Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |||||||||||
Een karikatuur van den GijsbrechtGa naar voetnoot1).Het vergif onzer dagen is de reclame! De een maakt reclame met wetenschap: zoo verkoopt men koffieboonen (gebrand) volgens de methode van prof A.; wollen borstrokken id. prof. B., schoenen id. prof. C., melk id. prof. D en honderd andere zaken; de andere maakt reclame met moderniteit, het nieuwste nieuw. Men wil geven wat velen nog niet gezien hebben, óf modellen uit vroegere eeuwen, óf zaken averechts van wat ze moesten zijn: een bakkerij in den vorm van een middeleeuwsch kasteel, een telegraafkantoor in den vorm van een klooster, of wel men fabriceert de onmogelijkste verzen, zinnen, woorden, spellingen, alleen om iets anders te geven dan anderen gaven en scheldt uit voor domkoppen, allen, die dat niet prijzen. Zoo ook de firma Boon-Verkuyl. Wat zal ik nu eens weer uitgeven? zegt Boon. Wat zal ik toch eens uitgeven? zegt Verkuyl. Les beaux esprits se rencontrent! Zonder idée bij Boon en zonder kennis bij Verkuyl komt er iets uit! En wat? In een blauw omslag met een walgelijke teekening er op verschijnt Joost van den Vondel. Gijsbrecht van Amstel. En onder den titel de advertentie: Vraagt: Vondel's gift vrije inkten. Hier kon ‘bacterie-vrij’ of ‘ziekte-kiemvrij’ niet helpen, ‘gepasteuriseerd’ ging niet, ‘hoog-gepasteuriseerd’ ging ook niet. De keerzijde vertoont een nog onsmakelijker teekening met eene advertentie van een ‘broodfabriek’, binnen-in eene van ‘rijwielen.’ De voorrede put alles uit, wat reclame vermag en elk punt is bestemd om te bewijzen, dat Nederland met de echte waardeering van Vondel heeft gewacht op Verkuyl om ons dien dichtervorst te doen verstaan. De reclame-citaten’ laten we rusten, we zouden anders bladzijden vol moeten schrijven; we bepalen ons alleen tot wat V. zelf zegt. Hij wil Vondel doen verstaan en daartoe zijn bijzondere maatregelen noodig: want volgens V. is oorzaak ‘van de lauwheid’ inzake bewondering van Vondel: (oorzaken, waarvan wij de waarde later zullen bespreken): 10. de verouderde spelling, daarom wil hij die veranderen. Mij wel. Of iemand schrijft: ick track of ik trok, quam of kwam doet niets ter zake wel moet men aannemen, dat de eerste vormen even duidelijk zijn als de laatste, maar er kùnnen er zijn, die zich door de ongewone spelling laten afschrikken en dus: laat die spelling veranderd worden, dat bederft het kunstwerk niet. Van hoe weinig beteekenis dit echter is, blijke uit het volgende: Regel 1-4 van den bedoelden tekst zijn afgedrukt in zes verschillende edities, aldus: | |||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||
Putjes-Uitgave 1659 Het Hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten,
En arme Burgery; en op mijn volcx gebed,
En dagelix geschrey, de bange stad ontzet.
Van Lennep 1857. Het Hemelsche gereght heeft sich ten lange lesten
Erbarremt over my, en mijn benaeude vesten
En arme Burgery; en op mijn volcx gebed,
En dagelijcx geschrey, de bange stad ontset.
Unger (behoudens twee hoofdlettevs de spelling der uitgave van 1650). Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten,
En arme burgery; en op mijn volcx gebed,
En dagelix geschrey, de bange stad ontzet.
Terwey 1893, geeft den tekst van 1659 (de beste van de twee uit dat jaar.) Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange leste
Ontferremt over my en mijn benaeude veste
En arme burgery, en, op mijn volx gebedt
En dagelijx geschrey, de bange stad ontzet.
Meyer 1895, tekst van 1637. Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten,
En arme burgery; en op mijn volx gebed,
En dagelix geschrey, de bange stad ontzet.
Brusselsche ed. bij Aug. Wahlen en Brest van Kempen. Het hemelsche gerecht heeft zich ten langhe leste
Ontferremt over my, en mijn benaeude veste,
En arme burghery; en, op mijn volcks gebedt
En daghelijcks geschrey, de banghe stadt ontzet.
