Noord en Zuid. Jaargang 22
(1899)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het oudste sonnet in het Nederlandsch.
| |
[pagina 13]
| |
gelist Marcus in zijn tiende Capittel schrijft, zijnde alles zeer schoon, en als versch gedaan van verwe, wonderlijk los, aardig en overvloedig, wel geordineerd en geschilderd. In het beeld van Christus ziet men natuurlijk uitgebeeld een oprechte onnozelheid, goedertierene zachtmoedigheid en ootmoedigheid, ook een heerlijke toegenegenheid van den blinden de weldaad der genezing te bewijzen. Op dat bijzondere stuk van zoo overtreffende konstige hand is dit volgende Lof-gedicht, ter eere van de Konst, door iemand gemaakt en hier bijgevoegd.’ Sonnet.
Hoe Bartimeus blint, het licht van 't Licht heeft kregen,
Nae Marcs en Lucas penn', heeft Lucas met 't pinceel
Gebootst hier in dit schoon gevleugelt Tafereel,
Daer 't Lams zachtmoedig beelt toont weldaets zoet genegen
Ten blinden, welckers aerd blijkt aan handtastich plegen.
Den omstandt schijnt verbaest, om 't wonderteecken heel,
Oock wie dit stuk aenziet, daer wonderlijck elck deel
Van konsten overvloeyt, heeft wonderlijck bewegen:
Want dezen blinden treckt tot hem elx oogh en hert;
Maer zonder oogh en hert hier niemant door en wert,
Al treffen hem van lust inwendigh heete stralen.
Den blinden van het Licht het licht ontfangen heeft,
En Lucas oock het licht door dezen blinden geeft,
Het Schilders blint Pinceel, om recht gaen zonder dwalen.
De kunstwaarde van dit wel wat onbeholpen Sonnet laten wij in het midden. Tot toelichting diepe dat ‘gevleugelt’ in het derde vers een toespeling is op de bijzonderheid, dat de voorstelling op de binnenzijde van vleugeldeuren voor het altaar geschilderd is. Orlers maakt geen melding van den dichter. Het Sonnet is stellig na 1533, het sterfjaar van Lucas, geschreven. Mogelijk is het wel van Jan van Hout, den dichterlijken Secretaris der stad tijdens het beleg en tot 1609; wij hebben vroeger gezien (N & Z. XVII) hoe hoog hij als dichter bij Janus Dousa stond aangeschreven. Van Hout aanvaardde zijn ambt in 1564, ontvluchtte het Spaansch geweld in Emden van '69-'73, om bij zijne terugkomst weer in zijn ambt hersteld te worden. Zoo het al door geen tijdgenoot van Lucas kan gedicht zijn, wij hebben hier in ieder geval met een der oudste Sonnetten in het Nederlandsch te doen, ons door Orlers' ijverige hand overgeleverd De beeldspraak en de geheele geest van het Sonnet wijzen op een dichter, die de Hervorming was toegedaan. | |
[pagina 14]
| |
Is het moeilijk te beslissen of dit klinkdicht het eerste in onze taal is, tot de oudste Sonnetten behooren met het boven aangehaalde nog een paar andere, die onlangs door Dr. Marten Rudelsheim van Antwerpen onder de aandacht zijn gebracht. In het XVIIe deel van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde’, blz 105 heeft genoemde auteur een zeer belangrijk stuk geplaatst, getiteld: Eenige onuitgegeven Gedichten van Marnix. In 1576 werden door Marnix van Sint Aldegonde eenige proeven van zijn psalmberijming aan zijn vriend Lucas d' Heere toegezonden met de opdracht in den vorm van twee Sonnetten. Een daarvan was reeds vroeger uitgegeven door Ph. Blommaert in zijn ‘Nederduitsche Schrijvers van Gent’. Het andere wordt ons door den heer Rudelsheim voor het eerst meegedeeld. De auteur vergunne ons het ook hier een plaats te geven, omdat het onder de oudste Sonnetten in onze taal niet mag gemist worden. Hebben wij in ons vorig artikel gezien. dat Lucas d' Heere reeds minstens tien jaar vroeger zijn Sonnetten uitgaf, de beide Klinkdichten van Marnix winnen het verre in zuiverheid van taal en vorm, zooals den lezer zal blijken. Aen Lucas de Heer.
