11. Bevoegd, bekwaam en geschikt,
Deze drie bijvoegelijke naamwoorden wijzen er alle op, dat iemand in staat is (of tenminste in staat geacht wordt) iets naar behooren te verrichten. Bevoegd wordt gezegd van hem, die wettige aanspraken kan doen gelden op 't bezit of de uitoefening van iets. Zoo eischt de kieswet (art. 51) van de 40 kiezers, die opgave kunnen doen van een' candidaat, dat zij bevoegd tot deelneming aan de verkiezing zijn. Hunne bevoegdheid ontleenen zij aan de wet. Sommige menschen achten wij bevoegd om een oordeel over zeker werk uit te spreken. Deze bevoegdheid ontleenen zij aan hunne studiën. Bekwaam beteekent door oefening en aanleg in staat tot het uitoefenen van een vak of bedrijf. Wie bekwaam is, bezit niet alleen de kennis, maar ook de in 't leven zoo noodige vaardigheid om zijne kennis toe te passen. Geschikt als synoniem van bevoegd en bekwaam beteekent, voor iets passende, er aanleg voor bezittende. Een geschikt onderwijzer is een onderwijzer, die slag heeft om met kinderen om te gaan en om hun wat te leeren; een bekwaam onderwijzer paart aan dien onmisbaren aanleg ook meer dan voldoende kennis, terwijl een bevoegd onderwijzer iemand is, die aan de eischen der wet voldaan heeft, om als onderwijzer te kunnen optreden.
Voorbeelden: Het publiek, meestal de inkompetentste van alle bevoegd verklaarde rechters, was deze reis goed ingelicht (C. en A.H. 108). De klokken waren niet met behoorlijken Doop gewijd! en, door ijver gedreven, strafte hij hare onbevoegde luidruchtigheid met het anathema. (Huet, Staring 135).
Van het halfdozijn doctoren zijner woonplaats was hij buiten kijf de bekwaamste en tevens de gevierdste (C. en A.H. 108). Het heeft niet gebaat, dat een bisschop van Kamerijk, verlegen om een bekwaam jong sekretaris, daarover naar Utrecht schreef en onzen veelbelovenden Augustijner in dienst nam (L. v. R I ., 261).
Er was voor zulke geboren auteurs, in onmin met de kloostercel, niet geschikt voor de routine van het openbaar onderwijs, in de middeneeuwsche samenleving geen plaats (L.v.R. I, 262). Deze waardige man was eigenlijk een van de weinige schepselen, die voor het kaartspel geschikt zijn (C.O. 259).
12. Afkeer en weerzin.
Beide woorden duiden de onaangename gewaarwording aan, die iemand ondervindt bij het waarnemen van iets, dat hem in een