Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Tijdschriften.Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde. 17de deel 3e aflevering.H. Kern, Kantoor quatuor. De ĕ, die in couleur: kĕleur: kleur, wegviel, ging voor een ongewone medeklinkerverbinding over in a. Vandaar kantoor uit comptoir, Machiel uit Mechiel. Op dezelfde wijze ontstaan in 't Fransch canif en harangue. En evenzoo quatuor naast fidwor, aper n. ever, canis n. Skr. çuni. J. Verdam, Van noode hebben; van doen hebben. Mnl. van node beteekent gedwongen, noodzakelijk, noodwendig, vaak verbonden met moeten en met moeten hebben. Nu is van node moeten hebben als een tautologie opgevat en zoo ontstond van node hebben met ongeveer dezelfde beteekenis. Later wordt van node hebben = noodig hebben en van node zijn = noodig zijn. Men gebruikte ook te doene hebben, verbasterd tot van doen hebben, door contaminatie uit het vorige ontstaan. Vgl. benoodigd hebben uit benoodigd zijn en noodig hebben; iets verloren zijn uit verloren hebben en kwijt zijn; op iets stoffen uit iets stoffen en op iets bluffen; iets op het oog hebben uit iets in het oog hebben en het oog hebben op iets; enz. C. Bake, Nog eens dubbelduw. Bij Langendijk komt dit klaarblijkelijk voor in de beteekenis van duivel of boozen geest en mogelijk is het ook zoo op te vatten bij Bredero. M.H. Kleerkooper, Een vergeten catalogus komt voor in de Kon. Bibl. te Dresden: catalogus bibliothecae D. Samuelis Coster. Men mag hieruit afleiden, dat Coster in 't Latijn en Fransch ervaren en een beminnaar der geschiedenis was, vele geschriften over de Remonstranten bezat en - dat er een heruitgave van zijn werken noodig is. A. Hendriks, Palamedes 796: dat tref Laomedon beteekent dat verwijt treffe Troje. A. Beets, Sjappetouwer = losbol, straatslijper, komt totnotgoe het eerst voor in Alewijn, Jan Los. Prof. Veth beschouwde het als een verbastering van Mal. siapa taoe = wie weet het, enz. De eerste beteekenis is dan zeker die van een onverschillig mensch. W.L. de Vreese, Nieuwe Mnl. fragmenten. IX Drie nieuwe | |
[pagina 62]
| |
fragmenten van den Spiegel Historiael. 1o Twee perkamenten bladen, door S. weergevonden op de Kon. Bibl. te Brussel, gedeeltelijk reeds gedrukt in 't Belgisch Museum en daaruit overgenomen in de uitgave van De Vries en Verwijs. 2o Een strook perkament gevonden door Van der Haegen in een register der abdij te Eename, thans op de bibl. der Gentsche Hoogeschool. 3o Een dubbel blad perkament, afkomstig van Van der Haeghen, thans ook in de Gentsche universiteitsbibl. De onuitgegeven verzen worden afgedrukt, de bekende gecollationneerd. G.J. Boekenoogen, Concept van de bestedingen tot het bedijcken van de Assendelver meer (ao 1533). In de toelichting tot den tekst zegt de S., dat dit stuk in een Zeeuwsch gekleurd dialect van de Zuidholl. eilanden is geschreven. Hij geeft dan de verklaring van eenige dialectische waterbouwkundige termen, bv. bleck, d.i. land dat slechts even boven water uitsteekt; spetdam, d.i. spekdam; werckende dag d.i. werkdag, vgl. zingende klucht; zoden zetten d.i. bezoden: vgl. onze zegswijze ‘dat zet geen zoden aan den dijk.’ | |
Taal en Letteren. 8e jg. Afl. 8.J. Koopmans, Vondel-Studieën II. De verchristeliking van de heidense epiek. Vondel in de Heerlyckheit der Kercke en zijn tijdgenoten beschouwden de Heidenen als ‘verbasterden van Godt’, die evenwel nog begrip hadden van de Drieeenheidsleer blijkens den drietand van Neptunus, den driekoppigen Cerberus, enz. Voor en na de Renaissance legde men er zich op toe de heidense mythologie christelik te verklaren. Natuurlik werd ook het Oude Testament allegories opgevat. Trismegistus, door Abraham ingewijd, had de goddelijke wijsheid van de Joden aan de Heidenen in Egypte overgeleverd, van waar Mozes ze naar Kanaan bracht. Andere heidense volken zooals de Grieken hebben ze overgenomen, maar onherkenbaar verbasterd. Toch is de Heilige Geest na te sporen bij Homerus, Sokrates, Plato, Aristoteles, bij Ovidius en vooral bij Virgilius. Vondel was Bijbelallegorist van den beginne af en zijn verkerstenen van de joodsche historie en literatuur nam met de jaren toe. De apokriefe boeken en de Heilige Kerkvaders en de Jezuiten hebben hem daarin gesteund, hem katholiek gemaakt, hem hoelanger hoe meer theorieën laten verkondigen, die voor de Protestanten een gruwel waren. Men zie zijn Onderwijs van het Geloofspunt der H. Dryeenheit, 1659. Zooals de Joden zich zagen te- | |
[pagina 63]
| |
genover God, zoo moesten het ook de Christenen doen, vooral sedert Rome de hoofdstad der wereld en het palladium van 't Christendom werd. Hierusalem verwoest leert, hoe Titus de Joden voor hun Christusmoord heeft gestraft en tevens, hoe deze geschiedenis meer waarde heeft tot stichting en vermaning dan de verwoesting van Troye. De beteekenis van Aeneïs ligt bij Vondel in de profetische stelling van 't stuk: hij zag er in de profeetsie van den ondergang der oude wereld en de stichting van 't Godsrijk. Hierbij sluit zich de Gijsbrecht van Amstel aan. Bij Vondel staat de Nederlander in dienst van den Romein; beide gaan op in de Christen-Symbolist. Brechtje Spiegels een citaat uit het voorbericht van J. ten Brink. Deze novelle verspreidt licht over Hoofts leven van 1601-1606, d.i. tusschen den tijd dat hij uit Italië terugkwam en dat hij te Leiden ging studeeren. P.H.M. Mozaïek door F.W. Drijver 2e druk. Dit is een gevaarlijk boek, omdat het door een dilettant-folklorist is geschreven. Zijn metode deugt niet en zijn kennis is gebrekkig. Dit wordt met verschillende voorbeelden toegelicht. Prof. Dr. J. Franck, Schriften zur Limburgischen sprache und litteratur. (vervolg). Het Berner hs. kan een afschrift van de tweede of derde hand zijn en veel meer fouten bevatten dan de Uitgever heeft gevonden, wat S. met ettelijke voorbeelden staaft. De waarde van het glossarium is niet hoog te schatten: het bewijst echter litterarische werkzaamheid en een litteratuur in de eigen taal. De roman, een citaat uit W. Kloos, Nieuwe Gids. Kunst is de weergave der werkelijkheid steeds, niet juist van de daaglijksche werkelijkheid om ons heen en vooral niet een katalogus-achtige beschrijving daarvan. Vele nuchtere realisten missen temperament en onderscheidingsvermogen om datgene te kiezen, wat het kunststuk, dat in de realiteit ligt verborgen tot waarachtig kunstwerk voor altijd maakt. Litteratuur-studie, een citaat uit Is. Querido, Arbeid: Daarvoor moet men niet tot enkele groote geesten opklimmen, maar de volkstoestanden, het maatschappelijk leven in zijn geheel omvatten. Dit moet het middelpunt zijn van alles.
