Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Tijdschriften.De Studeerende Onderwijzer, V afl. 7 en 8.De heer Van Strien geeft taalkundige opmerkingen naar aanleiding van Staring's ‘Israëlitische Looverhut’ en Potgieter's ‘Blauwbes’. C. Groustra bespreekt Van Effen's ‘Holl. Spectator’. Hij legt vooral nadruk op de losheid van stijl, in vergelijking met de pruikerige stijfheid van het overige proza uit de eerste helft der vorige eeuw. Ofschoon deze lossere trant niet dadelijk navolging vond, heeft hij toch ongetwijfeld een heilzamen invloed op latere schrijvers uitgeoefend. Er is echter een groot verschil tusschen de zedeschetsen en de wijsgeerige vertoogen. De eersten zijn ook nu nog aangenaam om te lezen, daar zij ons aardige kijkjes in het leven van de vorige eeuw geven; de laatsten zijn oppervlakkig van redeneering en pedant van toon: het is onmogelijk er verscheidene achter elkaar van te lezen. Vervolgens deelt Schr. uit sommige der vertoogen het een en ander mee, ook uit ‘De Denker’ en ‘De Menschenvriend’: twee der tijdschriften, die in navolging van den Spectator achtereenvolgens zijn uitgegeven. A.G. v. Dijk, ‘Vlaamsch Nederlandsch’. Schr. herinnert er aan, dat in de Middeleeuwen het Vlaamsche dialect zoo overheerschend was, dat het waarschijnlijk de algemeene schrijftaal zou zijn geworden, zoo niet door den Tachtigjarigen Oorlog aan den bloei der zuidelijke gewesten een eind was gekomen en het intellectueel leven zich naar het Noorden had verplaatst. Daardoor is, in plaats van het Vlaamsch, het Hollandsch de algemeene beschaafde spreeken schrijftaal geworden. Voorloopig werd deze echter alleen in de noordelijke provinciën gebezigd: in de zuidelijke werd het onder de beschaafde standen meer en meer gebruikelijk Fransch te spreken en te schrijven. Hierin kwam echter een ommekeer na 1830, toen vooral onder invloed van J.F. Willems de Vlaamsche Beweging meer en meer veld won. Ter bevordering der taaleenheid werden sedert 1849 de Taal- en Letterkundige Congressen gehouden, die hun doel niet geheel gemist hebben, maar toch niet in staat zijn geweest om het verschil tusschen de Noord- en de Zuidnederl. schrijftaal geheel uit te wisschen. De Belgische schrijvers onderscheiden zich van de Noord-Nederlandsche door de volgende | |
[pagina 389]
| |
eigenaardigheden. Terwijl ze aan den eenen kant vele Fransche woorden en uitdrukkingen letterlijk vertalen, vermijden ze aan den anderen kant bastaardwoorden, die bij ons algemeen gangbaar zijn. Verder zijn bij hun nog woorden in gebruik, die bij ons sedert lang zijn verouderd. Schr. meent de verklaring van dit verschijnsel daarin te vinden, ‘dat in de Middeleeuwen door de Letterkunde het Vlaamsch zich tot eene beschaafde taal begon te ontwikkelen.’ Hoe dit ooit tengevolge kan hebben, dat in het Zuiden woorden in zwang blijven, die in het Noorden plaats maken voor andere, is niet duidelijk; maar het argument vervalt geheel, wanneer men er op let, dat dit verschijnsel zich in elk dialect voordoet, niet alleen ten opzichte van het woordgebruik, maar ook van grammaticale vormen, van uitspraak, klemtoon enz. In het Vlaamsch zijn, gelijk Schr. verder opmerkt, een aantal uitdrukkingen in zwang, waarin de oude datief-e nog wordt gehoord, terwijl de algemeene taal er nog slechts weinige kent. Zoo zeggen de Belgen niet alleen ten huize, maar ook uit en in den