Aangaande den door Terwey gevolgden tekst van 1659 zegt dr. Meyer: ‘Nu heeft het stuk een groot aantal wijzigingen ondergaan; tal van woorden en vormen zijn veranderd. Een deel van de veranderingen hebben ten doel de verouderde ontkenning met en te doen verdwijnen; een ander om hardklinkende of ruwere woorden door welluidender of zachter te vervangen, wat niet altijd een verbetering blijkt. Sommige woorden en uitdrukkingen worden vervangen, waarschijnlijk omdat zij verouderd waren, (als bijstand doen met door helpen met). Verder wordt geregeld doen veranderd in toen, leit, in legt, na in naer enz. Terwey zelf getuigt: Om den wille der duidelijkheid hebben wij ons hier en daar eene afwijking veroorloofd in het gebruik der hoofdletters en leesteekens. Den naam van den hoofdpersoon hebben wij met eh gespeld; in de door ons gebruikte uitgave vindt men zoowel Gijsbrecht als Gijsbreght’. Men ziet ruim twee honderd jaren heeft men geen bezwaar gehad Von- | |||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||
dels tekst anders dan met zeer geringe wijzigingen, te lezen. Deze betreffen in het zestal edities, die we boven noemden (daargelaten de onderscheiding tusschen lange en korte s, die helaas op onze hedendaagsche drukkerijen niet meer mogelijk is):
Uit deze vergelijking blijkt al dadelijk, dat de Bruss. Ed. waarschijnlijk de slordigste is, waar blijkbaar de x en de ex niet begrepen zijn en de uitgever heeft gemeend de volslagen overtollige genitief-s te moeten aanvullen. Men zal moeten toestemmen, dat de veranderingen in de spelling, noodig om het uiterlijke van het stuk te moderniseeren, evenmin talrijk of belangrijk als noodzakelijk waren, maar meent men het voorkomen van den tekst daardoor eenvoudiger en gemakkelijker verstaanbaar te maken, men wijzige die kleinigheden. Alberdingh Thym de best verantwoorde en meest geestdriftige bewonderaar van Vondel nam ook de spelling van De Vries en Te Winkel voor zijn editie van 1887 aan ‘om dat de zoogenaamde spelling van Vondel vele lezers en lezeressen afschrikt’ en verder ‘om dat wij eigenlijk de spelling van Vondel niet kennen. Zoo bijv. toonen handschriftelijke instrukties, door hem aan de tooneelspelers gegeven, een andere (meer moderne) spelling, dan die waarmêe uitgevers of drukkers hem laten optreden.’ Toch heeft Thym ermen en eerde laten staan, zoowel als hart voor het beest (vgl. Hartenstraat en Reestraat te Amsterdam) en hert voor het gemoed. De naamvallen en geslachten nam Thym gelijk hij ze vond uitgedrukt: ‘Het is billijk, oorbaar noch betamelijk Vondel meer taalkennis of andere gevoeligheden toe te schrijven dan hij bezat.’ Van ‘regulariseeren van den vorm der naamvallen’ wil Thym niets hooren. ‘Ikmocht Vondels taal niet overwerken.’ Van een schooleditie, waaraan men natuurlijk andere eischen stelt dan aan een tekst-editie of bibliotheek-editie, zou men desverkiezende niet alleen ( gelijk Thym ook deed) de interpunctie kunnen (en moeten) wijzigen, maar in de meeste gevallen zou men ook om den tekst gemakkelijker leesbaar te maken de noodige n's kunnen toevoegen of aflaten: had dus deze nieuwste tekstverklaarder van Vondel dàt gedaan, men mocht hem niet hard vallen. 3o. Een andere afwijking van de gebruikelijke uitgaven vond de bewerker noodig in: ‘toelichting(en) betreffende plaats van handeling, tooneelschikking, enz.’ - die toevoeging is ook te verdedigen, als de bewer- | |||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||
ker dat geven kan en dus voldoende kennis van tooneelzaken heeft en van de geschiedenis der opvoeringen; immers hoe de Gijsbrecht opgevoerd moet worden, weet de heer Verkuyl niet en hoe de Gijsbrecht in Vondel's tijd opgevoerd werd weet niemand. Laat ons echter aannemen, dat de tooneelaanwijzingen goed en voldoende zijnGa naar voetnoot1) waar ze staan, dan heeft de bewerker ze toch laten ontbreken bij allerlei gelegenheden. Reeds bl. 3 wordt wel de houding van Willebrord aangegeven, maar niet die van een der andere handelende personen; eerst bl. 12 staat er weer een. Volstrekt noodzakelijk in bl. 22 de vermelding, dat de Portier na de eerste weigering ‘het getraliede raampje’ weer sluit,Ga naar voetnoot2) en dat het niet tot aan het einde van het bedrijf open blijft staan, anders heeft Diederiks ‘andermaal’ geen zin. Daarna achter Portier (het raampje openend dat hij dadelijk weer sluit). Hoe weinig ernstig V. de zaak heeft behandeld blijkt uit éene bladzijde zijnde bl. 20: 580.[regelnummer]
Hy laed des graeven vloeck rampzaligh op zijn ziel,
Die 't Godshuis in zijn Recht en vrydom wil verdrucken.