Afl. 9.
J.A.F.L. baron van Heeckeren, Nog een en ander over Von- | |
[pagina 64]
| |
del. II. Vondel als lofdichter. Vondel is evengroot lof- als hekeldichter. Zie de verzen op zijn beminnelijke beschermster, de schoone Anna van Hoorn, mevrouw van Vlooswijck, die hij te Muiden meermalen had ontmoet. Het Tooneel, Vondel en de Kerk. De in 1637 door Van Kampen gestichte schouwburg stond op de Keizersgracht, toen een alles behalve fatsoenlijke buurt. En stichting door het tooneel, die Vondel zich voorstelde van zijn Bijbelsche drama's, zal in de zedelooze omgeving van den schouwburg wel zelden gebleven zijn. De kerk, die tegen het tooneel waarschuwde, was dan ook eenigszins in haar recht. Die kerk zelve was versteend in de vormen, in gevoel en gemoedelijkheid en had den vurigen geest verloren. Zij gaf geen opbeuring of troost, maar preekte boete en berouw en kweekte haat tegen andersdenkenden. Velen zochten een schuilplaats in de RK kerk, of in de wijsbegeerte, of in het Joodsche geloof of bij een of andere dwepende secte: dit zelfs menschen als Zwammerdam, Van Beuningen, Jan Luyken, A.M. Schuurman. Al die secten haatten evenals de kerk het tooneel en deze dwepers zoo goed als de Calvinisten stonden vijandig tegenover Vondel, volgens wien het Oude Testament het Nieuwe verklaarde en de classieke geschiedenis het Katholicisme. Andere geheimenissen kende V. niet: daartoe was hij te practisch en te classiek gevormd. Hij kende blinde gehoorzaamheid aan Gods wil, maar eenswillend met den Vader heeft hij zich nooit getoond. Hij is een theologisch en zedelijk, minder een godsdienstig dichter geweest. J.A. Worp, Nederlandsche. Don Juan Drama's. In 1620 werd te Madrid opgevoerd een Don Juan drama, El Burlador, van Fra Gabriel Tellez (ps. Tirso de Molina). Dr. Van Hamel heeft in den Gids van 1888 over dit drama in Frankrijk en Italië geschreven. Van alle navolgingen van El Burlador staat de Don Juan van Molière het hoogst. Het eerste Ned. Don Juan-drama is van A. Peys, 1669; in 1719 vertaalde G. van Maater Molière's werk, in 1720 bewerkte F. Seegers, in 1721 F. Rijk en in 't zelfde jaar ook J. van Rijndorp deze stof. Ook in 't Friesch is in 1709 de geschiedenis gedramatiseerd. Maar de algemeene bekendheid der Don Juan-sage is te danken aan Mozart's onsterfelijk werk, 1787, waarvan het libretto in 1804 in 't Nederlandsch is vertaald door H. Ogelwight, Jr. Prof. Dr. J. Franck, Schriften zur Limburgischen sprache und | |
[pagina 65]
| |
litteratuur (Vervolg) De Limburgsche Sermoenen, uitgegeven door Dr. J.H. Kern, zijn uit het Duitsch, waarschijnlijk Rijnduitsch, vertaald; ze waren oorspr. voor een nonnenklooster bestemd: de Nederlandsche bewerking is voor monniken geschreven. Beide, het origineel en de vertaling, dagteekenen van ± 1300, maar ons handschrift is van 't einde der 14e eeuw. Is het meerdere, dat dit bevat, ook uit het Duitsch? of meer oorspr. Nederlandsch? en gelijkt het niet op het proza van Ruysbroek? De grammatica wordt geprezen; enkele fouten aangewezen, Citaten: uit F. Lapidoth, die in Elzevier ‘Het Jongetje’ door Henri Borel in veel opzichten een mooi boek noemt; uit R.C. Boer Over Archeologie in Tijdspiegel. Oudheidkunde is vooral de studie van tijdperken, waaruit nog geen letterkundige overblijfselen bestaan. Maar philologie en kunstgeschiedenis en cultuurhistorie beperken ze en een geographische grens schijnt Griekenland en Rome alleen domein voor de archaeologie te beschouwen. De belangstelling en de kennis zijn uiterst gering. Men leze daarom een boek van Dr. Muller, directeur van het Nationale Museum te Kopenhage. Denemarken is het classieke land der Noord-europeesche archeologie. - Uit André Hallays, De ironie, in Wetensch. Bladen. In onzen tijd heeft ironie een wijder strekking gekregen. 't Is nu geworden ‘een manier om een denkbeeld of een gevoel uit te drukken, door er een min of meer spottende wending aan te geven, bestemd om de zotheid, de onwaarschijnlijkheid of de bitterheid van dat denkbeeld of dat gevoel aan de kaak te stellen’.
Afl. 10. Jacob Ek Jzn. Van Héléne Swarth. Van alle zijden komt de Eeuw-stroming naar het Reeële, het natuurlijke opzetten. Ook de schrijversartiesten streven naar zuiver weergeven van de Realieteit. Hoofddoel is geworden het zoo volmaakt mogelijk in toon weergeven van z'n impressies, het uit-zingen van de Essense van z'n impressies. Het lyries element wordt overheersend In hooge mate bij Hélène Swarth. Zij aanbad een jongen dichter: hij schonk haar zijn liefde en werd haar ontrouw. Uit al hare gedichten spreekt de smart over dit verlies en blijkt de ontwikkeling van haar Smart. Later van de smart over zijn dood. Want hij sterft in 1889 en wordt begraven bij de plaats harer inwoning. (Hostade bij Mechelen). Maar behalve over haar smart, later haar vertedering | |
[pagina 66]
| |
en eindelijk haar weemoed heeft ze ook verzen geschreven: Aquarellen, waarbij ze zelf meer op den achtergrond treedt en van de schoone natuur en van menschengeluk zingt. - De nieuwe litteratuur heeft ook de lezers in opstand gebracht tegen de konvensie. De oude litteratuur, die voor 1880, heeft bijna altijd een didakties tintje en geiedealiseerde personen: de nieuwe geeft het leven zooals het is. Soms heftig optredend tegen de convensie. Dit laatste doet Hélène Swarth niet: Zij blijft zacht, zij is de dichteres van de weemoed en was dat al in de franse gedichten, die zij op 17jr. leeftijd uitgaf. B.H., Buitenbeentje is iets anders te verklaren dan Kluyver het doet in 't Woordenboek i.v. been. P.H. v. Moerkerken, Flatteren in Bernagies Studente-leven beteekend snappen. Citaten: Poëzie uit Nieuwe Gids van Willem Kloos. Een poëtische stemming is een bijzondere toestand van den menschelijken geest, waarin men, zeer sterk en diep en zuiver, voelt en ziet en hoort en uitdrukt datgene wat schoon is, welks uitdrukking zich veelal kleedt in rhythmus en rijm. De kern der poëzie moet dus zijn diep-puur gevoel en aanschouwing van het schoone, terwijl haar uiterlijke verschijning meestal in rijmende rhythmen zich tooit. Over Folklore uit L. Knappert, Tijdspiegel. De wetenschap der F. of Volkskunde is het onderzoek naar de overblijfselen van oude geloofsvoorstellingen en gebruiken en naar de overleveringen daarvan in moderne tijden.’ Prof. Dr. J. Franck, Schriften zur Limb. Sprache und litteratur (Vervolg). Andere aanmerkingen op Kern's grammatica. Mer in plaats van men is niet samengesteld uit men er, maar door lautdifferenierung ontstaan, evenals sorfagteg uit sorgagteg. Riten is niet uit het Duitsch, maar heeft naast wrijten bestaan; evenals ring n. wring en nag n. gnag en knag. Vleesch-vleezen blijft S. verklaren als uit twee grondvormen ontstaan: flaisk-flais. Doch en zich beschouwt Kern terecht als ontleende woorden. S. bejammert het, dat K. niet stelselmatig het aandeel van den vertaler heeft opgegeven. Vandaar dat men verschillen kan in hetgeen den vertaler en den afschrijver toekomt. Over 't geheel is de Uitgever tegenover den overgeleverden tekst te behoudend geweest en verdedigt hem tegenover B.H., die hem verweten had veranderingen te hebben aangebracht. S. wil den tekst verbeteren, waar zeker of vermoedelijk schrijffouten voorkomen. | |
[pagina 67]
| |
Indiese litteratuur. Een citaat uit de Gids van H. Borel, waarin deze zegt, dat na Max Havelaar geen groot Indisch kunstwerk is gemaakt. De boeken van Maurits zijn weliswaar ‘goede dingen’, maar de pogingen van De Veer, Delila, Th. Hoven zijn even zooveel teleurstellingen. | |
De Studeerende Onderwijzer, jaarg. 6. afl. 1.Onder de rubriek ‘Woordvorming’ bespreekt H.v. Strien de als voorzetsel gebruikte deelwoorden Hij laat zien, hoe uit ‘eenige mededeelingen, deze zaak betreffende,’ waarin ‘zaak’ het voorw. van het tegenw. deelw. is, ontstond ‘eenige mededeelingen betreffende deze zaak,’ waarin ‘betreffende’ wegens zijn plaatsing vóór het znw. als voorz. wordt opgevat. Het is dus de plaats, waarop het teg. deelw. staat, wat de opvatting bepaalt, en daarom is het verkeerd te zeggen, dat dergel. voorzetsels ook op het naamwoord kunnen volgen. In dit geval toch zijn ze nog als deelwoord te beschouwen Evenzoo is het met aangaande en volgen (d) s, welk laatste echter alleen in de (zoo goed als verouderde) samenstelling dienvolgens nog achter het naamw. kan staan. Schr. betoogt, dat men het laatstgen. woord met een ingelaschte s (diensvolgens) behoort te schrijven, omdat deze s ‘er eenmaal in is’ en het niet de taak der spelling is, de uitspraak te verbeteren. Het is echter onmogelijk de uitspraak te controleeren van een woord, dat geheel uit de spreektaal is verdwenen. Beets schrijft in zijn Cam. Obsc. diensvolgens, maar in de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel en door Van Dale wordt het woord zonder s opgegeven, terwijl de laatste er uitdrukkelijk bijvoegt, dat het verkeerd is, het met een ingelaschte s te schrijven. Verder brengt Schr. de uitdrukking ‘hangende het geschil’ ter sprake. Evenals in ‘staande de vergadering’ is hier het naamw. eigenlijk het onderwerp van het deelw, wat met den aard van het deelw. in 't algemeen in strijd is. Dat er evenwel zulke uitdrukkingen bestaan, is op de volgende wijze te verklaren. In plaats van ‘toen ik mijn vriend zag, was ik verheugd’ schrijft men wel ‘mijn vriend ziende, was ik verheugd’. Door gedachtelooze navolging van deze constructie komt men er toe, ook te schrijven ‘mijn vriend teruggekeerd zijnde, ging ik hem bezoeken’, ‘de winkel gesloten zijnde, schelle men hiernaast’, ‘niets meer aan | |
[pagina 68]
| |
de orde zijnde, sloot de voorzitter de vergadering’. Dergelijke foutief gevormde zinnen liggen ten grondslag aan de boven aangehaalde uitdrukkingen, evenals aan ‘gedurende den oorlog’, uit de oorlog gedurende (= voortdurende).) Naar aanleiding van een vraag naar de ontleding van ‘zijn vereerende offerand doet het kind niet tot wedergunst nijgen’ (Marco I vs. 46 geeft Schr. een uitvoerige bespreking van de zinnen, waarin behalve het vervoegde werkw. ook nog een werkw. in de onbep. wijs voorkomt. Dit laatste kan dan zijn: lijd. voorw. (ik hoor vloeken), oorz. voorw. ik tracht te werken), naamw. gez. (dat is tobben), bep. v. gesteldh. (ik loop te lezen). Nu kan zoowel het vervoegde werkw. als de inf. nog weer bepalingen van verschillenden aard bij zich hebben en ook kan de infin. als bep. v. gesteldh. in betrekking staan tot het voorw. van het vervoegde werkw., bijv. ik hoor den jongen vloeken (= vloekende zijn). Dit laatste is ook het geval in den zin, die het uitgangspunt van de bespreking is geweest, maar daar is het verband minder duidelijk, omdat ‘doet nijgen’ als de omschrijving van het causatieve neigen is te beschouwen en dus in de ontleding niet wel gescheiden kan worden. Een andere moeielijkheid doet zich voor in zinnen als ‘ik laat hun dit zien, weten.’ Door bijgedachte aan toonen, bekend maken heeft het lijd. voorw. hier den vorm van het belangh. voorw. aangenomen en daardoor kan men ook bij de ontleding van deze zinnen den infin. niet van het vervoegde werkw scheiden. Op de vraag, wat men moet schrijven: de regeering van Karel den Groote of den Grooten, geeft Schr. ten antwoord, dat hierin de spreektaal niet kan beslissen, omdat daarin de 1e en de 4e naamv. aan elkaar gelijk zijn. Terwey vat ‘Grooten’ hier als bijv. naamw. op en wil het dus met een n geschreven hebben, maar vele schrijvers laten haar weg en vatten het woord dus als een bijstelling op (waartoe de hoofdletter gereede aanleiding geeft. Wanneer de meening van Schr., dat deze laatste auteurs de meerderheid hebben, juist is, mag men hier van een schrijfgebruik spreken en om die reden aan den vorm zonder n de voorkeur geven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 69]