huize, niet alleen bij monde, maar ook uit den monde, bij dage enz. De werkw. heeten en lachen hebben nog een sterk imperf. (hiet, loech) en kwellen wordt nog geheel sterk vervoegd (kwol, gekwollen). De bijwoordelijke s komt bij hen ook voor in korts daarna, op tijde, plotselings en de uitgang lijk geeft niets stijfs aan de woorden eerbiediglijk, rechtvaardiglijk, vuriglijk, enz. Ook het onscheidbaar gebruik van de werkw. aanzien, aanhooren enz. is een overblijfsel van vroegeren tijd. Het voorvoegsel her wordt door hen meer gebruikt dan door ons: herbeginnen, herspiegelen, hervallen (weer instorten van een zieke) en ook andere voor- en achtervoegsels worden anders aangewend: misachten, ontschikt (in de war), verkalmen (kalmeeren), engellijk (engelachtig), groensel (groente), metser (metselaar), schavelingen (houtkrullen) enz. Ten slotte wijst Schr. op een bijzondere voorliefde voor het woord doen: men doet in België niet alleen boete, een reis, een vraag enz., maar ook een gifte, een geschenk, een teeken, een aanspraak, indruk, spijt. Op een vraag naar aanleiding van de woorden ‘Mijn Saffo en peignoir,’ Fantasio II coupl. 42, antwoordt de heer Mieras: Er is eigenlijk geen aanleiding om de gouvernante om haar avontuur een Saffo te noemen.’ Hierop is wel wat af te dingen. Gelijk bekend is, had Saffo een soort van school, waarin zij jonge meisjes in de dichtkunst en den zang onderwees, en volgens de Grieksche | |
[pagina 390]
| |
blijspeldichters ontvlamde zij nog op lateren leeftijd in liefde tot den jongen Phaon. Vooral dit laatste zal De G. er toe geleid hebben, Mary's gouvernante met haar te vergelijken. De antonomasia is echter minder gelukkig gekozen, omdat men bij den naam Saffo in de eerste plaats aan de dichteres denkt. | |
Dietsche Waranda XI, No. 1, 2 en 3.H. de Marez schrijft een waardeerend artikel over Guido Gezelle naar aanleiding van diens laatsten dichtbundel ‘Rijmsnoer’. Hij roemt in hem vooral zijn waarheidsliefde, die hem behoedde voor het bezingen van ingebeelde smart of blijdschap. ‘Guido Gezelle heeft zijn hart uitgezongen, zijn hart met al zijn liefde voor de natuur en vooral voor zijn God, zijn hart met een verkropt en mysterieus leed, dat er in verborgen ligt, zoo vreemd nochtans bij dien zorgeloozen, levenslustigen dichter.’ Hij bezingt de liefelijke natuur van het Leie-dal, zooals zij zich voordoet op verschillende tijden van den dag en in de verschillende jaargetijden. Vooral de boomen en de vogels trekken zijn aandacht. Van de eersten zegt hij: Het hazegrauwt: de lanen,
vol licht weleer,
de wegels en de banen
en ziet men meer.
Zoo stille staan als beelden
de boomen nu:
die roerden en die speelden,
ze droomen nu.
Die ruischten en die riepen,
de boomen, nu,
ze doen, alsof ze sliepen:
ze droomen nu.
En de vogels vraagt hij: Verstaat gij malkanderen,
elk in zijn taal?
Verstaat gij, die meest en
die merelt,
die lijstert, die leeuwerkt, die
muscht, altemaal
uw maagschap, tot tenden
de wereld?
| |
[pagina 391]
| |
Dat ook de menschenwereld hem niet koud laat, blijkt uit zijn portret van een boerendeerne: Virago.
Dat handhaaft de vorke,
dat handhaaft de koe,
dat werkt als de beste
van 't boerengedoe;
dat bidt in de kerke,
dat wiedt op het land,
dat mint en dat moedert...!
Van herte en van hand
en is er geen vrouwvolk,
rechtzinnig gezeid,
als, hier in ons Vlaanderen,
de dorpvaste meid.
