Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Hubert Korneliszoon Poot.In 1716 verscheen bij Arnold Willis te Rotterdam een kwartrijntje van weinig meer dan honderd bladzijden, getiteld: H.K. Poots Mengeldichten. Deze waren het werk van een jonkman, die op weg was, zich een naam te maken als dichter, onder ongunstige omstandigheden daartoe ontwikkeld en in een reeds uitgebreiden kring aangemerkt als eene zeldzaamheid der natuur. Het is noodig, zijne omgeving te kennen, om zich niet door verkeerde voorstelling, ook niet door enkele uitdrukkingen van den man zelf, tot onjuiste gevolgtrekkingen te laten leiden. Kornelis Huibrechtz. Poot den 14en April 1657 geboren en op acht en twintig-jarigen leeftijd getrouwd met Catharina, dochter van Waling of Walich Groenheide, behoorde thuis onder het toenmalige gerecht van Abtswoude en was daar eigenaar eener boerderij waarop hij zijn bedrijf uitoefende. Van hunne vijf kinderen stierf er een ongedoopt en de jongste ons bekende dochter Bastiaantje mag haar vader bijgestaan hebben, toen zijn vrouw aan de tering overleed, ofschoon het meisje toen slechts vijftien jaren telde. Het oudste kind, twee jaar vóór haren dichterlijken broeder geboren, heette Glaasje, de eenige der familie, die ‘het kleen en smal geschrift’ van den dichter placht te lezen. Daarop volgde deze zelf, te Schipluiden, waartoe zij kerkelijk behoorden, Hubrecht gedoopt, volgens het doopboek eerst den 23en Februari. De op hem volgende zuster heette Neeltje; zij trouwde en overleed hoogbejaard te 's-Gravenzande. Het huwelijkslied, door haren broeder haar toegezongen, berust in handschrift bij schrijver dezes. Wel mag hare vestiging te 's-Gravenzande aanleiding gegeven hebben voor haren broeder tot kennismaking met eene toen één en twintigjarige naamgenoote, die wij in zijne geschiedenis en in zijne gedichten zullen ontmoeten. Om het weinige, dat van dit landelijk gezin dient gezegd te worden, te voltooien, zij opgemerkt, dat de oude Poot zijn beroemden zoon overleefde en bij diens dood zes en zeventig jaren telde. Dit was de kring, waarin de jongeling tot zijn vier en dertigste jaar verkeerde. Als hij in zijne gedichten klaagt over armoede en onvrijheid moet dit vooral worden opgevat als een sterk verlangen om zich uitsluitend te wijden aan de letteren. Wel was hij geen boerenknecht of gehuurde arbeider; hij genoot, als boerenzoon op vaders eigen hoeve wonende, eene zekere mate van welvaart en | |
[pagina 466]
| |
vrijheid. Maar de stand bekoorde hem niet. En inderdaad, tot aan de tijden der groote omwenteling was de boer slecht bedeeld door de Staatsinstellingen en geminacht door stedelingen en zich met deze gelijkstellenden. In hoeverre Poot nu onder deze omstandigheden zijne verplichtingen jegens de zijnen en hun bedrijf nakwam, is niet gemakkelijk na te gaan. Neemt men de, thans vrij zeldzaam geworden, Mengelgedichten ter hand, zoo ziet men, wat hij vermocht te laten drukken, toen hij zes en twintig jaar oud was. Het werk van iemand zonder opleiding, onderricht. aanmoediging noch ondersteuning. Aan den anderen kant van een belezen man, een man van studie, wiens uitgebreide letteroefeningen gepaard gaan met oordeel en gave van toepassing. En dan te moeten aannemen, dat hij des daags zijn arbeid verrichtte op den akker of in de weide, op den dorschvloer of in den stal en na het avondeten zich aan ‘Apollo en de Negen’ wijdde totdat de ‘rozenvingerige’ de deuren van den dag opende! Vooral zijne tijdgenooten en inzonderheid zij, die zich bij zijn ontijdigen dood over hem geuit hebben, verwonderen zich meer over den dichtenden boer, dan over den rijkbegaafden zanger der min en der natuur en den veelwetenden zelfoefenaar in de dingen der oudheid. Op dertigjarigen leeftijd begon Poot zijne neiging te verwezenlijken, om, wat wij zouden noemen, voor de pers te gaan werken. Hij gaf de nagelaten gedichten van Arnold Moonen, van Jacob Zeeus en van Joachim Oudaen, bezorgde eene in waarheid prachteditie zijner eigene gedichten en begon aan het Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel. Dit boek heeft weer zijne bizondere geschiedenis, waarin Poot de rol van stylist, corrector en dichter vervult. De vertaling van Caesar Kipa's Zinnebeelden, was in het bezit gekomen van Poot's uitgever, den Delftschen boekverkooper Boitet. Weldra bleek de onnauwkeurigheid der vertaling zóó duidelijk, dat er niet aan gedacht kon worden, hiervan verstaanbaar, gezwegen van fraai, Hollandsch te maken. Bovendien eischte de alphabetische rangschikking der onderwerpen de geheele voltooiing, eer aan het drukken kon gedacht worden. Het uitsluitend recht der uitgave werd in 1726 verleend, doch genoemde oorzaken hielden de uitgave nog acht jaar tegen, zoodat Poot van zijn arbeid niets in het licht heeft gezien en zelfs de verbetering der proefbladen niet meer kon verrichten. Het boek was in 1750 compleet; de naam van den dichter bleef op het titelblad. | |
