| |
| |
| |
Nalezing op de nieuwe uitgave van Van Dale's woordenboek. (R.K. Terminologie.)
E.
‘Eerwaard, bn. titel eens geestelijken: eerwaarde vader; - (wel)eerwaarde heer, titel van een predikant; - hoogeerwaarde, de titel eens bisschops.’
Men kon hiervan den indruk ontvangen, alsof een Katholiek zijn geestelijken gewoonlijk aansprak met den titel van: eerwaarde vader, en eerwaarde heer uitsluitend voor predikanten gebruikelijk was. Dit nu is geheel in strijd met het dagelijksch gebruik onder de R.K. In het mondelingsch verkeer hoort men veelal: Eerwaarde zonder meer; schriftelijk geldt tegenwoordig in den regel: Eerwaarde Heer, voor geestelijken, die nog geen priesters zijn; bij vrouwen: Eerwaarde Zuster, voor oversten: Eerwaarde Moeder; Weleerwaarde Heer, voor gewone priesters, beneden den rang van pastoor; Zeereerwaarde Heer, voor pastoors, professoren aan Seminariën enz.; Hoogeerwaarde Heer, voor prelaten, dekens, kanunniken, provinciale en generale oversten van kloosterorden. De titel eens bisschops en aartsbisschops is: Zijne doorluchtige Hoogwaardigheid; bij toespraak: Uwe Doorluchtige Hoogwaardigheid of eenvoudig: Monseigneur. Voor regulieren of kloostergeestelijken geldt hetzelfde, behalve dat Heer hier meer eigenaardig door Pater wordt vervangen, welke benaming nooit aan seculiere geestelijken wordt gegeven. Zoo zegt bv. Hofdijk minder juist in de ballade: ‘Pastoor Ellert's Linde’
Hij 's Pater Ellert lief,’
tenzij Pastoor Ellert een kloostergeestelijke was, die de bediening van pastoor uitoefende.
‘Eigenliefde, v. aangenaam gevoel, dat ontstaat, als men aan eigen welzijn en goede eigenschappen denkt.’
Deze definitie is, dunkt ons, wel wat heel populair en van boven af. Eigenliefde toch is niets anders dan de liefde, welke ieder mensch zichzelven noodzakelijk toedraagt; zij is uiteraard iets geestelijks, eene neiging der ziel, en het ‘aangename gevoel’ kan
| |
| |
daarom wel haar uitwerksel, doch niet haar wezen zijn. Wijl de liefde tot zichzelf ieder wezen eigen en ingeschapen is, is ook de eigenliefde, mits geregeld, niet verkeerd of zondig, doch wordt dit eerst, wanneer zij ongeregeld wordt; wijl echter verder in 's menschen tegenwoordigen toestand bij de meesten de eigenliefde veelal als ongeregelde eigenliefde of zelfzucht optreedt, wordt ‘eigenliefde’, zonder meer, in het spraakgebruik gemeenlijk voor ‘ongeregelde eigenliefde’ gebezigd en per se als iets afkeurenswaardigs en verkeerds opgevat.
Elevatie. Ook de eigenaardige uitdrukking voor de opheffing van de Hostie en den Kelk onder de Mis, na de Consecratie. Een muziekstuk (voor orgel en zang), bestemd om tijdens de ‘Elevatie’ te worden uitgevoerd, draagt vandaar den naam van Elevatiestuk.
Emanatie... ‘(Christelijke dogmatiek de leer dat de Zoon en de Heilige Geest eeuwige uitvloeisels van den Vader zijn.’ Althans voor zoover onder ‘Christelijke’ de Katholieke dogmatiek begrepen wordt, moeten wij zoowel tegen de uitdrukking emanatie als tegen die van uitvloeisels, op het geheim der H. Drieëenheid toegepast, verzet aanteekenen. De Katholieke leer luidt: a) dat de Vader den Zoon van eeuwigheid voortbrengt; b) dat de H. Geest uit Vader en Zoon beiden, als uit één Beginsel, van eeuwigheid voortkomt. De voortbrenging van den Zoon heet: generatio, de voortkomst van den H. Geest uit Beiden: processio. Het is hier de plaats niet in verdere theologische uiteenzettingen te treden; genoeg zij het te zeggen, dat het woord emanatie (uitvloeisel, eig. uitvloeiing), van het geheim der Drievuldigheid gebezigd, volgens Katholiek-theologisch spraakgebruik, onjuist is en tot valsche begrippen aanleiding geeft.