| |
Vervolgens geeft Schr. verklarende aanteekeningen bij Potgieter's ‘Bronbeek’. A.G.v. Dijk verklaart eenige woorden en uitdrukkingen, aan de mythologie of de geschiedenis ontleend. ‘Apollo's heilig nat’ is het water van een bron, Hippocrene, die op den Helicon in Boeotië ontspringt. Wie daarvan dronk, ontving ‘door Apollo's gunst’ de gave der dichtkunst. Homerisch gelach. Deze uitdrberust op een paar plaatsen uit de Ilias en de Odyssee. Een daarvan is de volgende: De leelijke en kreupele vuurgod, Hephaistos, was gehuwd met Aphrodite, de godin der schoonheid en der liefde. Zij werd echter haar gemaal ontrouw en schonk haar gunst aan den forschen en schoonen Ares. Toen zij eens met dezen een samenkomst had, werd haar ontrouw door Helios aan Hephaistos verraden. Deze ving de gelieven in een onzichtbaar net en gaf hen zoo aan de blikken der andere goden prijs. Hierop barstten dezen in een daverend gelach uit. Nessuskleed. Toen de Centaur (paardmensch) Nessus door Hercules doodelijk gewond was, wreekte hij zich door een weinig van het bloed, dat uit zijn wond gevloeid was, aan Hercules' vrouw te geven, zeggende dat zij daaruit een zalf kon bereiden, waarmee ze de liefde van haar man kon herwinnen, zoo deze haar ooit ontrouw mocht worden. Met deze zalf bestreek zij het kleed, waarin hij een dankoffer aan Zeus zou brengen, en werd daardoor de oorzaak van zijn dood. | |
De Gids, September.In de Bibliographie vinden wij een korte bespreking van Eene halve Eeuw, het gedenkboek van Het Nieuws van den Dag. Over het algemeen luidt het oordeel gunstig: ‘Het goede denkbeeld om bij de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina een blik terug te slaan op de halve eeuw, die ons van 1848 scheidt en een geschiedenis te geven van die vijftig jaar op het gebied van staat en maatschappij, van wetenschap, kunst en godsdienst, is in deze twee omvangrijke deelen op eene in menig opzicht gelukkige wijze verwezenlijkt..... Toch ware tegenover deze en gene de herinnering aan het In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister lang niet overbodig geweest en had voorkomen moeten worden dat de eene medewerker strooptochten ondernam op het gebied van den ander, zooals o.a. Prof. Te Winkel doet op dat van den zoo voel beter ingelichten J.H Rössing.’ Den schrijver van het hoofd- | |
[pagina 70]
| |
stuk Taal en Letteren wordt verder verweten dat hij een novellist als J.H. Hooijer en een essayist als Quack vergat te vermelden. Minder genadig komt Prof. Chantepie de la Saussaye er af, die het hoofdstuk Geestelijke Stroomingen schreef en vrijheid vond daarin het volgende te verkondigen: ‘Huet's vaak roekelooze, ook dikwijls schromelijk oppervlakkige litteraire kritieken hebben den gezichtskring van velen ruimer gemaakt, maar vermochten niet aan den geest heilzame leiding te geven. - Den breedsten kring van vereerders heeft Douwes Dekker (Multatuli) gehad, vooral onder de onrijpe jeugd en half beschaafden, die hij wist te boeien door den rijkdom van zijn vernuft, het opzichtige van zijn stijl, die voor natuurlijk doorgaat en toch zoo rhetorisch is, en niet het minst door de vulgariteit van zijn gevoel.’ Het oordeel van De Gids - waarmede wij ons volkomen vereenigen - is in de volgende, weinig malsche bewoordingen vervat: ‘Met alle waardeering van het vele lezenswaardige, voorkomende in dit Gedenkboek - waaraan wij gaarne zijn welverdiend succes gunnen - dit hoofdstuk, dat beweert te geven een “algemeene karakteristiek van het leven, denken en gevoelen in het Nederland der jongste halve eeuw”, had niet mogen worden toevertrouwd aan een man zóó nurksch, zóó partijdig, zóó weinig van zijn tijd en daardoor zóó weinig met zijn tijd medevoelende, als deze Amsterdamsche hoogleeraar blijkt te zijn’ Zóó partijdig! Inderdaad, er bestaat reden tot deze harde uitspraak. Want de Heer Chantepie de la Saussaye maakt van iedere gelegenheid gebruik om hatelijkheden te zeggen tegen Busken Huet. Hij kan geen boekje schrijven over Zekerheid en Twijfel, geen redevoering houden in de Aula der Amsterdamsche UniversiteitGa naar voetnoot1), of er komen vinnigheden tegen Huet. Men zou aan eene persoonlijke antipathie gaan denken. Maar zulke telkens herhaalde woorden doen hun verkondiger meer kwaad dan den grooten schrijver, tegen wien zij gericht zijn, en die hoog verheven is boven dergelijke kleingeestige aanvallen. | |
De Nieuwe Gids.De Enkele Verzen van Frederik van Eeden gaven ditmaal Kloos aanleiding tot het schrijven zijner Literaire Kroniek. ‘Wat is poëzie?’ vraagt beoordeelaar. ‘Ziedaar een vraag, zoo | |
[pagina 71]
| |
oud en zoo diep als, misschien nog dieper dan het menschelijk denken zelf en die tot dusver nog niet op een juiste, alles-omvattende, ver-indringende manier is beslist.’ Na eenige huisbakken verklaringen met kostelijke ironie te hebben behandeld, gaat hij voort: ‘Een poëtische stemming, zou men kunnen zeggen, is een bijzondere toestand van den menschelijken geest, waarin men, zeer sterk en diep en zuiver, voelt en ziet en hoort en uitdrukt datgene wat schoon is, welks uitdrukking zich veelal kleedt in rhytmus en rijm. De kern der poëzie moet dus zijn, zooals ik zeide, diep-puur gevoel en aanschouwing van het schoone, terwijl haar uiterlijke verschijning meestal in rijmende rhytmen zich tooit.’ Dan volgt eene aanduiding van wat vaak voor poëzie gehouden wordt, maar het niet is Hoe belangwekkend, wij kunnen deze beschouwing overslaan. Kloos betoogt in hoofdzaak hetzelfde, wat hij in zijne vorige kritiek uiteenzette en waarvan wij verslag hebben gegeven. Zijn slotsom is: ‘Neen, dichter is slechts hij, voor wien de dichtkunst is geen woordgespeel, maar de tot muziek zich verklankende aandoening zijner ziel. - In dit licht gezien, zijn dees Enkele Verzen van Frederik van Eeden een der schoonste boeken, die dit achttienjarig tijdvak onzer nieuwere letteren ons tot dusverre gaf. Als stille, witte bloemen, die, onzichtbaar ademend, hun heilig leven vieren, liggen deze verzen en leven voor altoos.’ Misschien zal men oordeelen, dat de bewondering hier een al te hoogen toon heeft aangeslagen. Maar vergelijken wij met deze uitspraak de Gedachten en Aforismen over Frederik van Eeden van 1893 en lezen wij daar: ‘Die verzen van Van Eeden, ze breken als je er tegen-aanstoot, want ze zijn van wit aardewerk, imitatie wit marmer’ of: ‘Van Eeden is niet absoluut slecht Van Eeden is alleen maar een geniepige jongen die altijd afgekeken heeft van de lei van zijn buurman’ - dan vereenigen wij ons toch liever met het oordeel van thans. Het is misschien wel eigenaardig dit te plaatsen naast een andere kritiek, die in | |
