Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Les quinze joyes de mariage en Cats' Huwelijcxs fuyck.Als in Le Roman de la Rose aan Bel-Accueil (Suete Onfane) door La Vieille (Oude Quene) hare lessen van wereldwijsheid worden meegedeeld, zet zij haar leerling o.a. uiteen hoe de vrouwen, door huwelijk en wetten gebonden, er steeds naar gestreefd hebben hare vrijheid te herkrijgen. De natuur zelve gaat haar daarin voor: Vaet enen vogel vanden woude,
Ende doettene in ene gaiole vermaken,
Ende plechtene wale van allen saken,
Ende singe daer in ende es blide,
Nochtan sal hi tallen tide
Weder begeren int wout te sineGa naar voetnoot1).
Zoo gaat het ook met hem die in eene geestelijke orde getreden is; gaarne zou hij de vrijheid ‘vercoveren’ (recovrer), die hij verloren heeft. Te vergeefs. Hi slacht den sotten visch te waren,
Die inden aelcorf sonder sparen
Cruep dore die kele. ende hi can niet
Weder gek eren, wat syns gesciet (vs. 12811-15).
Met deze vier regels geeft Hein van Aken naar zijn stelsel van bekorting de volgende regels van Jehan de Meung weder: | |
[pagina 26]
| |
C'est li fox poisson qui s'en passe
Parmi la gorge de la nasse,
Qui, quant il s'en vuet retorner,
Maugré sien l'estuet sejorner
A tous jors en prison léans,
Car du retorner est néans.
Li autres qui dehors demorent,
Quant il le voient sí, acorent
Et cuident que cil s'esbanoie
A grant déduit et à grant joie,
Quant là le voient tornoier,
Et par semblant esbanoier.
Et por ice méismement
Qu'il voient bien apertement
Qu'il a leans assés viande
Tele cum chascun d'eus demande
Moult volontiers i enterroient.
Si vont entor, et tant tornoient,
Tant i hurtent, tant i aguetent,
Que truevent le trou et s'i getent.
Mès quant il sunt leans venu,
Pris à tous jors et retenu,
Puis ne se puéent-il tenir
Que hors ne voillent revenir:
Là les convient à grant duel vivre
Tant que la mort les en délivre (14583-14608).
De hoofdgedachte van deze regels kan men terugvinden in de Préface van een vroeger veelgelezen satirisch geschrift, waarin een onbekend gebleven schrijver aan zijn af keer van het huwelijk lucht geeft: Les quinze Joyes de MariageGa naar voetnoot1). Wij lezen daar bl. 10: La mesme chose pourra l'on dire de ceux qui sont en mariage, qui ressemblent le poisson estant en la belle grande eaue en franchise, qui va et vient où luy plaist; et tant va et vient qu'il trouve une Nasse ou borgueGa naar voetnoot2) où sont plusieurs autres poissons qui se sont pris à l'appast qui estoit dedans, dont ils ont esté amorcez, pour l'avoir senti bon et flairant. Et quand ce poisson follet le voit, il travaille moult pour y entrer, et va tant à l'environ qu'il en trouve l'entrée, et se jette dedans cuidant y estre en délices et plaisances, comme il se persuade que les autres soyent: et quand il y est, plus ne s'en peut retourner, ains faut qu'il continue leans prisonnier | |
[pagina 27]
| |
en deuil et en tristesse, où il n'y cuidoit trouver que toute liesse et joyeuseté. Cette Nasse est vrayment la nasse de Mariage, et jeunes jouvenceaux sont les poissons estant hors de ceste Nasse. Car ils voyent les autres mariez dans la Nasse, faisans semblant de noër (nager), et soy esbanoyer: et pour-ce font tant qu'ils trouvent maniere d'y entrer; et quand ils y sont ne s'en peuvent retourner, et faut qu'ils demeurent prins à la Nasse. Vermits nu dit woord van beide Fransche schrijvers doet denken aan Cats' Huwelijcxs Fuyck, ligt een vergelijkend onderzoek van dit gedicht en de Quinze Joyes de Mariage voor de hand. De schrijver - zoo vernemen we in de Voorrede - heeft juist het getal vijftien gekozen, doordien hij gedachtig was aan de vijftien Bliscappen van Maria, onze lieve Vrouwe, te wier eere Christine de Pisan een gedicht schreef: Glorieuse dame, je te salue
Tres humblëment de celles quinze joyes.