Maar Diedrick wil weten, wat hun dan te wachten staat en vraagt:
Hoe luid des graeven vloeck, dat ick u wel versta?
Verkuyl:
Het luidt des Graven vloek, dat ik U wel versta?
Wat onzin is; en waartoe anders dan om te veranderen die hoofdletters G en U? Willebrord zegt hem den vloek voor en eindigt met: 't Is schrickelijck. Begint uw hart noch niet te beven?
Waarop Diedrick er iets tegenin wil brengen als om te zeggen: Ja, het is wel heel erg, maar die vloek van den graaf is afkomstig van het klooster zelf, het klooster heeft dat geëischt; dus: ja, dat lijkt wel heel erg, maar eigenlijk is 't niet de graaf, maar 't klooster zelf, dat dien vloek vaststelde: 590.[regelnummer]
Ja 't klooster heeft dien vloek den landsheer voorgeschreven.
Verk.
Maar 't klooster heeft dien vloek den landsheer voorgeschreven.
Terwijl ja tartend of uitdagend gezegd kan worden, is maar eenvoudig tegenpruttelend. 593.[regelnummer]
De hooghste feest van 't jaer; dus laet dit werreck steeken.
Verk.
het hoogste feest van 't jaar. - Laat dus dit werk nu steken.
Het vr. geslacht van feest buiten bespreking latende wijzen wij op laat dus dit, stellig af te keuren, terwijl bij Vondel laet breking brengt tusschen de een-lettergrepige dus en dit. Of het modernisme en de natuurlijkheid der taal volstrekt werk eischt, zou men alleen kunnen beoordeelen als men Verk. les hoorde geven. | |||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||
Zou hij nooit naar het werrek van de leerlingen vragen? nooit anders dan melk of Weesp zeggen? Maar er moest veranderd worden, anders was deze onsmakelijke uitgave achterwege gebleven. En ter wille van die verandering wordt nu er als stoplap ingevoegd. 594.[regelnummer]
Katuizer, hier en geld geen prevelen, noch preeken
Verk.
Karthuizer, hier en geldt geen prevelen noch prêeken;
Toen het kerkhof nog bestond en de buurt nog bekend was (voor 25 à 30 jaar) sprak heel Amsterdam van ‘'tKetuizer Kerkhof’ en ‘achter de Ketuizers’ en nu is die th hier al zeer zonderling aangebracht: Chartreuse zou onmogelijk een th krijgen, onverschillig in welke taal; het is een inkruipsel, wat ikzelf in Woordenschat ook niet heb vermeden, maar als Vondel veranderd moet worden, dient er reden voor de verandering te bestaan. En waar het ontkennende en anders zoo zorgvuldig vermeden wordt, waarom dan niet den gewonen tooneel-variant overgenomen: Kartuizerbroer, hier geldt geen prevelen noch preken.
En waartoe dat prêeken met êe, dat is evenmin natuurlijk als modern; men schrijft toch ook leer, weer en derg. 596 zegt Diedrick dreigend: ‘ly, dat ick het ongebeden doe’ maar Verk. laat hem vermanend zeggen: weet, enz. Geheel in onze taal zegt Willebrord: 598:[regelnummer]
'k Getroost my eer de dood, dan ick dit toe zal laeten.
Verk.:
'k Getroost mij eer den dood, dan ooit dit toe te laten.
Heel onmuzikaal dan ooit dit en, alleen rechters en notarissen bedienen zich van een vorm zoo als die hier ter vereenvoudiging wordt opgegeven. 599:[regelnummer]
Wat, wilt ghy 't Helsche vier op uwe halzen laen.
en men zou zeggen, dat een leerling, die dit niet begrijpt, voorloopig onze 17e-eeuwsche dichters ongelezen moest laten, maar Verk. moet veranderen en knoeit er dus van: Hoe, wilt gij 't Helsche vuur dus op het hoofd u lâan?