Nederland.‘Van de Enkele Verzen zijn eenige een weinig teleurstellend. In Van Eeden's verzen was tot nu meer eenvoud, meer bekoorlijke echtheid, dan in velen van die om hem heen dichtten. Dit is in dezen bundel minder het geval. In De Regen b.v. is de | |
[pagina 72]
| |
wensch om de aardige rijmbundels “presentie-clementie-intentie”, “gezondene-ondervondene verwondene”, “devotie-emotie” te plaatsen, duidelijker dan de gevoelsketen, die des kalm-ruischenden Regens zijgende zegening” en “der melodiën blij-reiend gezing” verbindt. Voor H., De Lente, Avond in de Stad zijn vrij gewoon. Toch kunnen we tot troost, op het eind van het boekje, iets heel moois aanhalen; in den cyclus Twaalf Sonnetten, waarvan eenige ook niet bijzonder zijn, treft ons al mooi en diep No. IX.’.... Verder bespreekt de Kroniek o.a. Apuleius' De Gouden Ezel, uit het Latijn door H.J. Boeken. ‘De Heer Boeken heeft nu en dan gemoderniseerd, - “choquante” grapjes, ”beroerd”, “sjofelheid”, “blouse”, - dan weer schijnen geheele zinnen ontleend aan de klassiekenvertalingen uit Hoofts en Vondels tijd, b.v. “hoe hij veel goede - immers van karigheid - beloovende inlichtingen inwint.” Dit gelapte en onzekere treft telkens; de vertaler schrijft ook “empart” en “ampart”, “bedjen” en “bedje”. Het veel vertaalde en oververtelde verhaal is nog vrij amusant.’ | |
De Spectator.In het nummer van 3 September treft ons, onder de Berichten en Mededeelingen, het volgende: ‘Het Kroningslied van Dr. H.J.A.M. Schaepman is ons lang niet meegevallen. De firma Van Holkema en Warendorf gaf het royaal genoeg uit, in quarto formaat, even groot als dat, waarin het Gedenkboek van wijlen Vader Van der Palm indertijd verscheen. De inhoud is niet minder hol, doch de rhetoriek minder mooi van klank. Er zijn zelfs in deze niemendal zeggende regels potsierlijke uitdrukkingen. Hare Majesteit heet op de eerste bladzijde al “Oranjemaagdelijn” en op de tweede is de diep beklagenswaardige door den dichter veroordeeld om “op de spits der vrijheid te staan”, als een haantje op een kerktoren.... Het “klokkenspel” doet ook al zoo raar: “het bombamt en kleppert en tjingelt” en het roept in deze platte bewoordingen de “boodschap van hulde en van dank”: “Haalt in, haalt in
De Koningin”.
Hier en daar is de dichter wel gelukkiger geweest, maar hij geeft toch nergens wat hij moest kunnen geven. Tot nu toe kwam | |
[pagina 73]
| |
nog niemand met iets hoog gestemds voor den dag.Ga naar voetnoot1) Wel kregen we groote woorden, maar ze waren verlept, als een triomfboog na de feesten’. Een artikel van W.G. van Nouhuys over Floris en Blanchefloer door H.J. Boeken trekt de aandacht. Wij halen van deze uitgebreide kritiek alleen het allerbelangrijkste aan: ‘Er kunnen, dunkt me, twee redenen zijn, die iemand er toe kunnen brengen om zulk een oud verhaal opnieuw te bewerken. Of hij acht het jammer dat de oorspronkelijke tekst voor zoo velen ontoegankelijk geworden is en wil trachten dien voor zijne tijdgenooten weer genietbaar te maken, òf hij voelt zich uit puur kunstenaars-welbehagen aangetrokken de stof nog eens op gansch eigen wijze te bewerken. In het eerste geval bepaalt de bewerker zich tot vertalen, zich zoo zorgzaam mogelijk houdend aan den ouden tekst. Aan dit streven danken we een menigte, vooral buitenlandsche, nieuwe uitgaven van oude en middeneeuwsche poëzie. Voor ons zijn de Reinaert de Ves van De Geyter en de Beatrys van Honig er ook de vruchten van..... Iets heel anders wordt het als de dichter, zich geheel vrij houdend, naar willekeur met de stof omspringt. De hoofdlijnen van het verhaal blijven wel meestal behouden, maar daartusschen geeft de schrijver zijn eigen fantasie vrij spel... Hij voelde zich tot een zeer bizonderen vorm van negen-regelige strofeGa naar voetnoot2) aangetrokken.... Ik vind het wel wat jammer dat hij het zich zoo moeielijk maakte. Om met zoo kunstige maten en rijmen te werken moet men een groote virtuoziteit bezitten. Wie dit niet als spelende kan doen, zoeke naar iets minder gecompliceerds. Zoodra de lezer de moeite mèrkt, is het mis. En bij Boeken merkt men de moeite duidelijk. Er is vaak iets zeer gewrongens, stijfs of onbeholpens in zijn strofen. Waartoe dienen verzen, dienen maat en rijm, als ze ons niet van zelf den weg ter schoonheid doen gaan? Voor mij zijn verzen als de volgende evenveel hindernissen, terwijl ze een geluid geven, dat meer heeft van het knetterend knersen van een koffiemolen dan van muziek: | |
[pagina 74]
| |
XV. (Hoofdstuk III.)
‘Waarhenen toog zij? Naar wat windstreek heen?’
‘Ter groote stad Livornen, naar de markte -
Maar ach wat is u? Kent ge er wellicht één,
Die zoo'n lot trof en maakt ge u wellicht sterk te
Hervinden haar, dan och! dan doet gij werk te
Vergeefs: want eerder zult ge een golfj' hervinden
In 't wijde wak der zee.’ Maar hij bemerkte
Niet eens meer dat zij sprak: als een ontzinde
Sprong hij en sprak: ‘Heil u! gij zeidet den beminden
XVI.
Naam dier die 'k zoek het eerst.....