Schr. heeft één grief tegen zijn landgenoot: de al te groote vrijmoedigheid, waarmee deze met de taal omgaat. Schr. ziet het liefst, dat een Nederlandsch dichter zich in algemeen gangbaar Nederlandsch uitdrukt. Wil hij uit bestaande woorden nieuwe afleiden, zooals in de aangehaalde stukjes herhaaldelijk is gedaan, dan heeft Schr. daar niets tegen, mits ze algemeen begrepen kunnen worden. Gezelle bedient zich echter bij voorkeur van West-Vlaamsche woorden en uitdrukkingen en doorspekt zijn taal bovendien met termen, aan het Latijn, het Engelsch of het Duitsch ontleend, ja neemt ze soms uit Middeleeuwsche werken over, zoodat men Kiliaan moet raadplegen om den zin der verzen te vatten. Om dit laatste onnoodig te maken, heeft de dichter aan zijn laatsten bundel een glossarium van niet minder dan 84 bladzijden toegevoegd, zonder te bedenken, hoezeer het kunstgenot verstoord wordt, wanneer men onder het lezen telkens gedwongen wordt in een alphabetische lijst te gaan snuffelen. Zulk een kunstmatige taal, zegt Schr. terecht, ‘is niet te verdedigen, daar we in het bezit zijn van een prachtige Nederlandsche taal, die aan een rijke schaar schrijvers op het gebied van poëzie en wetenschap toegelaten heeft al de gevoelens of de denkbeelden van het menschelijk verstand uit te drukken.’ Gustaaf Segers, ‘Vondel en de Turken.’ Vondel was een dichter, die geheel en al met zijn tijd meeleefde. Zijn hekeldichten en zijn zegezangen bewijzen, welk een belang hij stelde in alles, wat er om hem heen gebeurde. Maar zijne belangstelling beperkte zich niet tot hetgeen er binnen de enge grenzen van het vaderland | |
[pagina 392]
| |
voorviel: ook wat daarbuiten omging, hield zijn geest bezig. Bij herhaling vestigde hij de aandacht op het gevaar, dat de Christenheid van de zijde der Turken dreigde. In de opdracht van den Lucifer aan ‘Ferdinandus den Derden, gekozen Roomschen Keizer’ schreef hij: ‘Christenrijck, doorgaends, gelijck een schip in de wilde zee, aen alle kanten, en tegenwoordigh van Turck en Tarter, bestormt, en in noot van schipbreucke, vereischt ten hooghste deze eendraghtige eerbiedigheit tot het Keiserdom om den algemeenen erfvijant des Christens naem te stuiten, en den Rijcksbodem en zijne grenzen, tegen den inbreuck der woeste volcken, te veiligen en te stercken.’ Hieruit blijkt, dat hij ook tijdens het schrijven van zijn meesterstuk aan de Turken dacht, en daarom kan men niet anders dan er een symbolische beteekenis in zien, dat hij het leger der afvallige engelen in den vorm van een halve maan laat optrekken om de godgetrouwen te bestrijden. Het meest van al komt deze Turkenvrees uit in de Opdracht van ‘Joannes de Boetgezant’ aan Joan Maurits (1662), welke opdracht Unger ‘ongetwijfeld een van Vondels prachtigste gedichten’ noemt. De dichter wekt daarin Joan Maurits, die grootmeester der Malthezer ridderorde was, op tot bestrijding der Turken, na eerst een uitvoerige schildering gegeven te hebben van de bloedige oorlogen, die dezen in den loop der eeuwen tegen de Christenen hadden gevoerd. De kern van dit gedicht vormt het verhaal van de verovering van Constantinopel. Van dit gedeelte geeft Schr. een afdruk met verklarende aanteekeningen, waaruit blijkt, hoe Vondel ook hier op de hoogte van zijn onderwerp was. Ook ‘de stoutheid der voordracht en de schilderachtigheid der voorstelling worden zelden geëvenaard, terwijl het gedicht als een model van echt Nederlandschen, gespierden zinsbouw mag gelden.’ Vervolgens herinnert Schr. aan het bekende gedicht ‘Op de tweedraght der Christe Princen’ (1634), waarin Vondel op welsprekende wijze doet uitkomen, hoe de voortdurende oorlogen tusschen de Christenvorsten het gevaar, dat uit het Oosten dreigde, vermeerderde. De Turken werden destijds geregeerd door Sultan Murad-Khan-Ghazi (1623-40), die in wreedheid en bloeddorst weinig voor Nero onderdeed, zoodat hij door zijn onderdanen ontweken werd, als zij hem zagen naderen. 's Nachts verliet hij soms zijn paleis met de kromsabel in de hand en doodde uit louter zucht tot bloedvergieten ieder, die hem in den weg kwam, en overdag ver- | |
[pagina 393]
| |
maakte hij zich dikwijls met op de menschen te schieten, die onder de vensters van het serail voorbijgingen. Hij verkeerde schier onafgebroken in staat van dronkenschap; op zijn sterfbed dreigde hij zijn geneesheeren met den dood, zoo zij hem niet genazen. Het was dus niet zonder grond, dat Vondel zijn geloofsgenooten voor dien ‘bloedthond, yeders vloeck’ waarschuwde. In 1649 behaalden de Venetianen een schitterende overwinning op de Turken. Met een eskader van vijftien schepen, waaronder ook eenige Hollandsche, tastte Giaccomo Riva de veel sterker vloot van den Kapoudan-pacha aan. Wegens muiterij onder zijn troepen zag deze zich weldra tot den aftocht genoopt met achterlating van verscheiden schepen, die in brand waren geschoten. Deze gebeurtenis is nog hetzelfde jaar door Vondel bezongen in het gedicht ‘Op de Neerlaegh der Turcksche Vlote.’ De Venetiaansche republiek stal door haar herhaalde bestrijding van de Turken Vondel's hart. In 1655 wijdde hij een korten lofzang ‘Aen de Doorluchtighste Heerschappije van Venetië’ en een jaar later, toen haar vloot de Turken in de Dardanellen, dus in de onmiddellijke nabijheid van Constantinopel, een zware nederlaag toebracht, was onze dichter dadelijk weer gereed met een lofdicht ‘Op den Zeetriomf der Heerschappije van Venetië,’ waarin hij tevens de overwinning gedenkt, die De Ruyter kort te voren op de Turken had behaald en waarbij hij 18 Turksche schepen had genomen of vernield en 600 Christenslaven de vrijheid had gegeven. Toen in 1657 de zoon van Ferdinand III als Leopold I tot keizer van Duitschland werd gekozen, begroette Vondel dezen met een gedicht ‘Op het kroonen van den Roomschen Koning en Keizer Leopoldus’, waarin hij zijn vertrouwen uitspreekt, dat deze een eind zal maken aan de invallen der Turken in het Christenrijk. Mocht de Keizer ook paal en perk willen stellen aan de ‘stroopery’ der Barbarijsche zeeroovers, dan belooft hij hem de hulp van onze vloten. Hierop laat hij volgen: Karel (de Vijfde) groet den triomfeerder,
Zijnen neef, uit eene wolck,
Wenscht hem, dat hij 't rijck vermeerder,
Als een zegenaer van 't volck
En den knoop der Nederlanden
Ongeschent houde, en behoê
Voor onduitsch gebit en tanden
Tot den lesten adem toe.
