Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Johan Jacob Antonie Goeverneurwerd den 14 Februari 1809 (niet 1810) geboren te Hoevelaken in Gelderland, de eerste predikantsplaats van zijn vader, Mattheus Goeverneur. Deze (eigenlijk Le Gouverneur) was van eene Fransche refugié'sfamilie, die zich te Delft vestigde; zijne moeder, eene hoogst beschaafde en ontwikkelde vrouw, was uit het bekend Hollandsch geslacht der Graswinckels, dat, te beginnen met Jakob Janszoon Graswinckel, den ‘Delftschen heremiet’ (mevrouw Bosboom-Toussaint's ‘Wonderdocter’) een aantal ‘mannen van beteekenis’ heeft aan te wijzen. Zijn overgrootvader van moederszijde was de bekende staatsman en dichter Mr. Pieter Boddaert, een man, wiens naam en werken in der tijd even geacht waren, als die van den jongeren Mr. Pieter Boddaert het tegendeel. Anderhalf jaar oud volgde G. zijne ouders naar Beesterzwaag in Friesland, waar hij het op de dorpsschool weinig verder dan lezen bracht, maar des te beter gelegenheid had, om zich lichamelijk goed en krachtig te ontwikkelen. Hij beleefde er een gelukkige kindsheid; de oude heer Van Lynden, jonker Frans, zijns vaders beste vriend, de Boelsenen te Olterterp, zijn verkeer met de Friesche boerenjongens behooren tot ‘doomnees Joâns’ liefste herinneringen. Toen zijn vader in 1816 de keus tusschen het hofpredikerschap te Brussel, tusschen Emden in Oost-Friesland en de stad Groningen kreeg en 't beroep naar laatstgenoemde plaats had aangenomen, werd de nog vrij wilde Friesche boerenjongen | |
[pagina 54]
| |
echter voor eenigen tijd aan de leiding van zijn grootvader en zijne ongehuwde tante Graswinckel te Haarlem toevertrouwd. Op de toen beroemde school van den heer W. Van den Hull leerde hij daar al spelend wat Fransch en wat manieren; met zijn verdere schoolgeleerdheid was het nog pover gesteld. Bij zijn vader te Groningen teruggekomen, werd G. door dezen naar de toen pas opgerichte departementale Nutsschool van den heer B. Brugsma gezonden - eene toen in zijn oog vrij wat grievende achteruitzetting, waarvoor hij later evenwel dankbaar was. Toen volgde de Fransche, drie jaren later de Latijnsche school, waar alleen bij den rector Dr. Agathon Schneither iets te leeren viel. In 1825 werd G. als student ingeschreven en natuurlijk, als predikantszoon, voor de theologie bestemd. In 1826 kwam de bekende ziekte, die alle academische lessen voor een jaar deed afbreken en den jongen student het leven volle dertien maanden ondragelijk maakte. Geen dag zonder een lobbigen drank, behalve nog de poeders en pillen. In '27 werkelijk theoloog, genoot hij de lessen van Prof. Ypey en Tinga - geleerde mannen zeker, maar welker systeem en moraal hem even suf en ziek maakten als de dranken en poeders van 't voorafgegane koortsjaar. De Grieksche en Latijnsche auteurs, de Fransche, Engelsche, Italiaansche en vooral de Duitsche litteratuur, waarop hij begonnen was zich toe te leggen, boeiden hem oneindig meer. Toen de komst van Theol. Adr. Clarisse, P. Hofstede De Groot en F.W. Van Oordt eene geheele hervorming in het theologisch onderwijs te weeg brachten, was G. lang voor de theologie verloren. Hij werkte mede aan den in 1829 opgerichten Studentenalmanak en gaf daarin zijne eerste gedichten en rijmen, waaronder Het Vliegend Schip en vooral de Jan de Rijmeriaden hem althans onder zijne medestudenten al eenigen naam hadden verschaft. Ook had hij de onvoorzichtigheid, een paar hekelverzen op een professor te