Zulke verzen vindt beoordeelaar - en terecht - ‘taalgemartel’. ‘Daar komt nog bij dat het gewrongene van den stijl vaak samengaat met een onklaarheid van uitbeelding, die doet raden naar den inhoud en dat het oplossen van het raadsel lang niet altijd de moeite loont..... Toch vindt Boeken soms heel juiste woorden en uitdrukkingen. Ook legt hij soms op gelukkige manier beslag op woorden, die we maar zelden in de geschreven taal aantreffen.’ Ten slotte wordt een fragment - het verhaal dat men Floris en Blanchefloer te zamen slapend vindt - van vier verschillende bewerkingen vergeleken (die van Diederik van Assenede, van een volksboekje in proza van 1780 van Alberdingk Thym in de Karolingische Verhalen van 1851 en van Boeken). ‘Als ik deze vier lezingen vergelijk, valt de vergelijking uit in het voordeel van Assenede en het volksboek. Maar zeker wint de Heer Boeken het op dit punt van Alberdingk Thym en heeft hij het naief oprechte van het oude verhaal zorgzaam weten te behouden.’ Nog brengt dit nummer de beoordeeling van een in Vlaanderen uitbundig toegejuicht drama in vijf bedrijven: Starkadd door Hegenscheidt. De kritiek van F. Lapidoth is verre van gunstig. Na een tamelijk uitvoerige inhoudsopgave zegt hij dat de handeling ‘eenvoudig genoeg en voldoende conventioneel is. 't Kon moeielijk anders, daar de figuren het ook zijn.’ Aan het slot lezen wij: ‘De verzen zijn, over het algemeen, onwelluidend, de beeldspraak kan er niet altijd mee door. Maar er zit veel ruwe kracht in dit drama. Vandaar, misschien, dat het bij een eerste lezing aangrijpt. Hegenscheidt zal zeer zeker al beter en | |
[pagina 75]
| |
beter werk gaan leveren, vooral indien hij zich niet laat wijs maken dat Starkadd een meesterstuk is Hij heeft wel getoond talent te bezitten als dramaturg. - Over de opvoerbaarheid van dit drama durf ik niet oordeelen. Een proefneming alleen kan ons daaromtrent zekerheid geven. Ik geloof dat het stuk vooral zou voldoen als tekst voor een moderne opera.... zoo de verzen maar wat minder stroef waren.’ | |
De Gids. October.Deze aflevering bevat zeer schoone verzen van H. Swarth en lang niet schoone van C. Scharten De techniek der dichteres is, als altijd, schitterend, haar meesterschap over de taal betooverend; de techniek van den dichter schittert door afwezigheid en hij is nog zóó verre van meesterschap, dat hij beginnen moet met in de leer te gaan. Van Hélène Swarth treffen vooral de ballade Het Pinksterkleed en de beide laatste der vijf sonnetten. Wijding luidt hun titel; ondanks het droefgeestige der stemming, die bij deze dichteres maar niet wil ophelderen, trekken zij onwederstaanbaar aan. De Heer Scharten richt een sonnet aan H. Borel over Het Jongetje en jammert aandoenlijk over ‘de smàrtlijke Dood dier Reinheid, die wéening zijn ziel doorgaan doet.’ Elders, in een vers Nacht, doen de streepjes en puntjes oudergewoonte weer opgeld. Het slot is diep tragisch en verrassend door nieuwheid: ‘O! dat nu onverwacht dit aangebeden, ààngebeden oogenblik moet, mòet verléden worden - dat weg, wèg-gaan alles mòet onherroepelijk!’ - Noemt gij dit proza, lezer? De Heer Scharten is grooter toovenaar dan gij vermoeddet: geef hem een schaar, en hij knipt het proza tot poëzie: ‘O! dat nu onverwacht
Dit aangebeden, ààngebeden
oogenblik
Moet, moèt verléden
worden - dat weg, wèg-gaan
Alles mòet onherroepelijk!’
‘Oogenblik-onherroepelijk’; ‘'t kwam zoo in 't rijm te pas’, zou meester Jochem zeggen. Of misschien een eigenwijze Kamacho zal opmerken: ‘Dat rijm is niet ter degen?’ Het Dramatisch Overzicht leert ons den Heer Van Hall als een geestig man kennen: ‘Aan Dr. Janten Brink, Hoog- | |
[pagina 76]
| |
leeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden zal veel vergeven worden, omdat hij Breeroo zoo lief heeft gehad..... Wanneer bij eene eventueele ontmoeting in het letterkundig Walhalla Balzac, George Sand of Augier hem mochten ter verantwoording roepen over de oppervlakkige courantenartikeltjes, die hij week aan week in couranten-stijl aan hen gewijd heeft in het dagblad De Telegraaf, en later onder den weidschen titel van Fransche Studiën, in twee boekdeeltjes vereenigd, zijn landgenooten heeft durven voorzetten, dan zal zeker uit een hoek van het heilig oord Gerbrand Adriaanszoon Bredero te voorschijn schieten en dien Fransche heeren en dames eens zonder omwegen vertellen, wie en wat de ware Jan ten Brink is en wat hij voor hem en zijn roem gedaan heeft. ‘Kom hem niet te na’ - hoor ik Bredero roepen - ‘want.... voor d' eer van Jan ten Brink zou ik al vrij wat doen!’ Bredero gepopulariseerd te hebben - dat wordt Ten Brink's ‘onbetwistbare roem’ geacht. Door zijn invloed is te Amsterdam de Spaansche Brabander opgevoerd. Een rede van Ten Brink ging aan de voorstelling vooraf. Van Hall meent dat de Spaansche Brabander voor gewoon schouwburgpubliek een ongeschikt stuk is, vooral om de ‘schromelijk onkiesche uitweidingen die èn Robbeknol èn Bleeke An en Byateris zich op verschillende plaatsen veroorloven.’ Maar juist omdat een lange reeks van opvoeringen onmogelijk was, kan ‘niet genoeg gewaardeerd worden de gewetensvolle studie, de reusachtige inspanning, die zij - de Tooneelvereeniging - zich getroost heeft en waarvan de geheele vertooning de duidelijkste blijken gaf.’ De opvoering wordt dan ook in alle deelen voortreffelijk genoemd. | |
De Nieuwe Gids.In de Literaire Kroniek wijdt Willem Kloos zeer waardeerende woorden aan Benjamins Vertellingen door W.L. Penning Hij begint met op te merken, dat er in Nederland veel wordt geschreven in rijm en onrijm, doch dat daaruit geenszins volgt dat onze letterkunde nu bloeit; dat er veel wordt beweerd ‘door ieder, die een inktpot heeft’, maar zoo zelden iets ‘gevoeld of verbeeld of gedacht’. Allerlei jongelui - klaagt hij - schrijven zonder dat zij daartoe in staat zijn. ‘Gelukkig voor de toekomst dat er weer mannen als Schepers en Leopold en Boutens en Robbers en zoovele anderen | |
[pagina 77]
| |
zijn, die versmadend al marktgeschreeuw, werken het werk, dat hun geest vindt om te doen.’ Van Penning schrijft Kloos: ‘De dingen, die hij zegt, niet de uiterlijke klankbeweging, maken dit boek tot wat het inderdaad is: zuiver gevoelde en gezegde poëzie. De Heer Penning is een dichter, niet in schijn door zwierende vormen, maar in waarheid door de gevoelde en geziene dingen, die hij meesterlijk als schoon zegt. Ja, dubbel aangenaam worden wij door al dat innig levende en leven gevende schoone getroffen na zooveel zinledig en daarbij idioot onhandig gerijmel van den allerlaatsten tijd. De Heer Penning is een krachtig en fijn en oorspronkelijk en waarachtig dichter en zijn boek moest gelezen worden door ieder, die inderdaad beschaafd denkt te zijn Hij is nog niet oud, maar zijn werk zal nooit en nimmer verouderen, want echte gevoeldheid en klare ziening en vlekkelooze zegging blijft altijd de waarde behouden, die 't heeft.’ | |
De Spectator.In het nummer van 1 October komt eene aankondiging voor van het drama Willem de Eerste door D. van Rech. Het oordeel is ongunstig. 15 October. Een bundel schetsen van Dr. Maurits Sabbe, met etsen van Emile Reinders, Aan het Minnewater wordt vluchtig besproken: ‘De schrijver kan zoo op zijn gemak vertellen en heeft gave voor opmerken en typeeren. Hij geeft een soort van kunst, waarvoor men in Noord-Nederland niet licht in geestdrift geraakt, maar wat hij geeft is wèl verzorgd, met liefde.’ Verder kan men De Spectator, die in zijn Pluksel gaarne de foutjes van anderen uitrafelt, op de onjuistheid betrappen, dat hij het bekende sonnet ‘O Man van Smarten met de doornenkroon!’ aan Van Eeden toeschrijft. 22 October Bij een slecht portret van Arnold Ising († 14 Oct. 1898), geteekend door Konijnenburg, behoort een In Memoriam, dat den overledene herdenkt als voorzitter van Oefening kweekt Kennis, | |