Hij is van meening, dat de zoogenaamde Bliscappen de grootste kwellingen, smarten en ellenden zijn in dit aardsche dal, doch tevens dat zij, die trouwen goed doen ‘pource que nous ne sommes en ce monde que pour faire pénitence, souffrir afflictions, et matter la chair, afin d'avoir Paradis’. Elk hoofdstuk schildert eene der bliscappen en, als de schrijver daarin de jammervolle wederwaardigheden van den in de fuik verlokten rampzalige, lachend heeft doen uitkomen, roept hij aan het slot telkens bij wijze van referein met kleine wijziging uit: ‘Ainsi est enclos en la Nasse, et par advanture ne s'en repent point, et s'il n'y estait, il s'y mettroit bien-tost: là usera sa vie en languissant tousjours, et finira miserablement ses jours.’ De eerste bliscap kondigt zich aan, als mevrouw een nieuwe kleedij wil hebben. Het is een tooneeltje uit een blijspel, waarin het niet ontbreekt aan zuchten, verwijten en tranen. Haar man wil weten, waarom zij zijne liefkoozingen afweert. Snikken zijn haar antwoord. Ten langen leste zegt ze, dat ze geweest is op een feest, waarheen ze tegen haar zin op zijn bevel gegaan was, en daar bevond zich geen vrouw - van welk een geringen stand ook - zoo slecht gekleed als zij. En dat hinderde haar niet voor zich zelve, maar voor de eer van haar man. Zij had nog haar trouwjapon, versleten en te eng geworden. ‘Car j'estoye encor jeune fille quand je vous fus donnée, et si suis desja gastée, tant | |
[pagina 28]
| |
ay eu de peine, que je sembleroye bien estre mere de telle à qui je seroye bien fille’. De goeie sukkel vertelt haar van de onkosten die hij in de laatste tijden gehad heeft, van het proces over het landgoed dat zij bij haar huwelijk meebracht en waarvan hij niets heeft getrokken. Hierover wordt zij boos en keert hem den rug toe. Gedurende een paar dagen toont zij haar humeur, zoodat hij eindelijk zegt: ‘Je zult hebben, wat je vraagt.’ ‘Wat ik vraag,’ antwoordt zij dan, ‘in trouwe ik vraag niets, maar God helpe mij! ik zeg het u niet uit lust om mooi te wezen, want ik zou liefst nooit het huis uitgaan, dan ter kerke; maar ik zeg het om de praatjes, die er over vielen, want ik heb alles vernomen door mijne buur, die er genoeg gekakel over hoorde.’ Zij krijgt haar zin nu en voortaan; haar man steekt zich in zorgen en schulden; het wordt een ongelukkig huishouden. Ainsi est enclos, etc. Tweede bliscap. Mevrouw is keurig gekleed; ook weet zij dat ze mooi is; zij moet dus overal heen met een nicht, een vriendin, een neef, die geen neef is, doch dien ze ‘pour cause’ maar zoo noemt. Ze gaat eigenlijk niet graag uit, doch zij doet het om de eer van haar man op te houden. Weldra hoort hij rare dingen vertellen; hij vindt de waarheid of gist ze; hij vervalt in de woede der jalourschheid, waaraan geen verstandig man zich moet overgeven. Hij verwaarloost zijne zaken. Lors vit le pauvre homme en peine et en tourment, qu'il prend pour joye. Or est-il en la Nasse etc. Derde bliscap. Mevrouw zal moeder worden à l'advanture non pas du fait du Mary. Nu is le bon homme in duizend vreezen. Nacht en dag is hij op de been om de vreemde lusten van zijn vrouw te voldoen. Eindelijk komt de bevalling met den heelen nasleep van baker, kraambezoek enz.; commérages zonder einde. Hoe zich ook aftobbend, hij kan geen goed doen le pauvre homme. Na veertien dagen vraagt hij, dat ze het bed verlaten en de teugels der huishouding weer in handen nemen zal. Zij acht zich nog te zwak. De baker komt er bij, trekt het bedgordijn toe en verbiedt het langer praten. De sukkel wordt zoo tam, dat men hem de schaapjes op de hei zou kunnen laten hoeden. Ondertusschen maken baker, buurvrouwtjes enz. goede sier. Later komt ook eene min en mevrouw beweert, dat ze sedert het kindkrijgen hare gezondheid kwijt is. Zij moet op alle manieren ontzien worden en hij raakt tot over de ooren in schulden. Or est entré en la Nasse etc. | |
[pagina 29]
| |
Vierde bliscap. Negen a tien jaren is hij getrouwd, vijf, zes kinderen of meer heeft hij; voor zijn gezin heeft hij gezwoegd, geslaafd, gesloofd en is vroeg oud. Moeilijk kan hij het hoofd boven water houden; hij zoekt bij zijne vrouw troost en vindt die niet; zij overlaadt hem met verwijten. Hij klaagt en nu keert zich min, kamenier, kortom het heele gezin tegen hem. Zelfs 's nachts heeft hij geen rust. Om den ‘bon homs’ te plagen, laten ze opzettelijk den godganschelijken nacht de kinderen huilen en balken. Ainsi passe la nuict en soucy et en tourmens, qu'il tient à grand joye, veu qu'il ne voudroit pas estre autrement. Pource y est et y demeurera tousjours, et finira en languissant ses jours. En zoo gaat het voort van bliscap tot bliscap; met eentonigen, diep indringenden hamerslag klinkt het telkens ‘or est entré en la Nasse,’ etc. Het is een blijspel met vijftien zeer los samenhangende bedrijven, waarin nu eens een gesprek, dan weer een verhaal of een kernachtig, pittig gezegde ons boeit; een doorgaande satire op het huwelijk en de trouwlustigen. In bijna alle bliscappen wordt de echtgenoot met Oene's kolf gekroond; betrapt hij vrouwtje een enkele maal, dan vlucht zij naar hare moeder; deze stuurt de commères, die bij het gewijde lichaam onzes Heeren, bij alle Heiligen, bij hoog en laag zweren, dat zij zulk een verkeerdheid niet begaan kon, ja zelfs er niet aan denken kon. En toch hebben zij een oogenblik te voren met moeder en dochter gelachen over den bedrogen echtgenoot. ‘Ik zag het voor mijn oogen,’ antwoordt hij. ‘Dat kan niet zijn, hernemen zij, wat ge ook zegt; al zijn ook menschen bij elkaar, dan hoeft men er nog geen kwaad van te denken.’ ‘Ja, zegt de kamenier, de rabaut had het wel in den zin; maar er is geen mensch in de wereld wien mevrouw zooveel kwaad toewenscht als hem; en ik weet niet hoe hij hier in huis kwam, want zoo waar als ik in den hemel hoop te komen, hij was er nog nooit geweest; mevrouw zou liever willen, dat hij gehangen of verbrand werd. Ik heb u, hoe arm ik ook ben, eerlijk vier jaren gediend, welnu ik wil zweren op de heilige reliquieën van deze stad dat mevrouw u zoo trouw is als ooit een vrouw haar man was.’ Nu komt ook de moeder aanzetten, die van haar dochters schuld alles af weet, en dreigt hem hare nagels te laten voelen: ‘vervloekt zij het uur, dat zij u gegeven werd, haar goeden naam hebt gij haar ontroofd; zonder reden wordt door u mijne dochter te schande gemaakt.’ Van alle | |