schrijven (niet te laten drukken), die de heele academie in rep en roer brachten en hemzelf een veertiendaagsch kamerarrest op den hals haalden. In uittreksels uit allerlei oude en nieuwe dichters beschreef hij daarop zelf die gansche historie in 't classiek heldendicht ‘De Keesiade’ dat echter eerst in 1878 door hem bij J.B. Wolters te Groningen als curiositeit in het licht werd gegeven. De Belgische opstand in 1830 bevrijdde hem van het theologisch dwangjuk. Niet met zijn studentencorps, maar al eenige weken | |
[pagina 55]
| |
vroeger dan dit als vrijwilliger uitgetrokken, had hij het geluk, met de 3de divisie onder generaal Meijer de voornaamste affaires van den tiendaagschen veldtocht (Hasselt, Bautersem, Leuven, het weghalen van de prinsen uit Thienen enz.) bij te wonen, waarbij zijn leven herhaalde malen in nijpend gevaar kwam. Toen de
In Juni '33 sloeg het uur der verlossing. Hij ging naar Delft, | |
[pagina 56]
| |
waar een broeder zijns vaders hem in den beginne behulpzaam de hand reikte. Daar werd de oude literatuur weer opgevat, stak hij Hey's Fabelbuch in een Hollandsch pak, vertaalde drie deelen van Rellstab's ‘1812’, en bewerkte onder toezicht van den bekenden kolonel Geysweit Van der Netten ‘De veteraan’, een niet veel beteekenend soldatenboek. Den 12den Juni '32 deed hij, zonder daar de collegies te hebben bijgewoond, te Leiden zijn candidaatsexamen in de letteren, summa cum laude. In Februari 1836 als werkelijk student ingeschreven, woonde hij vooral de juridische colleges van Mr. C.J. Van Assen en de mathesislessen van Jacob De Gelder bij, van welke laatste hij nooit tittel of jota heeft kunnen vatten. Met Prof Peerlkamp, die toen zijn Horatius uitgaf, werd hij bevriend, zoodat die hem dan ook 't collegeloopen goedgunstig kwijtschold. Schoon geen lid van het studentencorps, leerde hij toch Beets, Hasebroek, Brill, Kneppelhout en andere aanstaande auteurs kennen, met een paar van wie hij zelfs het plan tot een almanak ontwierp, die ongeveer worden zou, wat later de ‘Braga’ is geworden: parodie en satire. Zijn vrijen tijd moest hij tot het vertalen van een paar tweedelige romans van M. Sagoskin besteden. Vóor de zomervacantie van 1836 deed hij zijn doctoraal in de letteren. Eene begonnen dissertatie over den ‘Oud-Griekschen roman,’ die hem nog al voorstudie had gekost, bleef liggen, daar hij, terstond hierop naar Groningen, waar hij nog woont, verhuisd, daar moest gaan werken voor de pers. Daar een geheel onbemiddeld auteur in ons land van ‘oorspronkelijke’ producten onmogelijk leven kon, bleef hem alleen vertalen, omwerken en dan de literatuur voor kinderen over. De versbundels, die hij uitgaf, zijn: Gedichten en rijmen. Groningen bij W. van Boekeren. 1836. Gedichten en rijmen. Tweede druk, J. B Wolters, 1864. Verstrooide rijmen, Haarlem, Kruseman, 1854. Wijs en dwaas. Uit de nalatenschap van wijlen Jan De Rijmer, Gron. Van Bolhuis Hoitsema, 1860. Dames- en heerenportretten. Uitgegeven door Jan De Rijmer, Roelants, Schiedam. Spitta, Harp en psalter, vertaald door baron Van Hoëvell (toen theologisch student) en J.J.A.G. Gron. J. Oomkens, 1837. | |
[pagina 57]
| |