Dat wat zal Verk. stellig meer gebruiken, dan hoe! Hij zegt stellig: Wat? heb ik dat werrek niet voor den 15en opgegegen? Of zou hij zeggen: Hoe? heb ik dat werk niet voor den 15en opgegeven? En dan is die u in den datief: Wilt gij het vuur dus op het hoofd u lâan (let op âa!) stellig te moeielijk voor leerlingen, die deze eigenaardige hulp noodig hebben. De dichter zegt: Wilt gij u dus (d.i. derhalve) het Helsche vuur op den hals halen? Verk.: Wilt gij dus (d.i. op deze wijze) het helsche vuur op uw hoofd nemen? Kan men uit deze wijzigingen besluiten, dat Verk. een ernstig man is, die in het belang zijner leerlingen een moeitevollen arbeid ondernam en dien met groote zorg volbracht? In geenen deele. Hij heeft aan zijn slachtoffer den veelvervigen rok uitgetrokken en nu stond daar des dichters geesteskind, de zoon van den | |||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||
dichtervorst in schamel gewaad alleen om aan slavenhandelaars verkocht te worden, hij heeft met den Vrachtmeester Boon onderhandeld.
Vrachtmeester:
Nu zet (uw boek) op prijs, my lust niet lang te dingen.
Verkuyl:
Waervoor gevalt het U?
Vrachtmeester:
Voor tien paer zilverlingen.
Verkuyl:
't Is koop.
Vrachtmeester:
Zo dra? ghy vreest of ick my wêer bedocht.
Verkuyl:
Het dient U meer dan mij. (ter zijde) Ik heb een boek verkocht.
We ontkennen het recht van bestaan van deze uitgave en zullen straks de redenen daarvoor opgeven, maar voorloopig wenschen wij te bewijzen, dat, was een dergelijke uitgave noodig, de heer Verkuyl toch onmogelijk in staat zou zijn, die te bewerken. Deze uitgave zal: 2o. de woordenkeus en woordschikking wijzigen, d.i. voor Vondels woorden zullen andere worden gekozen, voor Vondels stijl zal die van den Heer Verkuyl in de plaats treden. Waar men uit duizend schilderijen dadelijk aan den stijl den landaard der meest geliefde schilders herkent, aan een stuk van twintig regels aan den stijl, den schrijver vaststelt, uit enkele passages Chopin van Brahms en dezen van Wagner onderscheidt, daar zou men zeggen verliest het letterkundig kunstwerk zijn karakter als men den stijl verandert; le style est de l'homme même. Maar enfin! Niets overtreft bij Vondel de muziek zijner taal, zelfs vreemdelingen, met wie ik een stuk van den Gijsbrecht ging hooren, waren - hoewel zij de taal niet verstonden - getroffen door de schoonheid der taal. Wat blijft er van over als het metrum wordt bedorven en de klemtoon wordt verlegd, als hier een hiaat ontstaat en elders zeer ongewenschte alliteraties worden ingevoerd? Vgl. reg. 2, 26, 70, 316, 533, 539, 546, 547, 554, 773, 1332, 1342, 1343, enz. enz waarbij we slechts om de tien bladzijden er eene namen en de plaatsen aanstipten, waar het metrum bedorven is. Van het vaststellen van een juisten tekst kan natuurlijk geen sprake zijn, waar met groote zorgeloosheid aan den tekst geknoeid wordt. Men vgl. reg. 131. 'k Heb 's graeven vangenis wel zeven jaren lang
Bezuurt, en Zwaenenburgh noch afgestaen door dwang.
Bij Verk. lezen wij: 'k Heb in gevangenis des graven, vijf jaar lang
geleefd, en Zwanenburg nog afgestaan door dwang.