[pagina 30]
| |
kanten regent het verwijten en smaadwoorden op den ongelukkige Hij begint te denken dat hij zich vergist heeft. Om de maat vol te meten, komt nog haar biechtvader, die bij Monsieur Sainct Dominique of bij Monsieur Sainct François betuigt, dat hij haar al jaren als eene der ‘preudes femmes’ van de streek kent. Zoo raakt de ‘bon-homme1’ geheel verbijsterd; hij krijgt berouw dat hij een woord van wat hij meent gezien te hebben over zijne lippen heeft laten gaan, en natuurlijk is hij er nu nog erger aan toe dan te voren. Maar genoeg. Deze lange opsomming van echtelijke ongevallen luidt verre van eervol voor de vrouw. Toch durft de onbekende schrijver aan het slot verzekeren dat hij te harer eere en op verzoek van enkelen harer dit geschrift heeft opgesteld. Het moge zoo zijn; het is onmogelijk zijne bewering te weerleggen. Een feit evenwel is het dat we aan het einde niet meer lachen om den goedhartigen, steeds mishandelden, misleiden, bedrogen echtgenoot. ‘Het werkje der Quinze Joyes, zegt LenientGa naar voetnoot1) is in zijn soort een meesterstuk van waarneming; het is een juweeltje van kunstig geciseleerden stijl. En toch ontbreekt er iets: het zedelijk besef, dat trouwens in dien tijd zoek was.’ Aan gemis daarvan lijdt niet het werk van den beroemdsten onzer talrijke moraliseerende dichters, als hij ook de fuik als zinnebeeld van het huwelijk tot onderwerp van zijne echtelijke bespiegelingen kiest. Moeilijk zal men een treffender blijk vinden van het groote verschil in vernuft en levensbeschouwing dat beide volken kenmerkt, dan in de wijze waarop de Franschman en de Hollander ditzelfde onderwerp behandelen. Het gedicht van Jacob Cats is getiteld ‘Afbeeldinge van 't Huwelyck, en 't geen daer omtrent is, onder de gedaente van een Fuyck’ en is voor het eerst uitgegeven in den bundel ‘Ouderdom, Buyten-leven, en Hof-gedachten, op Sorgh-vliet’ (t'Amsterdam, by Jan Jacobsz. Schipper, 1656. Het wordt voorafgegaan door eene prent van Adriaen van der Venne, waar op den voorgrond een groote fuik staat afgebeeld.Ga naar voetnoot2) Op den achtergrond zien we de kluis van eene ‘heremyterse’, een met vier paarden bespannen reiskoets, molens, huizen, waarvan een blijkens de baar waarop een zieke wordt binnengedragen een gasthuis moet voorstellen. | |
[pagina 31]
| |
In, om en voor de fuik krielt het van paartjes, wier onderlinge verhouding in het dichtstuk verklaard wordt, zoodat het allen schijn heeft, of de dichter dit werkje wil beschouwd hebben als een uitvoerige berijmde toelichting van de plaat. Ons oog valt bij den eersten blik op eenige ‘Guytjens’, die dartelen en spelen en ‘versche roosjes goyen en frisse bloemtjens stroyen’ Beeldt u die snaeckjens in, als lusjens van de jeucht,
Daer in men veeltijts stelt de gronden van de vreucht.
Men siet het in 't gemeen, die eerst de groene kusten,
Van sijne jeucht beseylt, vergaept hem aen de lusten.
Hy stelt 'et voor gewis, dat gantsch het echte bedt,
Met bloemtjens is bestroyt, met roosjens is beset.
Maer raeckt hy in de Fuyck, sijn hitte sal verkoelen,
Hij wort in korten tijdt gantsch anders van ghevoelen.
Veel saken van den mensch zijn anders in den schijn,
Als die in rechte daedt, of in der waerheyt zijn.
Van alle kanten, langs alle paden gaat het naar de Fuyck; de een wordt bekoord door eene fraaie stem, de ander door een liefelijken lonk, weer een ander door geld en goed, een vierde door ‘goutgeel haer’, een vijfde door een ‘deftigh ampt’ En waerom meer geseyt, die op sijn stucken let,
Die krijght, ik weet niet hoe, een Aeltjen in het net.
Hen, die hunne zinnen stellen buiten echte-trouw, van welke gezellen er ook niet weinige te vinden zijn, wijst de Dichter op de huizen aan den achtergrond: Het gasthuys en bordeel zijn dicht by een ghelegen.
Voor dergelijke lui heeft hij maar een enkel woord over; destemeer voor de ‘lieve benden’, die paarsgewijze hun gang richten naar de groote Fuyck. Waarschuwend laat hij zijne stem hooren: O soete slaverny! sy stellen voor gewis,
Dat hier alleen de lust, en rust te vinden is.
De Fuyck is 't echte bed', dat hondert duysent menschen,
Beloeren met vermaeck, en met verlangen, wenschen.
Haer ingangh wijt genoegh, haer uytgangh bijster nau,
't Begin geweldich ernst, de voortgangh al te flau;
Van binnen is gewoel, en wonder vreemde kuren,
De beste van den hoop die kan 'er naulijcks duren,
Dat weet meest al het volck, en des al niettemin,
Een yeder wil 'er aan, een yeder wil 'er in.
Een yeder hout 'et vast, hy sal het beter maken,
Hy sal' er niet als vreucht, en enkel honich smaken.
| |
[pagina 32]
| |
Maar als men heeft gepluckt, het bloemtjen van de Bruyt,
Dan is al menichmael het soetste speeltjen uyt;
Maar 't is een stale wet, men kan niet weder keeren,
Dies moet 'er menich hooft een ander wesen leeren.
