Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
Poot als natuurdichter.In de dorre poëzie-looze achttiende eeuw zie ik als een eenvoudigmooie figuur Huibert Korneliszoon Poot. Twee kwaliteiten bezit hij, die voor een dichter onmisbaar zijn: gevoel voor Klank en zin voor de Natuur. Waar die beide kwaliteiten in innige samenwerking zijn tot produceeren van verzen, daar is hij Natuurdichter en dàt dit meermalen gebeurt hoop ik in dit artikeltje aan te toonen. Eerst die klank dan. Als ik beweer, dat er onder Poot z'n verzen een heeleboel loopen, die ik bijzonder mooi van klank vind, dan wil ik daarmee niet de banaliteit gezegd hebben, dat ze zoo ‘zoetvloeiend’ zouden wezen. Och, als de menschen die dit woord zoo spoedig in den mond hebben eens wisten, hoe weinig lof het inhield. ‘Zoetvloeiende’ regels maken is niet meer dan een handigheidje, het armzalig metier van den vers-fabrikant, eenvoudig hierin bestaande, dat men een reeks van woorden zóó naar een bepaald maatschema weet te schikken, dat ze geen hardheid of korting opleveren voor het gehoor. ‘Zoetvloeiend’ zijn bijvoorbeeld de volgende regels van den Vlaming Adriaensen: En lui als de zonne, geduffeld in baai,
met wanten en sokken van dubbel karsaai,
het hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,
versteekt zich de boer - in den hoek van den schouw.
Leg daar nu eens naast deze strophe uit een van Poot's bruiloftsdichten: O wellekome Lentedagen
Ziet hoe gij 't al in vreugde leidt,
En riekt met gunst en welbehagen
Den wierook onzer dankbaerheit;
En gunt ge ons nogh meer zaligheden,
Zoo dekt met lovren, zacht en kuisch,
De straet waerlangs een maegt zal treden
Van 't echtaltaer naar 't brailoftshuis.
Een voor versklank open oor zal van de beide laatste regels nog een anderen indruk krijgen, dan alleen zonder hardheid naar het maatschema geordende woorden zouden kunnen geven. Een geoefend oor hoort vóór alles de prachtige rhythmische beweging der gecur- | |
[pagina 470]
| |
siveerde verzen. Wie zùlke verzen kan maken is woordartist, hoe meer daarvan, hoe grooter artist dus. Wiens werk daarvan niets bezit is schrijver van proza-op-rijm, maar een dichter is hij niet. Van dat klank-mooi bij Poot nog een paar voorbeelden. Dit beeldende: De westewind blies zacht; de zwoele zomer bukte
Met zijn gebloost gelaet de blijde werelt toe;
en - om zijn volle geluidsgolf aan het slot, breed opkomend bij ‘Gij’ om, na in ‘móeder’ zijn hoogste punt bereikt te hebben, melodisch te vervloeien in den volgenden regel - déze strofe uit een van zijn Minnedichten: Hoe zal ik best uw hemelgaven loven
En melden met mijne al te doffe lier?
Wat stel ik hier, 't verstant of 't lichaem, boven?
De deugt heeft bij de schoonheit eedler zwier.
Gij, schóóner dan uw óverschoone móeder
Verdient een eergedicht van Fébes broederGa naar voetnoot1).
Verder bestudeere men eens, enkel om zijn klank, het geheele gedicht, met in zijn gang een tikje van Vondeliaanschen zwier nu en dan, getiteld: ‘Dankoffer aen Erato.’
Maar nu die andere kwaliteit, zijn zin voor de natuur, zoo merkwaardig in een tijd, toen de kunst zoo geheel van de werkelijkheid vervreemd was. Poot ziet, als kunstenaar, de natuur nog aan, maar heel schèrp ziet hij haar niet en àls hij haar ziet, dan lijkt zijn waarneming hem zelden dichterlijk genoeg, om die zuiver en onvermengd met literatuurherinnering in vers te brengen. Zijn eigen, Hollandsche, omgeving ziet hij bij uitzondering mooi. Wellicht omdat hij zich daarin misplaatst gevoelde. Het mooie meent hij elders te moeten vinden. En zoo schrijft hij vaak niet anders dan natuurfantasietjes in den klassiekerigen smaak van zijn tijd, maar met overal stukken en brokjes waarneming van Hollandsche werkelijkheid er tusschenin. In zijn door en door ònhollandsch Akkerleven treffen we als zulke brokjes aan: die ‘gladde mellekkoeien’; dat winter-tafreeltje: de boer met zijn vrienden om den ‘berookten haert’ gezeten; en deze twee regels: | |
[pagina 471]
| |
Dikwijls voert hij met zijn raên
Grazigh zuivel stêwaert aen.