Epistel... ‘zendbrief der apostelen’, en vd. bij uitbr. ook die zoogen. ‘les’ of lezing (lectio) uit de H. Schrift, welke in de Misgebeden aan het Evangelie voorafgaat en daarna, bv. op Zonen Feestdagen, met dit laatste in de landtaal aan het volk wordt voorgelezen. Wijl nl. die ‘les’ veelal aan de Zendbrieven der Apostelen is ontleend, draagt zij steeds den naam van Epistel, ook al is zij feitelijk eene pericope uit een ander Bijbelboek, hetzij van 't Oude of van 't Nieuwe Testament. Zoo spreekt men ook van een Epistel- en Evangelieboek; van een Epistel- en Evangeliekant of -zijde des altaars, nl. waar resp. de Epistel of het Evangelie gebeden (of gezongen) worden, resp. de linker- en rechterzijde der altaars.
| |
| |
‘Eucharistie, v. (R.K.) heilig avondmaal; sacrament; de monstrans met den ouwel’. De Eucharistie beteekent in 't gewone R.K. spraakgebruik eenvoudig: het H. Sacrament des Altaars of het Lichaam en Bloed van Christus (onafscheidelijk verbonden met Christus' ziel en godheid), tegenwoordig onder de gedaanten van brood en wijn. Uit deze bepaling valt af te leiden in hoever Eucharistie als gelijkluidend kan gebezigd worden met het ‘heilig avondmaal’ of de H. Communie, en met den ‘monstrans met den ouwel’ d.i. het gouden of zilveren toonstuk, waarin de ‘ouwel’ versta: het H. Sacrament (z.b.) achter glas den geloovigen vertoond wordt.
‘Exaudi, m. naam van den Zondag, die het Pinksterfeest voorafgaat, naar de plaats van den Latijnschen bijbel: Exaudi, Domine, vocem meam etc., d.i. Verhoor, o Heer! mijne stem enz., welke op dien dag in de R.K. Kerk wordt voorgelezen.’ Juister: waarmede op dien dag de Mis aanvangt. Het artikel, ofschoon in een liturgisch woordenboek ter plaatse, kan o.i. hier gevoeglijk achterwege blijven.
Expositie wordt bij de R.K. ook veelvuldig gebezigd van de ‘uitstelling’ of tentoonstelling van het H. Sacrament, hetzij in monstrans of in ciborie.
| |
F.
Onder de afkortingen had gevoeglijk het zoo gebruikelijke Fr. = Frater kunnen opgenomen worden; eveneens onder de samenstellingen: Feestmis en Feestpreek, beide in het R.K. spraakgebruik zeer gewoon.
Filiaal, - huis, - klooster, wordt gebezigd van een huis of klooster, dat van een ander, ‘moederhuis’, is uitgegaan en hiermede tot zekere hoogte een geheel blijft vormen, hiervan afhankelijk blijft. Zoo bezit bijv. de Congregatie der Liefdezusters van Tilburg (moederhuis) in Nederland meer dan 80 filiaalhuizen; die van 's Hertogenbosch (moederhuis) meer dan 50 enz.
Franciscaan. Het stichtingsjaar der Orde wordt tegenwoordig algemeen niet in 1208, maar in 1209 gesteld.
| |
G.
‘Gallicaansch, b.v. de Gallicaansche kerk, naam der R.K. kerk in Frankrijk (in tegenstelling met de Ultramontaansche), die
| |
| |
zich door grootere onaf hankelijkheid van den Pauselijken Stoel onderscheidt.’