[pagina 78]
| |
als schrijver van Het Binnenhof en Haagsche Schetsen en als medeoprichter van De Spectator. Over het Tooneelcongres lezen wij: ‘Het allerslechtst waren op dit tooneelisten-congres vertegenwoordigd.... de tooneelisten. Wat behoeven die heeren ook zoo deftig te doen! Artisten en congressen..... gaat dat wel?’ | |
St. James Budget, no. van 21 Oct. '98.We meenen dit no. van een Engelsch tijdschrift ter sprake te moeten brengen, omdat het melding maakt van een zeer buitengewoon geval, nl. van het feit, dat een Nederlander, Mr. J. Morgan de Groot, die na zijne rechtsgeleerde studiën te Amsterdam voltooid te hebben, zich te Londen is gaan vestigen, daar bij de firma Blackwood & Sons een roman The Lotus Flower heeft doen verschijnen, die zoowel wat taal als inhoud aangaat, hoogelijk wordt geprezen. In den regel vond het Engelsch van een vreemdeling in Engeland geen genade en is buitenlandsche literatuur vóor het wereldberoemd is, in Engeland niet gewild. Reeds hadden Scotsman, Dundee Courier, Birmingham Daily Post, Outlook, North British Daily Mail, Aberdeen Journal, Birmingham Daily Gazette, Manchester Courier en St. James Gazette het boek geprezen. De schr. dezer regelen meende indertijd in The Athanaeum te mogen verklaren, dat men van dezen auteur veel kon verwachten, dit was nà de verschijning van Bouton de Rose, waarvan The Lotus Flower de vertaling is, een roman, waaraan Daï, een novelle was voorafgegaan. St. James Budget plaatst in bovengen. no. het welgelijkend en uitmuntend geslaagd portret van den schr. met een uitvoerig artikel naar aanleiding van een onderhoud, dat een der medewerkers van dat blad met hem verzocht had. Het laat zich aanzien, dat Mr. Morgan de Groot een even groot succes zal hebben, als Maarten Maartensz wellicht grooter en dan zal het niet zijn ten koste van den goeden naam zijner landgenooten. | |
De Navorscher. afl. 10 en 11.Prof. Rogge laat afdrukken een Grafdicht op Em van Meteren, wel van weinig waarde of beteekenis, maar als curiositeit vermeldenswaard. Iets meer beteekent een door denzelfden ingezonden stuk, nl. een brief van de dochter van den geschiedschrijver Gerard Brandt, getrouwd met Frans de Haas, koopman | |
[pagina 79]
| |
te Rotterdam, aan haar zoon over den verkoop van haar mans inboedel en een portret en papieren tot de nalatenschap behoorende; enkele toelichtingen gaan vooraf. Het humoristisch element is vertegenwoordigd door een stukje, waarin ernstig wordt voorgesteld aan ‘de taalgeleerden’ om voortaan te schrijven vorst (prins) en vrost (koude), noot (muziek) en neut (vrucht), zijt (stof) en ziede (kant), pad (weg) en padde (dier), daardoor zouden de homoniemen vervallen, ter verdrijving der paroniemen zou men nieuwe woorden moeten bedenken opdat toorn en toren, was en wasch, zoowel als as en asch en dergel niet meer naast elkander bestonden. De goedhartige schrijver stelt zich taalhervorming zeker voor als uitgaande van eene samenkomst van alle bewoners van een land op een groote hei, waar bij meerderheid van stemmen moet worden uitgemaakt, hoe 't nu zijn zal. Johan Winkler vestigt de aandacht op het woord zele, zeel en zaal in plaatsnamen, dat groot vertrek, zaal, aanzienlijk huis beteekent, niets nieuws, immers Lübben verklaart het sub sal: Niederlassung, Wohnsitz, Aufenthalt; Wohnung, bes. v. Füstenu. Herren, Palast, Saal, Halle, Söller, Etage (in Hamburg noch: ‘Sahl’). Het is echter goed, dat de heer W. daarop weer de aandacht vestigt Wie meer aangaande dergelijke zaken wil weten vindt rijke inlichting in 's heeren Winklers boek De Nederlandsche Geslachtsnamen. In no. 11 wijdt de heer de Jager een lang artikel aan de meer dan eene halve eeuw hangende kwestie of de Galante Dichtluimen van Bilderdijk zijn of niet, hij acht het door zijn vader Dr. A. de Jager daarover geschrevene afdoende en wraakt dus de verklaring van dr. Kollwijn in diens Leven van Bilderdijk gegeven en meer nog de pertinente verklaring van Tollens; hij schrijft ze toe aan Hendrik Riemsnijder, over wien Kunst- en Letterbode van 8 April 1825 een levensschets bevatte. De bewering van Van Vloten, dat ze van zekeren Dobbrauski zijn, wordt niet geloofd. A.M. Molenaar's Nalezingen op Oudermans' Middeln. Woordenboek, een arbeid van zeldzame inspanning en volharding en groote nauwlettendheid, nadert de voltooiïng. Dit gedeelte loopt van versatinghe tot vijs. Het is te hopen, dat de uitgever besluiten zal, het werk later in zijn geheel uit te geven. | |
[pagina 80]
| |
Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding.III. bevat het vervolg van dr. Gunnings artikel over Grammatica en Lectuur wat zeker wel goed bedoeld zal zijn en wat ook menige hoogst belangrijke aanwijzing bevat, maar dat het groote gebrek heeft nog al partijdig te zijn in zake Latijn en Grieksch. Dàt zijn de vakken die den mensch eerst geheel en al mensch maken, vooral omdat de meeste docenten ideale menschen zijn. Zoo redeneert dr. Brongersma over mathematische physica en onze landgenooten zijn nog maar altijd niet overtuigd van het ideaal, dat er met onze hedendaagsche opvoeding door middel van gymnasiaal en middelbaar onderwijs wordt bereikt. Bij het eene zoowel als bij het andere zijn ‘de eischen van het examen’ tevens de ‘eischen’ voor vorming van den jongen mensch en dat is toch geen zuivere maatstaf.. Geheel tot de leerlingen afdalen, zich voegen naar den eisch der practijk, naar de behoefte des levens, dat komt steeds minder voor; want dàt zou weer in strijd zijn met de ‘eischen der wetenschap’ want ook deze tellen mee en beletten; dat aan de ‘eischen der opvoeding’ en aan de ‘eischen van het gezond verstand’ worde voldaan. In gulden letteren zou echter in elk school-lokaal, waar talen onderwezen worden, de moedertaal of de oude, of de nieuwe, moeten op den wand geschreven de wijze les van dr. G. die nooit genoeg kan behaald worden, dat geen lectuur nut kan aanbrengen, wanneer niet vooraf de echte beteekenis des woords en de grammaticale vorm en de dienst van het woord in den zin den leerling volkomen duidelijk is geworden. Het opstel verdient ernstige kennismaking en bevat vele hoogst nuttige wenken. De heer Groustra geeft een art ‘De schriftelijke taal op de volksschool’, waarin de schr. het meest afschrikwekkend voorbeeld heeft van de onzinnige afdwalingen en de tijdelijke verstandsverbijstering, waartoe de wetenschapsziekte onzer dagen leiden kan. Voor de leerlingen eener lagere school dus niet voor een examen als hoofdonderwijzer, als leeraar in botanie of zoo iets maar aan kinderen beneden twaalf jaar wordt opgegeven een vooraf behandeld opstel te maken over de witte doovenetel. De heer Groustra is even ideaal onderwijzer als dr. Enklaar uit Deventer (zie de Gids van Juni j.l.) een ideaal leeraar!! De heer Groustra zegt: ‘De plant wordt behandeld, ieder leerling heeft een exemplaar in handen. De onderwijzer leidt de les, waarvan de vrucht zal worden neergelegd in het einddoel: het opstel.’ Daar is geen enkele bijzon- | |
[pagina 81]
| |
derheid in het meest uitvoerig Handboek der Plantenkunde vermeld, die de elf- of twaalfjarige leerling niet in zijn opstel zal moeten te pas brengen en dat opstel ‘wordt juist zóo als de onderwijzer het wenscht en stemt dus geheel overeen met den graad van ontwikkeling der leerlingen. De taal is niet moeilijk, omdat de zaak eenvoudig is; N.B.! N.B.!!) het stellen is gemakkelijk, omdat de zaak pas ordelijk is behandeld, volkomen bekend is.’ Maar diezelfde leerlingen, die uit de woorden: ‘namen, blaren, stengel, bladkruid, bloem, bloeitijd, honig, bij’ zoo'n ideaal opstel zullen maken, moeten nog eerst leeren ‘hoe zij moeten schrijven’: engeltjes, zuigjes, lammetjes, blaadjes, knopjes.’