De rest is allemaal overgenomen. Maar een heel brok waarneming van Hollandsche werkelijkheid geeft hij ons in zijn ‘Zomeronweêr’, al wordt in datzelfde gedicht ook van ‘rotsen’, ‘bergen’ en ‘cederen’ gerept. Hier is het: Hoe smoort de volste klaerheit
Des daglichts in de naerheit
Van een pikzwarten nacht! Hoe berst met schor geluit.
De zwangre donderwolk in vier en hagel uit!
Wat woên de tweepaer winden
(Thans dolle krijgsgezinden)
Vervaerlijk ondereen, terwijl, daer 't alles wiegt,
't Graeu stof van dijk en straet ten hoogen hemel vliegt,
Maar dit moge nu al een getrouw verslag van iets geziens wezen, een gedicht is het daarom nog niet. Want een gedicht is de verklanking van een stuk gevoelsleven; dit is niet meer dan een beschrijving in maat en rijm: de ziel van den dichter is er niet in; zijn hart heeft onder het waarnemen niet een ontroering van schoonheid ondergaan. Toch bezat Poot, zooals ik reeds zei, wel gevoel voor de natuur, maar stèrk is het niet. Maar éénmaal deed de natuur hem aan met zóó'n warme, gezonde jeugdtinteling dat hij de hel geäccentueerde verzen schrijven kon: Háegen worden paradijzen
En het verschontloken kruit
Waessemt zúlke geuren uit,
Dat 'er dóden van verríjzen,
D'áérde toont, in wíjk bij wíjk,
Scháduwen van 't hémelrijk.
Maar een zóó sterk geëlectriseerd worden door de beschouwing der natuur in haar grootste frischheid in een fonkelende Meilichtapotheose, heeft maar éénmaal bij hem plaats. Over het geheel houdt hij meer van weeke tonen en teere tinten en het liefst ziet hij haar dan ook als de ondergaande zon de wolken in 't West aandoet met een zacht-rozigen glans; als de schemering over de velden glijdt of zich neerlegt tusschen de boomen; als de wordende morgen met koele kleuren den Hemel tooit; maar vooral bij kalmen Zomernacht, wanneer een droomende | |
[pagina 472]
| |
stilte over het landschap hangt en alles drijft in de weeke weelde van het bleeke maanlicht. Dan doet de natuur hem aan met fijn-zachte stemmingen en in zijn ziel - door die geheimzinnige werking die plaats heeft in dichterzielen alleen - worden de bij die stemmingen passende klanken wakker en harmonisch geschikt tot een stemmingsmelodie; en déze soort stemmmgsmuziek vooral is het, die Poot, in rijzing en daling van lijn en nuanceering van tint zóó in vers weet te uiten, dat lezer of hoorder dezelfde stemmingen over zich voelt komen en, in die stemmingen, in zijn fantasie het natuurmooi krijgt te zien, dat de dichter moet gezien hebben. In deze klank-expressie nu van teere, door de natuur in hem opgewekte stemmingen en niet in een detailfijne schildering der hem omringende werkelijkheid zelf, die soms heelemaal niet in zijn werk gezien wordt - ligt Poot's beteekenis als Natuurdichter. Hem zóó te doen zien - dus in die innige samenwerking van teêre natuurstemming en artistiekgevoel voor klank tot intensieve Hollandsche verzen - zal het doel van de nu volgende aanhalingen zijn. Intens is het gecursiveerde: .......,.... zoo bouwen wij de landen,
Van 's morgens vroeg totdat ons d' a vontstont verrast,
En stille rust bestelt voor d' afgematte leden,
Terwijl 't gedoken licht de goude starren wekt.