| |
[pagina 394]
| |
Uit de laatste vier verzen maakt Schr. op, dat onze dichter bevreesd was, dat de Turken de Nederlanden zouden overrompelen. Deze veronderstelling is even ongerijmd als ongegrond: ongerijmd, omdat het geheele Duitsche rijk door de Turken veroverd moest worden, voordat ze aan onze grenzen kwamen, en ongegrond, omdat men onder ‘onduitsche’ volken alle vreemde naties kon verstaan. Het opstel wordt nog vervolgd. Naar aanleiding der door de Vlaamsche Academie uitgegeven vertaling van den Beowulf, bewerkt door Dr. L.L.H. Simons, Professor aan het Athenaeum te Leuven, geeft E. Soens eenige beschouwingen over dit Angelsaksisch epos, waaraan hier te lande naar zijn oordeel niet de aandacht gewijd wordt, die het verdient. Wat den inhoud betreft, heeft het punten van aanraking zoowel met de Siegfriedsage als met de legende van den Zwaanridder, en daar de held in den strijd met een overmachtigen vijand ondergaat, kan men het ook vergelijken met het Roelandslied. Evenals het Nibelungen- en het Gudrunlied is het opgebouwd uit mythische en historische elementen en ook wat den stijl betreft komt het in menig opzicht met deze beide dichtstukken overeen. De talrijke herhalingen en gebrekkige overgangen zijn daaruit te verklaren, dat er, vóór het epos ontstond, reeds verschillende gedichten ter eere van den held werden gezongen, die door den onbekenden vervaardiger van het epos tot één geheel werden saamgesmolten, evenals dit met zoovele andere middeleeuwsche heldengedichten geschied is. Prof. Simons heeft in zijn vertaling zooveel mogelijk de eigenaardigheden van het oorspronkelijke werk bewaard: hij spreekt bijv. van ‘'t schuimhalzig schip,’ ‘het zog der zwanen’ (de zee), ‘het kamphemd, het harde handgevlochten.’ Zooals uit het laatste voorbeeld reeds blijkt, is ook de alliteratie van het oorspronkelijke werk door den vertaler nagebootst. Hier en daar komen in zijn bewerking mooie verzen voor, maar over 't geheel klinkt zij vrij stroef. | |
De Gids, April.Men weet, dat de oude Gids met zijn tijd medegaat en gaarne ‘aan moderne literatuur doet.’ Het tijdschrift, dat eenmaal Perk's schoonste gedicht Iris weigerde, is nu verstandiger geworden en legt groote hoffelijkheid aan den dag jegens schrijvers van de | |
[pagina 395]
| |
‘nieuwe richting.’ Wil men het bewijs? In de April-aflevering komen eenige Verzen van den Heer Carel Scharten voor, die een kritikus van voor twintig jaar kippevel zouden bezorgd hebben. Wij nemen de vrijheid een dier kunstgewrochten af te schrijven. Stervens-Moment luidt de titel: Het stille stervens-uur wonderbaar.... bang....
.... voelen, wegvloeiend-lauw het leven.... làng-
-zaam, làngzaam, - niet meer hoúden kunnen - kramp-
-strekking van handen, moètend wijken.... ràmp-
-zalig. - noodlottig.... 'n Bànge droom.... Een zang
eentónig-índiesch-dwéepend, kwéelt weg.... ang-
-stig luistrend hangt lucht g'luidloos.... Gouden lamp
romeinsch-róód vuur gloeit òp.... en welkt; still' damp
dun, grijs, spyraaltje píjlend zwíjgend op....
.... dán is het uit.... Zoó valt éíndiijk een drop
water, die lang hing, siddrend voelend vòl
zich worden.... Zóó is het, wanneer in hol-
-len herfst-nacht van een kálen boom, plots zal....
.... afgaan.... het laatste blad, in stillen val....