Deze omschrijving is te onbepaald, daar men feitelijk nimmer de geheele R.-K. kerk in Frankrijk, noch tot de 14e eeuw zelfs eenig onderdeel daarvan, als de gallicaansche kan bestempelen, in zoover door dit woord een min of meer anti-pauselijke strekking wordt uitgedrukt. De Gallicaansche kerk als zoodanig is de R.-K. kerk in Frankrijk, voor zoover deze, vooral van de 14e tot het einde der 18e eeuw, stond onder den invloed van beginselen en gewoonten, welke men gemeenlijk de ‘gallicaansche vrijheden’ noemt en die zich inderdaad in 't algemeen ‘door grootere [onrechtmatige] onafhankelijkheid van den Pauselijken stoel onderscheidden.’ Hiertoe behooren uiteraard ook de uitdrukkingen Gallicaan, Gallicanisme enz.
Gardiaan, - (... dianen), opperste van een klooster’
Ook het mw. gardiaans is in zwang; en, vergissen we ons niet, dan geldt de benaming tegenwoordig uitsluitend van den opperste eens Franciscanerkloosters.
Ook de samenstellingen Gastenkamer en Gastenmeester voor de kamer waar en den persoon door wien in een klooster de gasten (= bezoekers, vreemden) ontvangen worden, komen veelvuldig voor.
Gebod. Hieronder had ook de uitdrukking: de vijf geboden der H. Kerk kunnen opgenomen worden.
Gebroederschap is voor eene ‘geestelijke broederschap’ niet gebruikelijk, zooals het aangegeven voorbeeld zelf: de broederschap (niet: gebroederschap) der H. Maagd schijnt te bevestigen.
Wij onderstellen althans, dat ‘geestelijke broederschap’ hier in den zin van geestelijke vereeniging, genootschap wordt bedoeld.
Geestvervoering. De omschrijving hiervan gegeven, blijft geheel op zuiver natuurlijk gebied. Het is bekend, dat de Katholieke Kerk ook bovennatuurlijke geestvervoeringen of -verrukkingen aanneemt, d.w.z. die aan eene buitengewone inwerking der genade zijn toe te schrijven, en daaronder in 't algemeen verstaat een bovennatuurlijken zielstoestand, waarin de geest, in de beschouwing van het geestelijke, bovenaardsche, als geheel verslonden, aan de indrukken der buitenwereld onttrokken schijnt, terwijl niet zelden ook de zintuigen daarbij ongevoelig blijken voor uitwendige gewaarwording. De H. Schrift biedt overigens, zoo in
| |
| |
't Oude als Nieuwe Testament, gelijk bekend is, talrijke voorbeelden van bovennatuurlijke geestvervoering aan.
Geheim der Mis. In het R.-K. spraakgebruik wordt hierdoor eenvoudig de geheimenis der Mis zelve aangeduid, doch nimmer de zoogen. orationes secretae of de secreta, welker omschrijving hier overigens juist is. De Mis wordt een geheim of geheimenis genoemd, omdat haar wezen, d. i de verandering der zelfstandigheid van brood en wijn in Christus' Lichaam en Bloed, daarin voor ons oog onzichtbaar en voor ons verstand onbegrijpelijk blijft. Ook wat hieromtrent onder Geheimenis staat opgeteekend, heeft, volgens het bovenstaande, eenige wijziging, vooral verduidelijking noodig.
Geloof. In de bepalingen van dit begrip wordt geloof te veel vereenzelvigd met vertrouwen. Gelooven, in 't algemeen, is: voor waar aannemen op eens anders getuigenis (gezag), onverschillig of die waarheid tot de orde der denkbeelden of tot die der feiten behoort; onverschillig of deze waarheden of feiten van natuurlijken of bovennatuurlijken aard zijn. Is die ‘getuige’ God zelf of met goddelijk gezag bekleed, dan is het geloof godsdienstig; en geschiedt dit aannemen dan bovendien met behulp, onder den invloed, uit kracht der bovennatuurlijke genade (d.i. een bovennatuurlijk licht voor den geest en eene bovennatuurlijke kracht voor den wil), dan is het geloof bovennatuurlijk en mitsdien ‘heilzaam’, d.i. verdienstelijk voor den hemel.