De bedrijvigheid na den winter en de eerste zomerwarmte pakken ons door de rhythmen in: D'Ontdooide winter vlucht naer 't noord op Jovis doemen,
De boer verlaet den haert: het vee den muffen stal;
Nu lachen berg en dal
En bosch, en bron, en vliet, en beemt, en gras en bloemen.
D'Alvoênde zomer da er 't geluk zich aen liet binden,
Is ons door zoete gunst al weder toegedaen,
En fladdert herwaert aen,
Met loome vleugelen van laeuwe westewinden,
En zomeravondvrede hoe wuift ze ons aan, uit het gedicht: Zomersche Avont, met zijn tal van mooie trekjes, zijn treffende epitheta, zijn keurige alliteratie. 't Is waar de eerste strofe wordt door zijn klassieke beeldspraak bedorven, maar des te verdienstelijker is de volgende: | |
[pagina 473]
| |
Wij zien de schemeringen
Verdikken daer we staen.
Alrede heft de gulde maen
Haer horens op, en rukt ter baene in haere kringen.
Hoe rust het hangend loof
Der luisterende boomen!
Geen wint beroert de vlakke stroomen,
Het slaeperige velt wort blint en stom en doof.
Stel u voor iemand die staat te luisteren: Hoe bewegelijk hij anders mag zijn, geen lid verroert zich, zelfs den adem houdt hij in! Stel u dit nu eens voor en geniet dan de kracht van het adjectief in dat ‘hangend loof der luisterende boomen!’ Hoe is er de stilte door tastbaar gemaakt! Geef u ook eens rekenschap van dat slaeperige in den laatsten regel. - En hoe naar het leven, hoe ècht gezien zijn uit het derde couplet de beide regels: De melkmeit schikt haer hooftdoek net,
En wacht met ongedult de komst van haeren vrijer.
Mooi door fijne alliteratie is de onmiddellijk volgende strofe: De stad, het woelen moê,
Sluit, angstigh voor gevaeren
Die in 't beDrieglijk Duister waeren,
Haer logge poorten, en elk huis zijn deuren toe.
Voorts Biên de heusche Bedden
Den matten Werkliên rust,
De halve Werelt voelt met lust
Zich uit den Dichten Drom der Daegsche zorgen redden.
En ook hier weer zijn mooie, schilderende trekjes te genieten: die ‘logge poorten,’ vooral die ‘heusche bedden’ die ‘den matten werkliên’ rust aanbieden. Voor ons, prozamenschen, blijft een bed een bed, maar voor den dichter, den verbeeldingsmensch, die de dingen zoo heel anders ziet, zijn hier die bedden als levende wezens geworden. Stemming en visie van een rozigen morgenstond geeft ons het koelklankige: De blanke Dageraet bemaelt met Gulde Glansen
De Dagkim, als hij plagh,
Het Kriekende oosten pronkt met Koele rooze Kransen,
En gaet in arbeit om den arbeitzaemen dagh
Te baeren. midlerwijl verkrijgen alle dingen
Hun verf en Wezen Wêer.
D'ontwaekte nanacht Wijkt: de stomme Wouden zingen,
Beluistert Van het Velt langs 't Vlakgekemde meer.
| |
[pagina 474]
| |
En gevoel voor maanlicht en stilte alweer, maar ook de wijding van den sterren-nacht ademt onze zielen toe uit het mooie gedicht Nacht, waarin de natuurstemming langzamerhand in een innig religieuse stemming overgaat en dat ik zoo graag in zijn geheel zou afschrijven. Ik wil echter althans een paar regels geven: De Wufte Winden leggen stil.
Het levend Kristallijn, bij 't schubbigh vee verKoren,
Glijt zacht langs rant en Kil,
De wegh houdt roepen in en praet,
De wei haer loeien en geblaet,
'k Verneem alom een vredig zwijgen.