Germania is een nieuw tijdschrift, dat in Brussel verschijnt en zich ten taak stelt de Vlaamsche gewesten beter met Duitschland en Duitschland beter met de Vlaamsche gewesten bekend te maken. Zonderling genoeg roept de Redactie de medewerking van Noordnederlanders in, maar spreekt alleen van ‘Vlaamsch’ en plaatst op den omslag ook alleen de wapens der Vlaamsche provinciën van België. Het eenige, wat ‘Holland’ betreft is een artikel van Otto Mühlbrecht, die jaren lang geen gelegenheid voorbij liet gaan om ons aan te vallen en te beschimpen en die nu vertelt: ‘ich nehme ein warmes Interesse an der Bewegung zu Gunsten der vlämischen Sprache’ en is zoo goed op de hoogte, dat hij toejuicht ‘dass sich die niederdeutschen Elemente zusammen schliessen zum Schutze ihrer Sprache’ - dat betreft toch stellig Noord-Nederland niet! Daarop: ‘ich greife auf meine Erinnerungen zurück’, de schr. heeft dertig jaar geleden te Amsterdam gewoond. Hij zal een beeld geven van Holland en zijne bewoners, en daarmede hoopt hij valsche voorstellingen te verbeteren!!! Daartoe zou 't minder noodig zijn om bij Caligula of nog vroeger te beginnen of te vertellen, wat in elk schoolboek staat, maar nog minder was 't noodig te vertellen (Es) fehlt den Holländern im Allgemeinen der Sinn für das Ideale, sie sind behäbige, praktische Realisten, mitunter von einer ganz trostlosen Nüchternheit. Ueberall richtet sich ihr Sinn mehr nach innen, wie nach aussen; im häuslichen Leben wahre Virtuosen des Comforts und der Familien-Geselligheit, machen sie im öffentlichen Leben überall geistige Anleihen bei den Franzosen, Deutschen und Engländern, gleichwie sie Meister der Kleinmalerei, aber armselige Historiemaler sind. Sie pflegen eifrig | |
[pagina 82]
| |
und mit Geschmack eine gute Hausmusik.’ De overige artikelen handelen bijna uitsluitend over Duitschland en zijn ook meerendeels van Duitschers afkomstig. | |
Die neueren sprachenVI. 6 bevat o.a. de zesde voordracht van F.N. Finck over den ‘sprachbau’, maar thans verdwaalt de schr. zoozeer in allerlei talen, waarvan zelfs de namen aan groote geleerden onbekend zullen zijn (o.a. van de Indianen, Boschjesmannen, Karaïken, Polynesiers en derg. met alle daartoe behoorende dialekten) zóo, dat de lezing ons alleen kan doen napraten, aangenomen, dat ons dat nog mogelijk is, met overtuiging dat alles in ons opnemen, kunnen wij zeker niet. We hadden niet den moed het stuk ten einde te lezen. | |
De Hollandsche Revue,afl. Juli, Aug., Sept., Oct, Nov. bewijst wel, dat het tijdschrift steeds wint aan belangrijkheid en bruikbaarheid. Wie volledig op de hoogte wil blijven van wat er in de wereld belangrijks geschiedt, vindt hier eens per maand gelegenheid, zijn weetlust te bevredigen. Voor de speciale studie onzer lezers komen zeer rijk geïllustreerde en zeer uitvoerige en onderhoudende artikelen voor over H.J. Schimmel, met portret en afbeelding van huis en studeerkamer en van het beeld van stadhouder Willem III, dat de Nederl. boekhandel hem op zijn 75n verjaardag aanbood; Prof. Van der Vlugt met portret en de afbeelding van ‘Ons Huis’ te Amsterdam en ‘Het Volkshuis’ te Schiedam, een en ander in verband met de Toynbee-beweging; Nellie van Kol met portret thans en op negenjarigen leeftijd en portretten van haar kinderen in 't klein en in 't groot; de mannen van het Algemeen Nederlandsch Taalverbond in de eerste plaats Dr. H.J. Kiewiet de Jonge, verder de HH.H. Meert, Prof. Paul Fredericq, Prof. Kern, Mr. W. de Ridder, Max Rooses, Prof. Julius Obrie; dan de mannen van Eene halve eeuw met veelvuldige besprekingen en behandelingen, benevens portretten van dr. P.H. Ritter, Prof. Mr. F, M.C. Asser, Mr. C.J. Sickesz van de Cloese, Dr. J.H.H, Hülsmann, Mr. J. Baron d'Aulnis de Bouroill en Ds. J.Th. de Visser. Kortom, wat er gebeurt, wordt ons in woord en beeld voor oogen gesteld; zoo in het Kroningeno. een prachtig portret van de Koningin; bij den dood van Bismarck, den moord op de Keizerin | |
[pagina 83]
| |
van Oostenrijk, de reis van den Duitschen Keizer en derg. portretten en platen en meestal zulke, die we hier nog nergens zagen. Maandelijks wordt het meest geruchtmakend boek besproken, met portret en levensbijzonderheden van den auteur, daarvan vinden we hier: Hilda van Suylenbergh van Mevr. Goekoop-de Jong van Beek en Donk, met portretten van Juffr. Spanraay en Mevr. Fleischman en van de schrijfster en Juffr. Gallé op de tentoonstelling, - als kunstwerk wordt het boek afgekeurd; verder Kinderen van Frits Roosdorp; Een halve eeuw, uitgave van het N. v d.D. en eindelijk Victor Haman van Mr W.A. Paap, een artikel o i van zooveel beteekenis, dat we met verlof van den schrijver, den heer Frans Netscher, daarvan een gedeelte onder een afzonderlijk hoofd in dit no opnemen. |
|