Gelukzalig. De uitdrukking: gelukzalige(n) zelfst. gebezigd a) voor een hemeling, b) voor iemand, die door de plechtige uitspraak der Kerk ‘gelukzalig’ verklaard is - hadden hier niet achterwege mogen blijven.
Gemeenschap. Ook hier missen wij ongaarne de uitdrukking: gemeenschap der heiligen, o.a. voorkomende als geloofsartikel in de apostolische geloofsbelijdenis.
Genade wordt alleen bepaald als: de goedertierenheid, vergevingsgezindheid van God enz. Dit is de genade, beschouwd in haar oorsprong. Maar in zichzelve beschouwd is de genade in 't algemeen de bovennatuurlijke gave, welke voor een schepsel uit die goedertierenheid of liefde Gods ten zijnen opzichte voortvloeit; welke gave, juist wijl zij bovennatuurlijk, d.i. boven de natuur van dat schepsel verheven, daaraan niet verschuldigd is, van Gods kant geheel vrij en onverdiend aan het schepsel geschonken wordt.
Genademiddelen der Kerk zijn al de middelen, welke aan de Kerk
| |
| |
door haar goddelijken Stichter ter mededeeling der genade geschonken zijn. De uitdrukking wordt echter vooral van de Sacramenten en met name van de Sacramenten ‘der stervenden’: Biecht, Communnie en H. Oliesel gebezigd.
God. ‘Gods vleesch en bloed, (met betrekking tot het R.K. leerstuk des transsubstantiatie) het brood en de wijn die in de Mis aan God worden opgeofferd’
Daar juist, volgens Katholieke leer, krachtens de transsubstantiatie de zelfstandigheid van brood en wijn verandert in Christus' vleesch en bloed, derhalve ophoudt te bestaan, is het onjuist te zeggen, dat ‘Gods vleesch en bloed’ is ‘het brood en de wijn die in de Mis aan God worden opgeofferd.’ De uitdrukking ‘Gods vleesch en bloed,’ met betrekking tot het H Sacrament des Altaars gebezigd, beteekent in R.K. zin: het vleesch en bloed van Christus, den Zoon Gods, na de Consecratie of transsubstantiatie onder de gedaanten van brood en wijn op het altaar tegenwoordig. Meer gebruikelijk echter dan de zegwijze: ‘Gods vleesch en bloed’ is die van: goddelijk vleesch en bloed, of Christus' vleesch en bloed, met gelijke beteekenis.
‘Godmenschelijk, b.v. aan den Godmensch eigen, goddelijk en menschelijk tevens’ - tot zoover juist; niet juist echter is het gekozen voorbeeld: ‘de godmenschelijke natuur van Jezus’. De Katholieke Kerk immers leert allernadrukkelijkst, dat in Jezus Christus, den menschgeworden Zoon Gods: a) niet ééne natuur, maar twee naturen zijn: de goddelijke en de menschelijke; b) dat deze beide naturen, hoewel allerinnigst vereenigd in den éénen, goddelijken Persoon van Christus, toch onvermengd en gescheiden blijven, ieder met haar eigen vermogens en werkingen. Wel kan men spreken van godmenschelijke handelingen, in zoover de ééne goddelijke persoon van den Godmensch handelt in en door de beide, Hem eigene, onderling nauw verbonden naturen, maar eene godmenschelijke natuur bestaat in Jezus niet.
Godsopenbaring. ‘Het feest der godsopenbaring’ is als uitdrukking ter aanduiding van het feest van Epiphanie, volstrekt ongebruikelijk. De kerkelijke benaming voor dit feest is: het feest van Epiphanie (Epiphania Domini) of van de Verschijning des Heeren; de volksbenaming: het Driekoningenfeest. Het voorwerp van dit hoogfeest (op 6 Januari) is inderdaad: de openbaring van Gods menschgeworden Zoon aan de heidenen, vertegenwoordigd door de
| |
| |
(drie) Koningen of Wijzen uit het Oosten. (Matth. II: 1-12).