Wat zit er de stemming in, nietwaar? Twee verbeeldingsmooie verzen heb ik gecursiveerd. Maar let nu ook eens op het expressieve van den klànk in dit couplet, voornamelijk door alliteratie, accent en afwisseling van korte en lange verzen verkregen: Eerst dat milde, viervoetige, licht-allitereerende: ‘De wufte winden liggen stil’. En dan die mooie zacht-breede geluidsgolf, met hooge heffing in ‘levend’ en geleidelijk dalend en weer stijgend tot ze in vee opnieuw haar hoogste punt bereikt, om dan in lieflijke glooiing te vervloeien in den van klank zoo weeken, drievoetigen versregel, die nu, na de uitwerking van zijn zesvoetigen voorganger zoo uitnemend, voor het gehoor, den vredigen gang van het water schildert. Uit ‘Zomer’ is vooral heel krachtig van klank-expressie de gecursiveerde regel in: 't Valt lief voorts, stil en vrij, in d'ope lucht gezeten,
Zijn eige hofvrucht t' eeten,
Als d'avontstar al blinkt,
En 't veege schemerlicht in 't geele westen zinkt.
Vooral maanlicht en stilte, zei ik - en het is uit mijn aanhalingen gebleken - voeren 's dichters hart de fijnste ontroeringen toe. Waar hij die uit, daar vooral is het vers de toon van zijn ziel en geeft het ons, door zijn klank vooral, de stemming, waarin de mooie verbeeldingen in ons oprijzen, die ook de dichter gehad heeft. Dan inzonderheid voelen we, dat deze eenvoudige boer, in een tijd toen de verskunst bij ons op sterven lag - in weerwil van zijn vele ongenietbare gedichten - een waarachtig dichter geweest is. | |
[pagina 475]
| |
Van dat fijn gevoel voor stilte en maanlicht nog een heel mooi bewijs als slot, de tweede strofe namelijk uit: ‘De Maen bij Endymion.’ Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier,
Gerucht in velt noch kolken.
Het weer was zonder wint,
De hemel zonder wolken,
Diane mingezint.
's-Gravenhage. (Bolnes, Jan. '97.) P. Visser. | |
Naschrift.Gaarne stond ik de taak, over Poot te schrijven, aan twee geestdriftige bewonderaars af, de een, die den dichter huldigt als den kunstenaar, die geen ander de kunst had afgezien en die niet ‘door oefening (de) kunst verkregen’ (had); de ander, die ten duidelijkste aantoont, dat de dichter eigenlijk alleen dààr dichter is, waar hij de smakelooze geleerdheidskraam der dichters van zijn tijd verre van zich werpt en geheel zich zelf is. Hofdijk was geen geleerde, maar wat verstand en dichterlijk gevoel naar waarde moesten schatten, dat schatte Hofdijk beter dan zijne geleerde tijd- en landgenooten. Toen prof. Paul Fredericq hem op zijn zeventigsten jaardag hulde bracht in Felix, toen teekende hij Hofdijk zoo juist als auteur, als Prof. Quack hem teekende als docent: hij heeft wellicht enkele feiten, enkele stoffelijke bijzonderheden niet geheel juist voorgesteld, maar den geest der tijden heeft hij geteekend voor zijne lezers, heeft hij leeren kennen aan zijne leerlingen, heeft hij doen gevoelen aan allen! Zoo heeft Hofdijk - zelf een natuurkind - meesterlijk, beter dan iemand, zijn mede-natuurkind Poot geteekend, hij heeft gevoeld, dat er uit hem een Robert Burns had kunnen groeien, had hij zonder den invloed der schoolgeleerdheid in een andere omgeving en in later tijd zich vrij kunnen ontwikkelen. Dat nu kon Poot zeer zeker niet. ‘Wie zou in deze stulp een trotschen dichter zoeken!