Een herdruk van dit werkje, bij Van der Post te Utrecht in 1857 uitgegeven, verzweeg zorgvuldig de namen der vertalers. Twijgen uit een ouden stam, naar 't Friesch van Dr. Halbertsma, Deventer, De Lange, 1840. Weer herdrukt in de Lappekorf van Gabe-Snijer, Deventer, De Lange, 1860. Een cent in 't zakje. Ernst en gekheid. Ten voordeele der armen Gron., J.B. Wolters 1868. Gezamenlijke gedichten en rijmen. Gron, J.B. Wolters, 1874. Van zijne kinderpoëzie noemen wij slechts: Fabelen en gedichtjes, 4 deeltjes. W. Van Boekeren. Nu Hugo: Suringar. Fabelboek, bij J.B. Wolters, 4 deeltjes, 9de druk. De zingende kinderwereld. Vier afl. bij J. B Wolters. Verder Prikkebeen. - Avonturen van kleinen Hans. - Tijger en ton. - Zwarte Peter. - De zwarte man. - Knipsels met de schaar, enz. enz. De vertalingen, die hij van Schlosser's Geschiedenis der achtt. en negentiende eeuw (XVII deelen), Ramon De La Sagra, Grube, Anderson en Koch. van Cooper, Marryat, Rellstab, Fred. Bremer, Wildermuth, Stolle, Sagoskin, Turgenjew, Theod. Mugge, Hackländer en andere, meest Duitsche romans leverde, vullen boekenplanken. Tijdschriften: De Huisvriend, enz. van 1843-1880. Thuis Bijdragen het huis en het huiselijk leven betreffende. Eén jaargang. Gron. J.B. Wolters, 1852. Payne's Universum. Holl. tekst van J.J. A G. Acht jaargangen, 1843-50. | |
[pagina 58]
| |
Naschrift.Goeverneur overleed op 18 Maart 1889 en de auto-biographie is van het jaar 1880. Het portret in de studeerkamer is uit den tijd van zijn grootste werkzaamheid en het portret boven dit naschrift werd genomen naar eene photographie, die hij mij indertijd zond gelijk met de levenschets. De arbeid door hem verricht is voor éen mensch fabelachtig te noemen, want lang niet alles, wat hij schreef, is hier genoemd. De auteurs, die hij vertaalde, hebben bijna allen een tijd van wereldberoemdheid gehad en velen hebben dien nog. Het genre door G. vertegenwoordigd, is echter zooveel beoefend, de markt is daarmede zoo overvoerd, dat zijne werken meerendeels ongelezen blijven, behalve zijne Kinderpoëzie. Het was G. die waarheid en natuurlijkheid in de kinderkamer bracht en voor de onnatuurlijke versjes van Van Alphen de zijne stelde. Van alles, wat De Genestet schreef is er niets, wat zoo gunstig op ons werkte als zijn opstel over Kinderpoëzie en waarvan wij den inhoud konden samenvatten | |
[pagina 59]
| |
in de woorden ‘Van Alphen is dood, leve Goeverneur!’ Dat d. G. niet alléén den moed had, de waarheid te zeggen over den zeer eerwaarden Hieronimus, bewijst de geestige scherts van Koopmans van Boekeren in Schoenen op keur, karikatuur-commentaar op de Pruimeboom. Jaar op jaar worden er van de boekjes herdrukt en vele er van zijn van even klassieke levenskracht geworden als ‘a is een aapje?’, een werkje waarvan, zoover we weten, de schr. onbekend is. Naast G. Kinderpoëzie behooren zijne verzen genoemd te worden. Een zeer groot gedeelte er van ken ik en kenden zeer velen mijner tijdgenooten van buiten en zoo dit met de thans levenden niet het geval is, dan heeft dat velerlei oorzaken: men reciteert niet meer in gezelschappen, de luiheid onzer dagen drijft de menschen naar de speeltafel; men rederijkt niet meer, de zucht om beroemd of althans bekend te worden, moet in wielrijden bevrediging vinden, want onze nationale opvoeding heeft sinds lang de fraaie letteren ten doode opgeschreven; men schrijft geen lange verzen meer in poëzieboeken, de romantiek is dood, de roman in 't leven, de galanterie, de poëzie der jeugd hebben de vlucht genomen voor den geest van berekening en administratie, die zich uit onze zuiver mathematische opleiding ontwikkelt. Toch hebben Goeverneur's verzen bijzondere verdienste. In den bundel in twee deeltjes, door A.W. Sijthoff uitgegeven, is het beste