Gradueel (... dueelen). De naam (trapgezang) komt niet hiervandaan, dat de priester zich gedurende dien korten tussschenzang op de trappen des altaars bevindt, maar wijl voorheen de de voorzanger zich alsdan bij de altaar- of koortrappen bevond. In niet gozongen Missen wordt het graduale door den priester eenvoudig gelezen.
| |
H.
Heiligen (mn.) In den zin van ‘heilig verklaren, canoniseeren’ gelooven we niet, dat heiligen gebruikelijk is; de volzin als voorbeeld gegeven: de Paus heeft hem zalig gesproken, maar nog niet geheiligd, zal iederen Katholiek vreemd klinken. De gewone uitdrukking, zoowel bij zalig als heilig is: verklaren, minder gewoon: spreken. Vondel, zooals men weet, geeft zeer eigenaardig canoniseeren weer door: inheiligen = op de rol der heiligen plaatsen.
Bij heilig had nog de dikwijls voorkomende uitdrukking: het H. Officie of de Congregatie van het H. Officie, opgenomen kunnen worden, als de benaming van de Romeinsche Congregatie der Inquisitie, belastom voor de zuiverheid des geloofs te waken.
Heiligdomshuisje = sacristie, is ons onbekend. Waarschijnlijker komt ons de beteekenis = Sacramentshuisje voor, nl. eene bewaarplaats voor het H. Sacrament des Altaars, wanneer dit niet op het altaar zelf (in het tabernakel) bewaard wordt.
De uitroepen: lieve hemel! groote God in den hemel! hemel en aarde! worden ten onrechte, althans in zeer oneigenlijken zin, als ‘vloek’ aangeduid, daar er geenerlei vervloeking = verwensching in ligt opgesloten.
Hervorming. Wij gelooven dat de objectieve historie het wraken moet Savonarola als een der voorloopers van de Hervorming te zien beschouwd: zeker zou S. zelf met al de verontwaardiging van zijn ontstuimigen geloofsijver daartegen verzet hebben anngeteekend.
Hoofdaltaar is niet alleen een ‘misaltaar in eene R. Kerk’, immers alle eigenlijke altaren zijn misaltaren; maar het voornaamste der altaren in een kerk, gew. het middelaltaar.
Hoogwaardigheid. Zie het aangeteekende op Eerwaarde.
Hoogwaardige is voorzeker oorspronkelijk en eigenlijk wel het H. Sacrament des altaars, de H. Hostie. Vandaar echter is de beteekenis in hot spraakgebruik overgegaan op de H. Hostie
| |
| |
met den monstrans, en zelfs op den monstrans alleen. Bv. de priester gaf den zegen met het Hoogwaardig(e), plaatste de H. Hostie in het Hoogwaardig(e).
Huwelijksgeboden of ook alleen geboden in deze beteekenis, zijn de drie kerkelijke aan- of afkondigingen, zoogen. ‘roepen’, welke aan de huwelijksvoltrekking, naar kerkelijk voorschrift, moeten voorafgaan.
Hymne kan in 't algemeen als godsdienstige of gewijde lofzang worden omschreven.
| |
I.
I.H.S. Of deze afkorting gebruikelijk is voor: Jesus hortator sanctorum en, met weglating van V, voor: in hoc signo [vinces], is ons onbekend; maar de meest gewone beteekenis, waarin I.H.S. eenvoudig den Haam van Jezus aanduidt en de drie eerste letters van dien Naam in 't Grieksch (Iησους) voorstelt, vinden we hier niet vermeld.
Immersie wordt ook soms gebezigd, waar sprake is van het Doopsel, bij wijze van indompeling toegediend, gelijk dit in de eerste tijden der Kerk o.a. placht te geschieden.