Het jock is aen den hals, en die niet buygen kan,
Heet licht een grillich wijf, of wel een korsel man.
Ten slotte wijst hij ons op de paal, waaraan de Fuyck is vastgemaakt en waarbij, gewapend met eene bijl, de ‘bleecke doot’ staat: Die sluyt alleen het werck, die kapt de banden af,
De ruste, die men soeckt, die vint men in het graf.
Hiermede zijn wij aan het einde van de algemeene beschrijving. Wij gaan nu luisteren naar hetgeen afzonderlijke personen te zeggen hebben en wel vooreerst naar het aanzoek, dat een jongmensch met den hoed in de hand richt tot een deftig gekleed paar, een weinig ter zijde van den ingang der fuik. Hij begint met zijn eigen lof te verkondigen; van liegen en bedriegen houdt hij niet; als hem een maagd bevalt, gaat hij voogd of vader bescheidenlijk aanspreken; immers een vrijster om den tuin te leiden staat niemand, gering of aanzienlijk, vrij. Hij weidt hierover nog een weinig uit en eindigt met: Ghy die nu langen tijdt uw dochter hebt genoten
Gunt my een jongen tack, uyt uwe stam gesproten;
En ghy, die moeder zijt, en doet my geen belet,
De spruyt, dien ick versoeck, behoort te zijn verset.
Ick bidde, scheyt 'er af, en schroomt 'et niet te wagen,
Al is het lootje teer, het sal haest vruchten dragen.
Daer is een seker tijdt, wanneer men inten moet,
En 't is geen onwijs man, die 't na den oirboor doet.
Of de jeugdige tuinier een gunstig antwoord ontving, vernemen we niet. Aan den ingang van de fuik, den eersten hoepel nog niet door, maar toch zoo goed als binnen, aanschouwen we een statig paar, elkaar met lodderlijke oogen aankijkende om een uitdrukking dier dagen te gebruiken). Hij houdt een deftige rede tot zijne jonge vrouw: Mijns herten soeten wensch, van Gode my gegeven,
Tot lust en soete vreucht, in dit gesellig leven.
Mijn troost, mijn ander ick, gehecht in mijn gemoedt,
Meer als mijn vader selfs, en al het naeste bloet.
Gewenschte bed-genoot, verkooren boven allen,
Ten lesten zydy mijn, my zydy tongevallen.
Wy zijn, van nu voortaen, wy twee en zijn maer een,
Wat eerstmael eygen was, is even nu gemeen.
| |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
Hij vermaant haar dat ze elkaar moeten achten, eeren en liefhebben; bezitten zij slechts geringe middelen, hun leven zullen zij toch welgemoed ten einde loopen, als zij maar voor den Heer eenig kunnen zijn. Hij belooft vlijtig en zorgzaam te zullen wezen; van haar verwacht hij dat zij hem ‘haren Hoeder’ zal vieren. Al hunne zaken zullen ondermengd zijn als water en wijn. Mocht God bitter lijden zenden, het zal strekken tot hun heil. In de behoorlijke stemming gebracht, antwoordt de ‘Nieu-getroude als volgt’: Behoeder mijner jeucht, van Gode my gejont,
In wien mijn reyne siel alleen genoegen vont;
Ontfangt u jonge Bruydt, in deese teere leden,
Die ick aen u alleen na desen sal besteden.
Ontfangt u wederhelft, u lot, u echte wijf;
Ontfangt in uwen schoot een ongeschonden lijf;
Een lichaem sonder vleck, een kuysch en eerbaer wesen,
Een roose met den dau, by niemandt oyt gelesen;
By niemandt aengeroert; ontfangt doch boven al,
Een toegenegen hert, dat in u leven sal.
Zij smeekt hem dat hij haar zijne vermaningen niet zal sparen, als zij verkeerd doet: Pooght met u gantsche kracht te weeren uyt der hel,
Uw waerde jock-genoot, uw diere bed'-gesel.
't Is beter die men lieft, sijn feylen aen te wijsen,
Als door een sot gevley, een quaden aert te prijsen.
De tucht, al valtse swaer, is enckel vrienden werck,
Een onderlingh vermaen, een huysselijcke kerk.
Het is ons evenwel of wij die toespraken al meer gehoord hebben, en inderdaad het boek van het Houwelyck, dat is: ‘De gantsche gheleghentheydt des echten-staets’ opslaande, door Cats 30 jaren vroeger uitgegeven, vinden we in het Eerste Deel Bruyt dezelfde 122 versregels. Als daar de moeder de deur der slaapkamer van het jonge paar gesloten en den sleutel meegenomen heeft, zegt onze dichter: U is nu, bruydegom, volkomen recht geboren,
Genaeckt u weerde pant, van duysent uyt gekoren,
Begroet u weder-helft, niet met een geyle mont,
Maer uyt een sedich hert, en yder woort een pont;
en daarop volgen dan die pondzware woorden in vermelde 122 versregels. Zich zelven citeeren doet vader Cats, gelijk blijken zal, wel meer. | |
[pagina 35]
| |
Achter het deftige paar, nog even buiten den toegang tot de fuik, zien we een paartje, dat op het punt is binnen te treden; ze loopen niet gearmd, zoodat de ‘vrijster’ met de linkerhand ter sluiks een' brief kan aannemen, dien een jongentje haar van achteren toesteekt. Wij hooren van haar dat in haar teere jaren - toen de gulle jeugd zich het eerst openbaarde - een hupsch gezel, dien zij dikwijls sprak, een vreemd gevoel om hare jonge ziel bracht. Hij scheen evenwel niet tot een besluit te kunnen komen, zoodat zij niet wist, of hij enkel om een praatje of pour le bon motif ‘om de daet’ kwam. Zij werd ondertusschen een daagje ouder en er deed zich iemand op, die ‘wat harder aanbeet.’ Zij liet dus naar zijn aanzoek hare zinnen gaan. Nu zij echter op weg is ten huwelijk, doet zij den gang schoorvoetend. Haar hart zweeft omtrent haar eersten vriend. De juist ontvangen brief schijnt den doorslag te geven: Den kans, by ons bedacht, die moet ick heden wagen,
Al sou ick 't naderhandt veel duysent mael beklagen.