U ziel met Godes voort: d'oogh niet syn wonderdaden,
U tongh met synen loff: met syn liefd' u gemoet,
Den gheest met kunsten reyn: De penn' met dichten soet,
Kundt ghy Lucas de Heer ten vollen niet versaden.
De Psalmen syn Gods voort: zy leeren syne paden:
Verkonden synen loff; End liefd' in overvloet,
Sy syn kunstryck end fraey; haer dichten is oock goet,
Soud ickse dan onrecht aen u kennen bestaden?
Dewyl ick wilde doch, als synd' in u verbonden,
U doen een cleyn gheschenck voor mijn vertrek van Londen,
Wat hadd' ick beter doch als Psalmen cunnen schenken?
Op dat, so menichmael ghy myner sult gedenken,
Gods voort, werck, loff end liefd': oock kunst end poësye
U ziel, oog, tong end hert: u geest end penn' verblye.
De heer Rudelsheim teekent bij vers 8 en 11 aan, dat daarin een toespeling te zien is op de vertaling van eenige Psalmen door Lucas d'Heere naar de Fransche berijming van Clement Marot uitgegeven. Marnix bevond zich, toen hij dit Sonnet aan zijn vriend richtte, met een zending naar Koningin Elizabeth belast, te Lon- | |
[pagina 15]
| |
den, waar ook Lucas d'Heere sedert 1568 heen gevlucht was om de vervolging onder Alva te ontkomen. Het andere Sonnet, door Blommaert uitgegeven, staat wat innigheid van gevoel en edele gedachte betreft nog hooger dan het voorgaande. Marnix had zijn vriend een zilveren beker geschonken, 28 Maart 1576; vandaar de toespeling in het Sonnet, dat tot opschrift heeft: Aan den selfden.
God houdt in syner handt den beker der gerichten,
Daer wt hy bitt'r of soet eenn' yegelycken schenkt,
Na dat syn wysheyt groot verordent end gehengt,
Maer gheensins by gheval also de dwase dichten.
Nu moet syn kerck' altyts (want hys' int cruys wil stichten)
Drincken den eersten dronck met bitterheyt vermengt,
Maer 't goddeloose volck dwelck vry te wesen denckt,
Den droesem drinken wt, end soo den bodem lichten.
Wat willen wy dan doen Lucas, in tegenspoet,
Sullen wy treurich syn, end geven op den moet?
Neen, neen: maer wel getroost den beker met den drank
Nemen van Godes handt gewillich end in danck
En met dees Psalmen soet syn bitterheyt vermenghen,
Die ick u t'samen wil met desen beker brengen.
Het Sonnet heeft tot onderschrift: ‘uw Goede vrient, Ph. van Marnix.’ Reeds in het volgende jaar, na de Pacificatie van Gent, kon Lucas d'Heere zijn vurigen wensch om in het Vaderland terug te keeren voldoen en vestigde hij zich weder in genoemde stad. Zoo wij dus tot heden de zekerheid hebben, dat het oudste Sonnet in het Nederlandsch van Lucas d'Heere is (het door Orlers meegedeelde is niet naar tijdsorde vast te stellen), de twee voortreffelijke Sonnetten van Marnix mogen niet ontbreken onder de oudste voorbeelden van dezen dichtsvorm. Overigens bevelen wij de lezing aan van Rudelsheim belangrijk artikel, vooral ook met het oog op Marnix van Sinte Aldegonde als dichter.
's-Gravenhage. Dr. A.S. Kok. |
|