| |||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||
Men zou meenen, dat de oorspronkelijke tekst voor ieder verstaanbaar was; de nieuwe was het niet; wat beteekent ‘in gevangenis geleefd’ en waartoe die neuswijze verandering van de, volgens sommigen, historische vijf jaar, waarvoor Vondel zeven jaar heeft? Dan alle historische fouten uit den Gijsbrecht gehaald, maar dan blijft er niet veel over. Men denke aan 't geval, dat iemand Shakespeare eens ging uitgeven ontdaan van alle anachronismen! Dat zéven járen teekent stellig beter den langen duur dan kortaf vijf jaar. Het ellendigste in deze uitgave is het vervangen van woorden door andere, die een geheel andere beteekenis hebben en waarvan de ‘Leeraar aan de Cadettenschool’ blijkbaar den zin in het geheel niet vat. Reeds vs. 6 spreekt hij er van, dat de vijand is afgedropen. Is dat een woord voor een pseudo-klassiek treurspel? En geeft dat den juisten zin weer? De vijand is het veld verlopen d.i. in grooten haast vertrokken, van daar, dat Vondel kon schrijven dat ‘'t veld alsins bezaeit’ was ‘met wapens en geweer, verbaest (d.i. ontsteld, door schrik vermeesterd) van 't lijf gereten.’ Maar hij die afdruipt gaat langzaam heen. Vs. 100 zegt G. dat hij heeft ‘als geheimen raed in al zijn (Floris') heil gestemt.’ Maar Verk. maakt er van ‘als geheimraad, steeds mee tot zijn heil gestemd.’ Dat woord geheimraad is een woord uit onze dagen en met een hedendaagsche beteekenis. Bij de première van de vertaling eener Fransche tragédie in het Grand Théatre barste het talrijk publiek in een schaterlach uit toen er gesproken werd van een Romein in een souterrein, de twee regels waren goed, het rijm was ook goed, maar het bijzonder moderne souterrein, waarbij men heel wat anders dacht, dan daar bedoeld werd, werkte zeer komisch, wat niet bedoeld werd. Zoo komisch zou vs. 151 werken, waar G. beweert dat hij niet zichzelven opblies, - hij heeft er dus iemand anders voor gehad. Het weglaten van ‘noch’ is oorzaak dat de klemtoon verspringt en daardoor verandert hier de zin. Even komisch zou vs. 214 werken, waar Willebrord verklaart, dat Egmond hen niet met ‘inkwartiering’ wou belasten, waarmede dan wèl, dat zegt hij niet. Maar ‘inkwartiering’ is een modern woord voor een modern begrip, niet voor een uit G's tijd. Het wijzigen van de twee eerste woorden wijzigt den zin, doordat de klemtoon verspringt. Tien bladzijden verder (454 en 455) begint Verkuyl een nieuwen Gijsb. te schrijven' Vondel schreef: 't Is tijd, zy wisten gaeren,
Wat hiervan wezen magh. Verlos hen van die pijn.
Verkuyl, meer dan Vondel, maakt er van: 't Is tijd; zij wisten gaarne
wat heimelijk bij ons broeit. Thans moog' 't hun duidlijk zijn.
Daarbij moet gaarne rijmen op openbaren en de stomme e van heimelijk, die Verk. noodig acht, kan niet worden uitgesproken zonder de maat te bederven Zonder denkbare reden wordt 492 is veranderd in blijft en 494: Laet mij daer meê betijen
| |||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||
d.i. laat mij dat maar in orde brengen (n.l. den intocht in het klooster) wordt veranderd in: Laat mij die zaak maar leiden,
wat in 't geheel geen zin heeft. Bekende citaten als: 460:[regelnummer]
Maer dat en is het niet, waerop de veldheer loert.
518:[regelnummer]
O, Jezus, sta ons by, dit is een mislyck teecken
worden willekeurig, soms tot onkenbaarwordens toe, veranderd en talloos zijn de wijzigingen, die òf niets zeggen of geheel iets anders dan Vondel bedoelde. Reg. 1345 verhaalt Gijsb. van zijn arbeid ter verdediging van het ‘raedhuis’ en op de mededeeling van het neerwerpen van de ‘spitze’ volgt eene andere: Hetwelck een' slagh en roock de marreckt over gaf,
En maeckte een vreeslijck loch in zooveel ysre koppen,
Dat anderen terstond, gevoegt in orden, stoppen.
Verk. maakt er van: Wat dit een slag en rook op 't volle marktplein gaf!
Het maakte een vreeslijk gat in die gehelmde koppen,
Wat anderen terstond, met nieuwe manschap, stoppen.