Ick sie wat my betaemt, en waer ick heden ben,
Noch doe ick evenwel, dat ick voor ondeucht ken.
Welke kans dat is, vernemen we niet; uit den laatsten regel kunnen wij evenwel eenigszins opmaken, wat het lot van haar metgezel wezen zal. Hier schijnt Cats, wien we zoo vaak zouden willen toeroepen: ‘Glissez, mortel(s), n'appuyez pas’ ons toe te fluisteren: ‘A bon entendeur, demi-mot suffit’. Ter zijde van de fuik zien we hoe een jonkman een aardige deern wil meetroonen, niet naar de fuik, maar daarbuiten. De flinke meid zegt hem, dat zij de rechte baan wil houden; op een ongebaand pad struikelt men al te gemakkelijk. Wie eens verdwaald is, slaat licht aan het hollen; daar is geen houden aan: Voor my, ick ben gesint, een beter wegh te treden,
Een wegh van eerbaer-root en ook van goede zeden.
Ghy weet dat ick voor al geen buyten-wegen ken,
En soo ghy 't anders meent, soo laet my daer ick ben.
Zoo had ook moeten spreken, toen het nog tijd was, een keurig uitgedost meisje, dat niet veel verder gezeten is met een gebroken maagdekrans op haar schoot. Zij had zich op weg naar de fuik ter zijde laten leiden; de maagdekrans is haar van het hoofd gevallen en nu zit zij ten spot van al het volk. Haar eveneens | |
[pagina 36]
| |
zwierig gekleede verleider zegt dat hij voor een tijd vreemde landen moet gaan bezoeken: 't En is geen lustigh borst, geen rustich Edelman
Die hier maer koeck en at, en niet als Hollandts kan.
Zij vreest dat ze dan weldra vergeten zal wezen: Een Fransch of Engelsch dier, dat sal u liever zijn,
en stelt hem voor, dat hij een eed zal doen, haar bij zijne terugkomst te huwen. Hij wil daar niets van weten en antwoordt slinks, dat ze beter doet hare vrijheid te behouden; het kon immers gebeuren, dat hij door het een of ander ongeval nooit terugkeerde, - en daarmee maakt hij zich uit de voeten en laat haar zitten. Wel vrysters, wieje zijt, wilt op uw saken letten,
Op datje niet en valt, in dese loose netten.
Het is een rechte sloer, het is een dwase maeght,
Die by een jonge wulp haer eer ontijdigh waeght.
Slaan we nu eens een blik op de paartjes, die zich reeds in de fuik bevinden, dan zien we daar een' nog jongen man zitten naast eene oude vrouw; hij strekt beide handen smeekend uit naar eene juffer die buiten de fuik staat, ‘zoet meisje, geestig dier,’ zegt hij, ‘naar u verlang ik; met verdriet lig ik hier in deze fuik gevangen; de vrouw die mij bezit heeft gerimpeld vel; op aanraden van mijne hebzuchtige verwanten heb ik haar getrouwd; zij praatten mij zooveel voor van de macht van het geld. Och, waart gij met mij gepaard, dat zou een Hemelrijk voor mij wezen!’ Zij heeft geen enkel woordje van troost voor hem over: ‘vergeefs strekt ge uwe handen naar mij uit; uit deze put kunt ge niet geraken, dan door behulp van den dood. Noyt doet 'er eenigh mensch hierin een tweede reys,
Of daer moet yemandt gaen den wegh van alle vleys,
Lijd nu maar geduldig je lot, ge hebt het trouwens verdiend. Wat yemandt willigh doet, dat moet hy willigh dragen.
Hadt ge mij gevraagd, Doen ghij een vrijer waert, en hadt u vrye leden,
't Mocht zijn ghy waert onthaelt gelijk een eerlijck man,
Nu is 't om niet versocht, dat ick niet doen en kan.
Natuurlijk laat zich zijne bejaarde echtvriendin niet onbetuigd; zij geeft hare verwondering te kennen over zijne droeve klachten; hij heeft haar geheel ongedwongen getrouwd; zij weet heel goed | |
[pagina 37]
| |
dat hij haar om haar geld genomen heeft; als hij zich betamelijk gedraagt, dan zal hij ook van haar erven; doch zoo hij elders gaat vrijen: Ick sal, al wat ick heb, aen neef en nichten maken,
En ghy sult wederom in Calis bende raken.
De kruimen steken hem nu; vroeger deed hij zijn maal zonder bier en had een schootsvel om het lijf; nu wast hem de wol tot op den rug: Nu heb je maer alleen te sitten by 't gebraet,
En let maer of het spit gedurigh ommegaet.
Ghy, daerom, zijtge wijs, laet al de kleuters varen,
Sy hebben anders niet als slechts haer groene jaren.
Haer jeucht is al haer goet, ick heb u wel gedaen,
En die hem wel bevint, en moet niet elders gaen.