En echter vindt g'er Poot te midden van zijn boeken!’
zoo stelt een dichter uit de eerste helft dezer eeuw hem voor. | |
[pagina 476]
| |
‘Trotsch’ wonende ‘op een deftige buitenplaats’ en dan ‘omgeven door stapels geleerde boeken’ - dat was in Poot's leven (1689-1733) en nog tot het midden dezer eeuw het beeld, dat men zich van den dichter maakte. Welk een rumoer over Francijntje de Boer, ‘dienstmaagd te Sneek’, gelijk zij in de Boekzaal haar versjes teekende, zoowel als over anderen, die geen geleerde opvoeding hadden genoten. De ware dichter, dat is 't genie. Poot zelf schijnt zich te verwonderen, dat hij zonder kennis van vele geleerde zaken zijn kon, wat hij was. Wanneer hem ‘de avondstond verlost en stille rust bestelt voor de afgematte leden’ dan eerst begint in werkelijkheid zijn dag: Hoe blij vervolg ik dan mijn letterbezigheden
Eer nog de logge slaap mij met zijn wieken dekt.
Ik ben nog jong; maar heb de dichtkunst lang geprezen,
Waarin ik wild en woest, bij wijlen iet begon,
Tot Hooft en Vondel mij het beste dichtspoor wezen,
Och, of mijn trage vlucht die zwanen volgen kon.
Wat Poot voor onzen tijd zijn kan, toont ons de heer Visser; wie de moeite wil doen, uit Poot saam te lezen, wat blijkbaar uit hem zelven kwam, wat niet werd geschreven met zinspeling op of aanhaling uit de klassieken, die zaken behandelden eenvoudig, natuurlijk en algemeen bekend in hun tijd en in hun land, maar geleerd, onnatuurlijk en geheel vreemd voor ons en meer nog in onze dagen, die zal een bundel gedichten voor zich zien, zooals de laatste helft der 17e en de eerste helft der 18e eeuw er geen tweede kan wijzen. Dat gedicht op den dood van zijn dochtertje: ‘Jacoba trad met tegenzin’ enz., men stelle het naast ‘Konstantijntje’ en naast het eindeloos geciteerde ‘Ta douleur, du Perrier, sera donc éternelle’, wie durft te bepalen, wat het beste is? Staat het achter bij: ‘Is Rozelijntje neergestort’ en derg.? Maar daar is de dichter waar! Daar steunt hij niet op stukjes geleerdheid. Waar de Romeinen het beeld gebruiken van de fortuin, met een langen haarlok van voren, maar kaal van achter, daar wil Poot dat beeld volgen, en dicht als zijn eigen grafschrift Hier sluimert Poots Fortuin in 't maanlicht
Door werkeloosheid afgesloofd,
Zij was voor hem niet kwaad van aanzicht,
Maar al te kaal van achterhoofd,
| |
[pagina 477]
| |
waarbij hij onder den invloed van het geliefde Latijnsche spreekwoord, dat hij volstrekt wilde gebruikenGa naar voetnoot1), ongeveer een raadseltje opgeeft. Hij bedoelt denkelijk, dat de Fortuin hem niet veel gelegenheid heeft gegeven geheel gelukkig te worden. Op de onnatuur in het veel te veel geprezen ‘Akkerleven’ werd boven reeds de aandacht gevestigd; maar hoor hem (het citaat komt bij Hofdijk voor) in de ‘Bijbelstoffen’ spreken over het lotwerpen over Christus kleederen: 's Mans arremoetje wordt van beulen en soldaten
Geplunderd.
die hooge stof is hem te machtig, gelijk de ‘verdietsching’ van geleerde stukken hem niet gelukt, maar waar hij weer zich zelf is, in het overschoone Hier heeft mij Rozemond bescheiden:
Hier bij deez' boom, die welig wast,
daar is hij dichter in den waren, den hoogsten zin des woords; in ‘La fontaine de Vaucluse’ zijn de regels vol eenvoud en gevoel, zoo vaak geprezen Ici Petrarque à Laure exprimant son amour
Voyait naître trop tard, mourir trop tôt le jour!
niet schooner, dan de innige uiting van stil smachtend verlangen van den eenvoudigen Abtswouder dichter, hier niet onder den invloed van de veelal kwalijk aangebrachte geleerdheid zijner dagen. Poot was dichter en zoo hij faalde, 't was te wijten aan den tijd, waarin hij leefde, die eenvoud en natuur miskende en boekenwijsheid stelde boven waarheid en oorspronkelijkheid. Zegt het voort! Taco H. de Beer. |
|