[pagina 467]
| |
Deze was ondertusschen in Delft gaan wonen, maar dit bekwam hem niet best. ‘De kamer waar hij sliep en schreef, was droog en frisch. Dan dat baart dikwijls dorst, als ieder kenlijk is.’ Namelijk ieder die omgaat met heeren als Hendrik van Hulst, den schilder en poëet, vervaardiger der ‘Geestelijke en Vleeschelijke Bruiloftsdichten’ een man van verdacht allooi, die te Parijs en elders meer ervaring had opgedaan dan onze Poot, van wiens bereisdheid weinig meer valt aan te nemen dan dat hij met eigen oogen de buitenplaats aanschouwd heeft van Mejuffrouw De Veer ‘Broeckbergen, luister van het Sticht.’ Na een rond jaar, met Mei, kwam hij met openhartig berouw thuis en vond dat hij maar eene heel nuttige les had gehad. Wij naderen nu ongemerkt het latere tijdperk van zijn kort leven en komen voor de beschouwing terug tot het reeds aangeduide huwelijk zijner tweede zuster en zijn trouwzang. De schrijfhand van den dichter doet ons dezen kennen als een man, die zich aan het uiterlijk gelegen laat liggen en geeft ons een gunstig denkbeeld van zijne liefde tot netheid en orde. Reeds is hierboven eene toespeling gemaakt op de mogelijkheid, dat de nieuwe woonplaats zijner zuster hem in aanraking bracht met Neeltje, de dochter van Jacob 't Hart, burgemeester van 's-GravenzandeGa naar voetnoot1). Heeft hij haar bij het huwelijk zijner zuster leeren kennen, dan heeft voor hem de strijd tien jaar geduurd en hebben hunne geesten al den tijd gehad, elkander te beproeven. Zijne verhouding tot haar kan invloed gehad hebben op het plan om letterkundige en stedeling te worden, gelijk wij hem dan ook vermeld vinden als Delftsche burger, die zijn poorterrecht bezworen en den schutterseed had afgelegd. Zooveel is zeker, dat hun echt eerst den 11en Mei 1732 te 's-Gravenzande werd voltrokken. De toen bijna een-en-dertig-jarige gade van onzen vriend ontving eerst in 1733 hare kerkelijke attestatie naar Delft, die volgens het register dier gemeente niet vroeger dan 1734 werd ingeleverd; haar man is, vreemd genoeg, niet in het lidmatenboek aldaar ingeschreven. De drie-en-veertig-jarige dichter bezong hun huwelijk onder dagteekening der voltrekking en zelden heeft een godsdienstig gemoed zich met inniger dankbaarheid uitgestort voor een eindelijk verworren | |
[pagina 468]
| |
zegen. Thans keerde het getij en eer de wereld twee jaar ouder was, zou Neeltje 't Hart eene kinderlooze weduwe zijn en als zoodanig tot hare geboorteplaats in 1736 terugkeeren. Nog in den aanvang dezer eeuw leefde eene hoogbejaarde vrouw te 's-Gravenzande, die kon aanwijzen, waar de dichter en zijne vrouw gewoond hadden. Als Bruidegom kwam Poot ‘van onder Delft’ zoodat hij zich kan gevestigd hebben in de geboorteplaats zijner gade, doch bewijsbaar moet dit verblijf kort geduurd hebben. In 1733 werd hij ziekelijk en Spex spreekt ervan, alsof hij toen reeds te Delft woonde, gelijk wij dit hieronder ook bevestigd vinden; in het midden van den zomer werd het kind geboren, naar hare moederlijke grootmoeder Jacoba genaamd en vóór het ontvangen van den doop gestorven als ‘een bloem van dertien dagen’. De herfst bracht nieuw lijden aan; de eenmaal krachtige man doorstond hevige pijnen en werd bedlegerig. In het late najaar van hetzelfde jaar ontving hij een bezoek van Mr. Pieter de la Rue uit Middelburg, toen nog onbekend met de groote ellende, die hij zelf zou moeten doorstaan. In zijn dagboek komt het volgende voor: ‘Toen ik in 't najaar van 1733 in Holland was, hebbe ik den 27en October, des morgens, te Delft aan zijn huis gezien en gesproken, den beroomden dichter H.C. Poot, eerst een landman omtrent Schiplui, thans tabakswinkel houdende te Delft. Hij was onlangs getrouwd en had ook al een kind uit dat huwlijk gehad. Ik vond hem wat onpaslijk aan 't graveel en te bedde liggende: Hij was wat vermagerd, dog niet onaangenaam van weezen, bleek, zwart van haar en oogen, daar de schranderheid in te leezen was. Hij sprak wat plat, dog redeneerde zeer wel.’ Twee maanden daarna stond Jacob Spex aan het ziekbed van zijn leermeester en vriend. Maar het zou een laatste bezoek wezen. Den anderen dag, den laatsten van 1733, omtrent den middag, stierf hij. Den vijfden Januari werd hij in de Oude Kerk begraven, in het pad achter den preekstoel naar de zijde van het orgel. Het is niet bekend door wien de gedenksteen geplaatst is aan de pilaar, die als boven zijn graf verrijst. In elk geval is deze steen eene welverdiende hulde, hem toegebracht door zijne vereerders, wier aantal zeer groot was. En het is opmerkelijk, dat Poot's gedichten en persoonlijkheid zijn blijven voortleven, zelfs bij ongeletterden, tot op dezen dag. D - n. |
|