Gijsb. schijnt dus zelf verbaasd te staan bij de gedachte en begint nu opnieuw met ‘Het maakte’ terwijl hij toch in werkelijkheid achtereen moet hebben doorverteld. Bij dr. Meyer zoowel als bij Terwey is ‘ysre koppen’ verklaard met ‘ijzer beschermde, gehelmde’ en ‘in ijzeren helmen gestoken hoofden’ - niet waarschijnlijk; de strijders droegen lang niet alle helmen, velen droegen mutsen, 't is immers allerlei volk, dat strijdt. De ‘harde, stevige, kloeke’ kerels zijn bedoeld en het gat dat ‘gestopt’ wordt is de opening tusschen de strijders, die ‘ordelijk’ wordt aangevuld; ‘met nieuwe manschap’ is onzin. Waarmede zouden ze het anders stoppen? En ‘anderen’ staat er al! Het lust mij niet, langer dit ellendig staaltje van boekenmakerij te bespreken. Ik heb het geheele product van 10 tot 10 bladz. met den tekst van den eersten druk vergeleken en ik ben bereid alles te herroepen, wat ik hier schreef, als iemand mij op de door mij aldus gecollationneerde bladzijden er ééne kan wijzen, waarop geen domheden of dwaasheden staan; de volslagen noodelooze veranderingen laat ik nog buiten rekening. Zeker is het, dat de leerlingen van Verkuyl sukkels moeten zijn in de Nederlandsche taal, dat ze zelfs de eenvoudigste en meest voorkomende oudere woorden niet begrijpen, met het ontkennende en geen raad weten enz. Verkuyl heeft den treurigen moed gehad de uitgave van dit boek, dat een jammerlijk getuigenis aflegt van de mate van kennis, waarmede men ‘Leeraar (in de landtaal) aan de Cadettenschool’ kan worden, te verdedigen o.a. door te vertellen, dat het zoo druk verkocht wordt. Dat bewijst natuurlijk, dat er onder hen, die Nederlandsch onderwijzen, zeer velen zijn, die hun taal niet kennen en alleen bevoegdheid hebben, | |||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||
maar geen voldoende kennis. Die voor de minst ontwikkelden schrijft, heeft een groot publiek. Maar het bewijst wel, dat het boek in wijden kring schade doet, dat is zeker. Dat de prijs verminderd is, zou echter aan het beweerde groote debiet doen twijfelen. Wat Verkuyl aangeeft als het grootsche doel, dat hij daarmee op het oog heeft nl. te voorzien in eene behoefte, ontstaan door dat hij ‘lauwheid’ opmerkt in de bewondering van onze groote dichters der 17e eeuw daarover nog een woordje. Zeker is het, dat de smaak voor onze litteratuur uit den bloeitijd aanhoudend afneemt, en dat de oorzaken daarvan zijn (afgescheiden van de eenzijdige ontwikkeling die onze nationale opvoeding beoogt en de vreemdsoortige dingen, die men bij het onderwijs haalt): 1o. de verkeerde keus van lectuur voor de leerlingen. De stukken, die de examen-commissie het meest voor de studie der aanstaande leeraren geschikt acht, zijn natuurlijk veelal het minst geschikt voor de leerlingen; 2o. de verkeerde manier, om niet het stuk, maar de regels en de woorden van het stuk te willen doen begrijpen; 3o. de zonderlinge veronderstelling, dat eene klasse een stuk zal begrijpen of genieten door de natuurlijk hoogst gebrekkige lectuur van een der leerlingen; wanneer de leeraar zelf leest en bij de lectuur het allernoodzakelijkste verklaart, en zich moeite geeft steeds den juisten toon te vatten, dan zal het begrip van het geheel eerder tot den leerling komen; 4o. vooral en bovenal het uitblijven van bezielde voordrachten over het stuk, met citaten van de mooiste fragmenten, vòor het stuk gelezen wordt. Daardoor wordt de belangstelling, ja soms de geestdrift gewekt en is tevens gelegenheid gegeven te verklaren, onder welke omstandigheden het kunstwerk ontstond, waarom het juist toen en waarom zóo ontstond; niet in de boekentaal der boekenfabrikanten, maar de viva vox uit al de volheid van bewonderend weten. Zeker is het, dat een reuzenwerk als Van Lennep voor Vondel, Worp voor Huygens, Leendertz en Stoett voor de gedichten van Hooft, de bewerkers der laatste complete uitgave voor Breeroo en Eymael voor de verklaring van Huygens hebben gedaan, nooit zooveel goed kan doen, als schade en nadeel wordt gedaan door leeraren van zoo weinig litteraire ontwikkeling, zoo gering begrip van poëzie en letterkundige kunst, zoo onbeduidend weinig paedagogisch inzicht en zoo onbeteekenende kennis van de taal, die zij onderwijzen, als mannen van het genre als de bewerker dezer karikatuur van den Gijsbrecht. Amsterdam, 6 Oct. 1898. Taco H. de Beer. |
|