Achter dit paar bemerken wij als tegenhanger eene jonge vrouw, getrouwd met een oud man; hij ziet haar vriendelijk aan, terwijl zij verwonderd een ‘jongen wulp’ die haar nog al handtastelijk zijne liefde wil betoogen aanstaart. Haar eigen mond zegt ons dat zij haar zestigjarigen echtgenoot trouw zal blijven. De jongeling, die haar het hof maakt, moge haar honderdmaal zijn zoetste zoetelief noemen: .... Ick heb vast gestelt, en sal 'er in volherden,
Dat niemant sal door my oyt hooren-drager werden.
Sy moet staegh trouwe zijn, die eenmael is getrout,
Al is een echte man of swack, of bijster oudt.
Ter linkerzij van de fuik slaan we het eerst het oog op eene jeugdige vrouw; haar gezicht is betraand; op den linkerarm heeft ze een kind en met de rechterhand houdt ze een echt ploerterig uitzienden vent een papier voor. In trochaeïsche verzen bezweert zij hem zijne op schrift gegeven belofte gestand te doen: Hoe dan, soudt ghy my verlaten,
Die ghy voortijts hebt bemint?
Hoe soudt ghy my konnen haten,
Die tot u soo ben gesint?
Neen, ick kan het niet gelooven,
Ick en kan het niet verstaen,
Dat ghy soudt mijn eere rooven,
En dan elders minnen gaen.
Hare roerende herinneringen aan zijne liefdebetuigingen, haar wijzen op zijne schriftelijke trouwbelofte, op hun kindje: | |
[pagina 38]
| |
Siet doch eens sijn geestigh wesen,
Siet eens hoe het op u kijckt;
Siet! ghy zijt 'er in te lesen,
Siet eens hoe het u gelijckt....
niets baat; hij gekt met hare woorden; hij lacht met zijne eeden: Eeden die de minnaers sweren,
Midden in het sachte bedt,
Zijn veel lichter als de veren,
Daer en dient niet op gelet.
Wreed klinkt zijn spot, terwijl hij haar met een smadelijk gebaar afwijst: ...........houdt 'et briefjen,
Want 't u noch dienen kan:
Gaet, ey gaet, doch soete liefje,
Maeckt 'er suycker-huysjens van.
't Suycker sal te passe koomen
Alsje 't kint sijn papjen koockt,
En het briefjen dient genomen
Alsje dan een vuurtjen stoockt.
Aan het uiteinde van de fuik wordt onze aandacht getrokken door een gehelmd krijgsman, die een gekroonde vrouw te halver lijf in de fuik staande daaruit beurt. Derhalve eene schaking van eene getrouwde vrouw. De beide personen blijken Paris en Helena voor te stellen. Cats heeft de 15e en 16e heroïde van Ovidius verkort weergegeven, evenwel met eene wijziging. In het oorspronkelijke heeft de lange brief van Paris eenvoudig de bedoeling dat hij een bijeenkomst met Helena zal verkrijgen gedurende de afwezigheid van haar echtgenoot Menelaus. Zij antwoordt, dat zij zijn verzoek niet mag inwilligen, dat zij niet meer zal schrijven en dat hij verder in overleg moet treden met haar twee gezelschapsjuffers. In den brief, dien Cats haar in de pen geeft, staat zij hem het verzoek toe; vandaar de schaking. Immers, ... als sich eenigh Slot tot spreken laet bewegen,
Dan is 'et voor gewis tot overgaen genegen,
zoo laat onze dichter eene ‘vryster’ spreken, wie even buiten de fuik door eene koppelares een brief overhandigd wordt. Daarom weigert het verstandige, eerbare meisje het oor te leenen aan het gevlei van een edelman, die haar in dien brief om een onderhoud smeekt. Zij slaat het verzoek met krachtige woorden af niet alleen, maar zegt tot de koppelares, dat ‘leelijcke vel’, dat zij nooit | |
[pagina 39]
| |
weder bij haar moet aankomen met zulke leelijke lagen; nog voegt zij haar gewis niet zonder reden toe: Ghy toont dat ghy noch graegh den vuylen handel saeght,
Die ghy in uwen tijdt hebt dickwils nagejaeght.
Doch, vragen wij ons af, wat wil daar ginds dat meisje met dat boompje in haar handen. Zij zal het ons vertellen. Het is een cypresseboompje, dat in zijn besten tijd is omgeslagen; wat men ook doe, de stam is en blijft zonder loof, en groen wordt hij niet meer. Die plant is haar beeld. Ook zij is gevallen; zij heeft zich vergeten en wat zij sedert ook gedaan heeft, zedig in kleeding en gedrag, het heeft niet mogen baten; haar eer is en blijft geschonden, en daarom roept zij de maagden toe ‘weest behoedzaam’, Want raeckje maer een reys uw roem, uw bloemtje quyt,
't Is al om niet getreurt, 't en wast te geener tijt.
Dicht bij het arme verleide meisje met haar kindje op den arm hooren wij een boerinnetje jammeren over haar gebroken kan. Tallooze malen had zij daarin water geput en daarin water gedragen en was het goed gegaan; doch korts waren er ruwe gasten gekomen, die niet konden nalaten haar en haars gelijk aan te tasten; zoo was er een onbesuisde knaap gekomen, die zoo hard tegen haar was aangesprongen, dat haar kruik was gebroken. Nu staat ze met beschaamde kaken; hare moeder zal kijven en het volk haar met de vingers nawijzen. ‘O!’ roept zij ten slotte uit, ‘leert eene nutte les, gij die mijn schande ziet,’ Ghespelen, weest besorgt voor uwe water-kruycken,
De beste van de hoop die hebben weecke buycken.
Het is een seker woort, oock daer de reden spreeckt,
De pot gaet na de put tot sy ten lesten breeckt.