Introïtus (lett ingang) aanvangsgebeden der H. Mis, zoodra de priester zich, na bestijging des altaars, vóor het Misboek geplaatst heeft, had, als tamelijk dikwijls in het R.K. spraakgebruik voorkomend, ook melding verdiend.
Incarnatie. Waar er, bij de bepaling van dit woord, spraak is van de menschwording van O.H. Jezus Christus, gelieve men indachtig te zijn, dat deze niet bestond in de aanneming van een menschelijk lichaam alleen, maar van eene volkomene menschelijke natuur, bestaande uit ziel en lichaam beide. Vandaar is de uitdrukking: incorporatie (zie ald.), van Christus' menschwording gebezigd, naar theologisch taaleigen, onjuist of althans onvolledig; niet zoo: incarnatie, in zekeren zin een hebraïsme, daar in het kerkelijk Latijn caro, vleesch, in navolging van het Hebreeuwsche basar, voor den ganschen mensch gebruikt wordt.
Indictie. Zoover ons bekend, wordt ook op de stukken, welke van het Pauselijk hof uitgaan, het jaar der indictie niet meer aangegeven.
Inquisitie. Wij hebben hierbij alleen aan te teekenen, dat de zoogen. Spaansche Inquisitie minstens geen uitsluitend kerkelijk karakter droeg.
| |
| |
Itinerarium. Itinerarium clericorum is ook de naam van kerkelijke gebeden, loffelijk te verrichten door hen, die zich op reis begeven; in de eerste plaats, zooals de benaming zegt, door reizende geestelijken.
| |
J.
Jubeljaar en Jubilaeum, Jubilé. Wij zijn van meening, dat wijl deze drie woorden, wat het R.K. gebruik aangaat, hetzelfde uitdrukken, zij ook onder een enkele rubriek behandeld dienen te worden. Wat een Jubeljaar of Jubilé in R.K. zin is, vinden wij kort en volledig aangegeven in de volgende omschrijving van Streber in het Freiburger Kirchen- Lexikon (i.v. Jubiläum): ‘een tijd, waarin op bijzonder plechtige wijze den geloovigen een volle aflaat (Jubilé-aflaat geheeten) wordt geschonken [op de gewone, door den Paus bij die gelegenheid telkens vernieuwde voorwaarden]. Men onderscheidt een dubbel Jubilé: het gewone, hetwelk tegenwoordig alle 25 jaar terugkeert, een vol jaar, van Kerstmis tot Kerstmis, duurt en, nadat het te Rome is gevierd, het jaar daarop tot de geheele Kerk wordt uitgestrekt; en het buitengewone, dat bij bijzondere gelegenheid, dikwijls slechts voor korten tijd, en nu eens voor de geheele Kerk, dan voor enkele landen of steden verleend wordt.’
Het 1e eigenlijke jubeljaar werd gevierd door Paus Bonifacius VIII |
in 1300; |
|
het 2e door Paus Clemens VI |
in 1380; |
|
het 3e door Paus Bonifacius IX |
in 1390; |
|
het 4e door Paus Martinus V |
in 1423; |
|
het 5e door Paus Nicolaas V |
in 1450; |
|
het 6e door Paus Sixtus IV |
in 1475. |
en vervolgens geregeld om de 25 jaren. Men ziet uit deze jaartallen, dat feitelijk geen enkel jubilé om de 100, slechts één om de 33 jaar gevierd is.
Buitengewone Jubileën worden slechts bij gewichtige gelegenheden, voor algemeene belangen van de Kerk of een gedeelte der Kerk uitgeschreven. Immers het hoofddoel, zoowel bij een Jubilé als bij andere aflaatsverleening der Kerk blijft altijd: de genade Gods over de Christenheid in meer dan gewone mate te doen nederdalen door middel der bijzondere gebeden en goede werken, door de geloovigen, ter verwerving van den aflaat, verricht.
's Gravenhage, 9 Aug. 1897.
J.C. Alberdingk Thijm.
|
|