Heeft-i.
De heer M.K. de Jong zegt (bl. 9 van jaargang XXI): ‘Eigenaardig is het, dat in 't Friesch in vragende zinnen in plaats van hij steeds er gebruikt wordt: what wol er? maar hij wol what enz.’
Dit is niet geheel nauwkeurig, niet alleen in vragende zinnen maar in 't algemeen in zinnen, waar zoogen. inversie plaats heeft, bezigt men in 't Fri niet hij maar er. Zoo zal men zeggen: Dat wol er (net) = dat wil hij (niet); dat meent er = dat meent hij.
Buitendien is het bezigen van den stam hi- vóor 't werkwoord naast het enclitisch gebruik van den stam i- nà 't werkwoord niet alleen een ‘eigenaardigheid’ van 't Friesch. Juist 'tzelfde verschijnsel zien wij immers in 't Nederlandsch; wij zeggen: hij zegt, hij heeft, hij komt nooit: i zegt enz., maar naast zegt hij, heeft hij, komt hij wel: zegt-i, heeft-i, komt-i. Fr. hy: Ned. hij = Fr. er: Ned. i.
De twee eerste vormen gaan terug op een Oudgermaanschen vorm hiz, die volgens een vaste wet hi, resp. hij werd.
De twee laatste vormen beantwoorden aan den Oudgermaanschen vorm iz (Gotisch is), die ir opleverde, gelijk feitelijk het rijn-frankische dialect van Indorus bewijst, en dan er, den vorm, die in 't Hoogd. nog bekend is en in 't Friesch alleen als enclitische vorm gebezigd wordt en werd, zie v. Helten, Altostfriesische Grammatik § 97, § 224. Paul u. Braune, Beitr. 14, 2826.