Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Eene veer van den mond blazen.‘Hij kan geen veer van den mond blazen’ is in de beeldspraak onzer spreekwijzen eene uitdrukking voor: ‘hij is in de hoogste mate krachteloos; hij is uitermate zwak.’ En van een persoon die door ziekte of pijnen is uitgeput, maar die zich, zoodra hij zijne krachten maar even voelt terugkeeren, weder als een gezond mensch wil gaan gedragen heet het: (b.v. ‘dat hij weer aan 't werk gaat, weer deel neemt aan 't gezellig verkeer enz.), zoodra hij maar (weer) een veertje van den mond kan blazen’. Het beeld is sprekend genoeg, want geringer krachtsinspanning dan vereischt voor de uitademing welke een veertje van den mond kan doen vliegen, is bezwaarlijk denkbaar. Evenwel, wat ons nu een gelukkig gevonden beeldspraak lijkt, schijnt niettemin eene uitdrukking te zijn aan de praktijk - en wel aan de rechtspraktijk - ontleend. Er is namelijk een tijd geweest dat men - wellicht slechts in bepaalde streken, en dan zou onze uitdrukking uit die streken herkomstig moeten zijn -, dat men de in een persoon misschien nog overgebleven levenskracht werkelijk bepaalde uit -, of bij middel van zijn vermogen om eene veder op zijn mond nog te kunnen doen bewegen, immers dat men, gerechtelijk, uitmaakte, of een ter dood toe geslagen of gestoken persoon al dan niet nog in leven was, ‘nog het leven inhadde,’ door te beproeven of men op zijnen mond nog eene ‘pluim’ of veder kon zien ‘wagen’, d.i. bewegen. Was dat het geval, dan ook was het beslist dat de mishandelde nog niet dood was, en kon degene die de verwonding of den neerslag had gedaan vrij en ongehinderd en zonder vrees voor 't gerecht (‘ongevangen en onbezorgd van den Heer of van iemand van wege den gerechte’), - naar verkiezing - bij zijn slachtoffer blijven staan, of zijns weegs gaan. Dat was, zooal niet in denzelfden tijd, dan toch in hetzelfde tijdperk, de middeleeuwen, dat - elders - afstanden nog metterdaad gemeten werden door b.v. te zien ‘hoe ver eene vrouw een ploegijzer tusschen hare beenen door kon werpen’ of ‘hoe ver men, hetzij een wit paard, hetzij een rood schild nog kon onderscheiden’, en dat eene bepaling gold, dat iemand die voor eens anders deur moest oppassen zulks niet langer op den dag hoefde te doen, dan ‘zoolang als hij den deurgrendel nog zien | |
[pagina 479]
| |
kon’.Ga naar voetnoot1) Trouwens, gelijke bepalingen van maat voor afstand of tijd zijn nog lang daarna, en ook heden nog wel bij boeren en visscherlui gangbaar gebleven; ik denk aan: ‘zoover als men een haas in de schemering kan zien loopen,’ of ‘zoolang men de spijkers in het (scheeps)dek (nog) tellen kan’.
Hieronder volgt de plaats uit de Statuten van Maastricht, dagteekende van het jaar 1380, die mij op het denkbeeld bracht, dat wij in onze uitdrukkingen Een -, geen veer (meer) van den mond kunnen blazen te doen konden hebben met het overblijfsel eener ‘rechtsoudheid’, met name van het rechtsgebruik om door middel van eene veer werkelijk te beproeven, en daardoor vast te stellen, of eenen veege nog wat adems, derhalve nog levenskracht, restte. Ik moet bij de plaats dit even opmerken, dat in het stuk waaruit ik een gedeelte aanhaal, juist voor het vervolg wordt afgeschaft het in de steden van het bisdom Luik enz. geldend voorrecht, dat de dader van een neerslag ‘ongevangen en onbekommerd’ kon blijven staan of zijns weegs gaan, wanneer door de vederproef bleek dat de gekwetste nog niet heelendal dood was.
De den anderen quetst, dat her ter erden velt, of dat he sich te bedde legt, wie men denen halden ende vangen sal. I. Enden eirsten, want eyne vriheit is inder stadt van Luitken ende inden anderen gueden steden des bisdoms van Luitken ende der graefscap van Loen, dat eyn porter den anderen dar neder slaen of steken mach, ter doet toe wondt, ende bi den gequestden mach bliven staen, of opder straeten ghaen onghevangen ende onbesoirght van den here of van yemanne als van des gerichts weghen, die wile ende also lange als der gequetsde dat leven in heet, ende also vele adoms, datmen op synen mont eyne plume magh sien waghen; Ende weert dat dee porter, dee den anderen also gequetst hedde ende gewondt, ghevangen woirde enz.Ga naar voetnoot2)
Leiden, Juni 1898. A. Beets. |
|