bijeengebracht en we bewonderen daarin niet alleen de zeldzame beheersching der taal, maar ook het fijn gevoel voor het metrum. In zijne vertalingen zijn althans maat en rijm dezelfde als die van het oorspronkelijke, terwijl hij niet nalaat met studie op de klank-karakteristiek te letten.Ga naar voetnoot1) Hebben wij eene aanmerking, het is, dat des vertalers spottende aard zich ook in de ernstigste verzen nooit verloochent. Ook hier koos hij ter vertolking de besten van de besten, o.a.: Auguste Barbier, Robert Burns, Frederika Bremer, Adelbert van Chamisso, Freiligrath, Franz Freiherr von Gaudy, Em. Geibel, Goethe, Anastasius Grün, Heine, Longfellow, Henri Murger, Rückert, Leopold Schefer, Seidl, Tennyson. Zijn eigen verzen getuigen van minder hooge waardeering van de vrouw, maar toch niet van verblinding voor haar aantrekkelijkheid, verder van de deugden van zijn tijd, vooral die, welke men tegenwoordig minder druk hoort verheerlijken en van een heerlijke onbedwongen zucht om zich vroolijk te maken over de dwaasheden der menschen en verheerlijking van den wijn. Daaronder zijn | |
[pagina 60]
| |
verzen die heel Nederland bewonderd heeft, b.v. Koffie-Praatjes. (De tijd is een roover, die alles bespiedt), Poedel uit Galanterie, Leips natuurbeschouwing (met het refrein: O, was het mijn, was alles mijn, wat zou Leip gauw een Rothschild zijn); Jongejuffrouws mijmeringen (Mag de hemel mij bewaren, nooit neem ik een Domine); en het allerpopulairste: Trouwen, och trouwen, de Hemel bewaar! dat gedeclameerd en gezongen werd, eindeloos. Dat G. de aangewezen man was om als de Braga en de Schoolmeester en als Piet Paaltjes guitig den spot te steken met de poëzie der onwaarheid blijkt herhaaldelijk. (Zie de verzen op zijn hond, maar vooral uit ‘Eene Romance’, Kinderbal en al de vaak vinnige spotternijen met dames-beminnelijkheid en dito toiletten.Ga naar voetnoot1) Een eigenaardigheid bij G: is dat men - kent men het oorspronkelijke niet er vaak toe komt eene vertaling voor een oorspronkelijk gedicht te houden, zoo: Daar 'k van lansier weer burger word (Und soll ich nach Philisterart), Waar blijft mijn geld, Bij Jelisoom den tapper (Es war bei einem Zapfer, Im Weichbild Rotterdams) en wel omdat hij (meestal met veel takt) den geheelen gang verhollandscht, zoo is in 't Duitsch sprake van een student, die Philister (burger, ploert) wordt; zoo heeft Freiligrath, die het gedicht te Amsterdam schreef, den tekst van de ingelaschte coupletten Geuzen-liedboek LIII) vrij vertaald en G. schreef den oorspronkelijken tekst over. G. heeft met zijn Huisvriend duizenden aan het lezen geholpen; hij heeft heel het lezend Nederland spelende geleerd, ingelicht aangaande al het voornaamste en wetenwaardigste, wat er op de wereld gebeurde en goede en goedkoope lectuur verschaft in een tijd, toen wij bij de omliggende rijken in dat opzicht verre achterstonden. Hij heeft eene halve eeuw lang de kinderen aan zich verplicht, hij heeft met zijn verhalende poëzie duizenden aangenaam bezig gehouden en op vermakelijke wijze den spot gestoken met de dwaasheden van zijnen tijd, deels ook nog wel degelijk die van den onzen. Met dankbaarheid voor hetgeen G. mij en mijne tijdgenooten, zoowel als hunne vaders en hunne kinderen en kleinkinderen te genieten gaf, moest ik enkele woorden van waardeerende herinnering toevoegen aan de autobiographie van Goeverneur, den stichter van De Huisvriend. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|