Ons oog valt nu op een opgedirkte vrouw die eene lantaarn zonder kaars omhoog houdt. De lantaarn, zegt zij, is kunstig gedreven, heel mooi opgedaan; het is een kleinood, dat ook midden in den nacht iemand van dienst kan wezen, als het beste deel, het licht, er ook in is; doch dit juist ontbreekt, en zoo is de lantaarn maar een hol en ijdel vat. Welnu zij zelve is aan deze lantaarn gelijk; zij heeft een gladde tong, een blij gelaat, roode wangen; zij is eene schoone vrouw, doch de schaamte is van haar geweken: Dat schoon, dat helder licht, die onbevleckte glans,
De luyster van de jeucht, de vreuchde van de mans:
| |
[pagina 40]
| |
De schaemte, lieve vriendt, die heb ik eens verlooren,
En die heeft even my voor eeuwich afgeswooren.
Nu ben ick niet met al, want sonder eerbaer-roodt,
Soo is de schoonheyt vuyl, soo is het leven doodt.
Vlak bij haar staat eene ‘modieuse’ dame, zou Betje Wolff zeggen - eene Fransche vryster noemt Cats haar in den Spiegel van den ouden ende nieuwen Tijd - die haar best doet om haar rok te kuischen van een klad: Och! hoe ben ick nu bekladt
Van te drillen door de stadt!
Och! hoe ben ick nu begaet
Van te loopen achter straet!
Och! hoe ben ik nu gestelt
Van te spelen in het veldt!
Zij weet niet hoe de klad er uit te krijgen. Dienstig is het derhalve voor de meisjes niet dikwijls over straat te loopen: moeten ze somtijds van huis: Over wegh of over straet,
Over zee of over landt,
Over kley of over zandt,
Over hil of over klip,
Met een wagen of een schip,
Siet dit stel ik voor een wet,
Kinders houdt u zieltjes net.
Iets verder kan ons oog niet ontgaan een ‘medicijn’, die een ‘urinaal’ bekijkt en zijn' patient verwijt dat hij een nog losbandiger leven geleid heeft dan de verloren zoon. Zijn ziekte is van dien aard dat ze alleen in het gasthuis kan genezen: Daer sal u pynbanck zijn, en draeght 'et met gedult,
En wijt 'et geenen mensch, het is u eygen schult.
Siet wie, door ongelaet, sijn billen komt te branden,
Voelt pijn, al sit hij stil, en dat tot sijner schanden;
Dit is een oude les, dies stelt 'et voor gewis,
Alwaer het water stinckt, daar vanght men vuyle vis.
Een oude man, ziende wat er zoo al in de fuik voorvalt, meent dat er sedert zijne jonge jaren in de wereld niets veranderd is, ................ al de frissche jeucht
Is besich alsse plagh omtrent haer oude vreucht.
Hoe evenwel ook de wereld haar ouden gang moge gaan, oude menschen mogen niet aan de wereld hangen; als de grijsheid komt, dient er ook wijsheid bij. | |
[pagina 41]
| |
Ick heb mijn tijdt geleeft, en laet de jonckheyt varen,
En ben een ander mensch, door krachten van de jaren.
Wie in sijn ouden tijdt gelijckt de rouwe jeucht,
En heeft niet recht gesmaeckt de vruchten van de deucht.
De rol van misogamus wordt vervuld door een ‘Heremyterse, of Klopje, of yemandt anders, afkeerigh van 't Huwelijck zijnde.’ Wij zien haar en hare kluis ter zijde van den weg. Zij acht het huwelijk eene smidse van berouw. Nauwelijks zijn de speellui van de bruiloft vertrokken, of de zorg komt met hare gezellen aan. De man wil zoo, de vrouw wil zus, en men twist om eene beuzeling. Vervolgens komt het kinderbed, eindelijk na lang gekerm een kleine vrucht, waarvan de eerste spraak bestaat in droevig weenen, dat het schepseltje doen zal zoolang hem 't leven duurt. Menigmaal krijgt het wicht een stuip; gisteren was het nog wel, heden is het dood. Weldra komt nog erger ............ de man begint te dencken
Of niet de jonge vrou aen yemandt mochte schencken
Dat hem alleen behoort.
De jaloerschheid komt in huis, vrede en vriendschap tijgen op de vlucht. De vrouw kan geen brief aan nicht of zuster schrijven, of het wordt verkeerd uitgelegd. Een helsche brand is ontstoken in het heele huis. Siet wat een grooten hoop van alderley gevallen
Komt op de jonge liên, om datse willen mallen;
Indien ick 't seggen dorst, al wat ick seggen kon,
Ick sagh den ondergangh van meer als eene son.
En komt soms de man, haar troost en hoeder, te sterven, dan zit de vrouw menigmaal met kinders overlast. Nu roep ick overluyt tot alle jonge lieden,
Hoort vrienden, sooje kunt uw gulle jeucht gebieden,
Ghy wijfs blijft sonder man, ghy mannen sonder wijf,
Want in een eensaem bedt, daer hoort men geen gekijf.
Ten laatste hooren wij den Dood, die achter de Fuyck staat, spreken. Hij is een machtig Vorst; allen die op aarde leven moeten hem hulde doen niet met geld of goed, maar met hun lijf. Nu eens neemt hij den man dan de vrouw; hun stof doet hij in het graf te samen mengen; daar paren bij nieuwe trouw de lijven zonder geest. Dat is het bed, waarin zij moeten rusten ...... tot aen den dach, dat Godt het aertsche dal
Verwecken, en van nieus in wesen brengen sal.
| |
[pagina 42]
| |
Dan is zijn rijk uit. - Men denke aan zijne komst: Zijt ghy in goeden staet, als ick u vinden sal,
Zoo hebje stage vreucht, maer anders ongeval.
