ondragelijke zielesmarten, ondenkbare moeite en offers getroost hij zich, om onbemerkt, als eene schaduw, langs ons heen te glijden. Zij willen zich zelven eerder vernietigen, dan iemand in den weg staan,’ maar dat laatste is soms dringend noodig. Dat schijnbaar gemis van punten en scherpe kanten en lijnen verveelt en het wekt weerzin, als men ziet, hoe elke oneffenheid dadelijk wordt bijgewerkt en gladgewreven. Ondanks de enkele karakter-zwakheden in het Gideontype is het ons waard en vraagt het onze bewondering. Maar bewondering is iets anders dan liefde. Paul kan ons lief zijn, terwille van zijne jeugd, voor een Gideon en Booth zal men meer achting gevoelen. Toch heeft de afgodische vereering van Cosmo voor zijn' leeraar reden van bestaan, maar zij zal uitzondering blijven. Duidelijk toont ons dit Jacoba, de kloosterlinge, die aan de heilige vereering, welke zij voor den jongen doctor koesterde, genoeg meende te hebben, om met hem het leven door te gaan. Langen tijd was het haar voldoende alleen in zijn huis met hem te leven en de zorg voor anderen met hem te deelen, maar eindelijk werd het haar te bang. Zij vroeg, zij smachte naar liefde, hij gaf haar stichting, en het Evangelie, dat het harte wonderbaar kan verwarmen, werd haar eene ergernis, omdat het haar beroofde van alle huwelijksliefde. Zij leefde bij hem, maar niet met hem. De liefde, die Gideon anderen met de grootste opofferingen bewees, ontstal hij zijner gade. Waar het hoogere zoo het harte vervult, is voor het aardsche geen plaats. Dat begreep Paul, die omging met Otterlijne, zonder lage passie te gevoelen, dat begreep Ottelijne, die opging in Paul, zonder haren Aernoud ontrouw te worden. Ook Graswinkel gevoelde, dat hij allen toebehoorde, maar niemand in het bijzonder. Waar wij bij nadere beschouwing de heiligen van Mevrouw Bosboom-Toussaint van hun hoog voetstuk moeten nemen, kunnen we toch niet loochenen, dat er eene machtige bekoring van hen uitgaat. De oorzaak dier attractie is de onmiskenbare grootheid van hun karakter. Gideon, Paul, Booth zijn figuren, waarmede rekening gehouden dient te worden en dat heeft de schrijfster ook gedaan. Zij zijn de spil, waarom de geschiedenis draait; in hen vertoont zich de adel der menschelijke natuur op het schoonst. Wat open- | |
[pagina 90]
| |
baren zij eene kracht, een zedelijken moed bij groote zelfverloochening, neen door hun' ootmoed en hunne liefde. Zij, nog eens, vertellen het ons, dat de godsdienst is eene macht, die kracht geeft naar behoefte. Wie onzer voelt zich sterk genoeg, de schouders te zetten onder het werk, dat de zwakke Paul begon en voleindde? Moge menigeen onzen Gideon en Booth niet benijden, och! dat zij niet ontkennen de heerlijkheid hunner roeping. Gideon! u en uwen broeders zij eerbiedige hulde gebracht voor goddelijk streven.Ga naar voetnoot1) S.E.C. van Valkenburg. |
|