Doch vraeght my niet wanneer ick u sal komen halen,
Maer weet dat ick gestaegh om u zal komen dwalen;
De tijdt van uw vertreck en wort u niet geseyt,
Ghy weest dan over-al, en alle-tijdt bereydt. -
Welke is de indruk, dien men krijgt van de Huwelijcx Fuyck? Vooreerst zeker wel, dat Cats ook in dit werk niet bewust is geweest van de algemeene waarheid, die een eeuw later door Voltaire zoo juist onder woorden werd gebracht: Le secret d'ennuyer est celui de tout dire,
en welke Hein van Aken reeds deed zeggen: Nu willic u tellen cortelike
Wat gi doen selt sekerlike;
Want die worden vernoyen min
Alsmen cortelike seit dien sin,
Want vermoylec es lange tale. (Die Rose, vs. 2179-83).
Cats vermoeit, ergert ons hier weer door zijne breedsprakigheid. Ten tweede, dat het gedicht eenheid mist. De dichter heeft het over de huwelijksfuik. Men verwacht dus dat hij, evenals de schrijver van Les quinze Joyes de Mariage, enkel zal handelen over menschen, die door de voorspiegeling van te genieten geluk begoocheld zich laten verlokken de fuik binnen te gaan en dan bedrogen uitkomen, doch ziet, hij gewaagt ook en vooral van hen, die buiten de fuik het genot hebben willen smaken, dat hij alleen voor de menschen in de fuik wil weggelegd hebben Een paar is zoo goed als binnen; hetgeen hij deze twee laat zeggen is, gelijk reeds opgemerkt werd: crambe repetita. Van de beide paren, reeds in de fuik, zijn man en vrouw ongelijk in leeftijd; hier komt de dichter te kort of in ervaring of in vinding. De geschiedenis van Paris en Helena is aan Ovidius ontleend en maakt al een heel gekke vertooning in deze moderne wereld. Al het andere gebeurt buiten de fuik; en niet onopgemerkt mag blijven dat van die tien of twaalf gevallen er vijf zijn, die reeds in de quarto-uitgave van den Spiegel van den ouden ende nieuwen Tijd (1632) geplaatst waren: XXXV. On ne peut décrotter sa robbe sans emporter le poil; XL. De kanne gaet soo lange te water, totse eens breeckt; XLII. La bona fama è comme il Cipresso, quando una volta è tronco non rin- | |
[pagina 43]
| |
verde mai piu; XLIII. Le serment faict sur l'autel de plumes s'en va au vent; XLVII. Mulier sine verecundia, lampas sine lumine. Of Cats zelf de fuik als symbool van het huwelijk bedacht heeft, dan of hij deze voorstelling heeft ontleend aan Les q.j. de M., is eene quaestie, welke moeilijk beslissend te beantwoorden valt. Slechts eene plaats heb ik in een zijner vroegere werken kunnen vinden, waar hij ook van de huwelijksfuik spreekt. In den ‘Wechwyser ten Houwelick wt den Dool-hof der Kalver-liefde. Eerste Deel. Maeght (4o., 1642)’ leest men: Het los en dom gewoel dat jonge lieden plegen,
Is juyst gelijck een hof met duysent omme-weghen;
- - - - - - - - - - - - - -
Een hof, een rechte fuyck, een winckel van bedrogh,
Daer yeder over klaeght een yeder blijfter noch.
Dank zijn verblijf gedurende de jongelingsjaren te Orleans en te Parijs, dank ook zijne studiën was hij goed thuis in de Fransche letteren; tal van Fransche schrijvers haalt hij aan, Montaigne, Marot, Du Bartas, Ronsard etc., doch nergens Les quinze Joyes de Mariage. Aardige gezegden, aan anderen ontleend, doch zonder vermelding van den zegger, gelijk er in menigte in zijne werken te vinden zijn, als ‘Il faut saluer los hommes, jusques a trente ans, avec un bien venu, jusques a cinquante avec un bien trouvé, apres les cinquante ans avec un bon voyage’Ga naar voetnoot1), alle heb ik ze nagegaan, doch nergens eene herinnering aan L.q.J.d.M. gevonden. Dat neemt de mogelijkheid niet weg, dat hij die satire toch gekend en daaraan de hoofdgedachte van zijn gedicht ontleend heeft, meer evenwel ook niet. Het ontwikkelen van eene aardige vergelijking in eene reeks geestige tafereelen, daarvan vindt men geen spoor in het samenknoeien van den bonten lappendeken, geheeten de Huwelijcks Fuyk. De Franschman schept een kunstwerkje van blijvende waarde, eene losse gedachte van een' dichterlijken landgenoot werkt hij voortreffelijk uit; de Hollander neemt dezelfde gedachte tot tekst van een berijmde preek, waaraan hij weinig zorg besteedt en waarin slechts enkele gedeelten een ziertje waarde hebben. Is het een tafereel van ware gebeurtenissen, dat de Fransche satirist voor onze oogen ontrolt en heeft het de uitwerking van vele hedendaagsche romans, die beweren trouw de werkelijkheid terug te geven, eene werkelijkheid evenwel die ons | |
[pagina 44]
| |
droevig stemt en moedeloos dreigt te maken, toch blijft het ons boeien van het begin tot het einde door de meesterlijke inkleeding. Niet dan na den kwartijn een paar malen ter zijde geschoven te hebben, doorworstelen we het gerijmel van den Hollandschen moralist en eindelijk aan het slot genaderd, komen we tot het besluit dat de plaat van Van der Venne eigenlijk het beste van het geheele werkje is. Gelukkig, dat we van Vader Cats betere voortbrengselen bezitten, waardoor we dan ook gaarne instemmen met veel van hetgeen niet lang geleden in Taal en Letteren stond van de hand van wijlen Baron Van Heeckeren, en in Noord en Zuid door de heeren De Beer en Kok in het algemeen tot lof van onzen echt Hollandschen dichter geschreven werd. Utrecht. P.H. van Moerkerken. |
|