Dit is nu een Sonnet, waarvan de Schoolmeester zou zeggen: ‘Dat zou-je niet makkelijk raaien als je 't niet wist!’ De dichter schijnt zijn kracht te zoeken in streepjes, puntjes en toonteekens. ‘Dàn is het uit’ verzekert hij in den tienden regel. De lezer slaakt een zucht van verlichting. Maar helaas! het is nog niet uit, want er volgen nog vier regels streepjes, puntjes en toonteekens. De Bibliographie bespreekt met enkele woorden den nieuwsten roman van C.F. Brandt van Doorne, Mathilde. Het oordeel is zeer ongunstig. | |
De SpectatorGa naar voetnoot1).Naar aanleiding van Kinderen door F. Roosdorp schrijft W.G. van Nouhuys een artikel Over Kinderen. ‘De Heer Roosdorp - lezen wij - heeft zonder eenigen twijfel aan deze | |
[pagina 396]
| |
kleine schetsen veel zorg besteed. Er is op gewerkt. Hij heeft gezocht naar het juiste woord, naar de juiste uitdrukking; hij heeft het zelf-geziene, het zelf-doorvoelde in eigen persoonlijke taal willen uitbeelden.’ Beoordeelaar wijst verder op het rhytmische in dit proza; hier en daar is zelfs een apostrofe gebruikt als er een lettergreep te veel bleek te zijn. Doch - luidt de slotsom - de heer Roosdorp lijkt mij niet rijk genoeg. Hoeveel zorg er aan elken volzin besteed werd, ze hebben te veel trekken van gemeenschap en daardoor wordt de stijl van het geheel eentonig. Telkens voelen we denzelfden rhytmus, zien we dezelfde constructie, hooren we hetzelfde, met een enkele trochee, dactiel of anapaest afgewisselde jambenpasje.’ Met eenige voorbeelden wordt dit aangetoond. ‘Het best uit den bundel lijkt mij Kennismaking. Dit lijdt het minst aan eentonigheid en geeft heel knap gedane brokjes realiteit. Die kinderen léven: We zien ze, hooren ze. Het slot is meesterlijk van echtheid.’
15 April.
In de Letterkundige Kroniek bespreekt Wolfgang o. a: Interieurs door H. Heyermans. Schr. vindt veel te prijzen: de gave van scherp teekenen, de strenge, doch eerlijke realiteit. ‘Geen sluier omhult hier den dichter en scheidt hem van het profane publiek. Deze Interieurs liggen bloot.’ Een der schetsen wordt ‘mooi doch schier wreed realistisch’ genoemd. Nini door G.H. Priem. ‘De goede qualiteiten van dit boekje moeten wij roemen. Inhoud en stijl pittig, getuigend van werken en denken. Deze auteur overschrijdt de grenzen van het banale....’ Tot zoover gaat alles goed. Maar nu wacht ons een verrassing. De lezers van De Spectator weten hoe hopeloos prozaïsch het proza van Wolfgang is. Ditmaal schijnt onze kritikus zich aan poëzie te buiten te zijn gegaan. Hoor hem eens doorslaan: ‘De inhoud is van goud- en zilvererts dooraderd, bekorend het oog, van violengeur doortrokken, dringend in den neus.’ Die tijdelijke bedwelming is zóó groot dat hij verder van De Lotgevallen van den Heer Jodocus Poggeman door W.P. Kops zegt te gelooven ‘dat een kennismaking wel bevallen zal.’ Liever dan naar deze bespreking verwijzen wij onze lezers naar die in Nederland, waar deze mislukte navolging van Pickwick met enkele woorden be- en veroordeeld wordt. | |
[pagina 397]
| |
De Gids, Mei.De Letterkundige Kroniek wijdt een zeer waardeerend artikel aan de Verzen door P.C. Boutens met een voorwoord van Lodewijk van Deyssel. ‘Uit den mond die bulderend tegen de halve wereld placht uit te varen, hoort men nu enkel woorden van liefelijke waardeering en blijde bewondering; de hand wie het een wellust scheen alles om zich heen kort en klein te slaan, ziet men thans zegenend zich uitstrekken over de hoofden van jongeren en ouderen en met gratieuse beweging nu dezen dan genen binnenleiden in de zalen der letteren. Lodewijk van Deyssel is, in de gunstige beteekenis van het woord een “donneur d'eau bénite” geworden en deze nieuwe functie gaat hem niet minder goed af dan de vorige....’ Die inleiding schenkt ons ‘eenige teere opmerkingen over Poëzie en over Weemoed.’ ‘Poëzie is alleen dit: een aandoening in u zeer helder zien en die als buiten u om zich zelve in klankbeweging laten stellen op het papier. In Gedicht is Gevoel alles. Een Gedicht moet mij aandoen, moet actief en duidelijk in mij indringen als plotselinge bloemengeur in reukeloos vertrek, als kaarsevlam in duistere ruimte.... Weemoed is licht uit den Hemel, de geheele levensschemering door, waarin de Hemel zelve zoo zelden wordt gezien, hij is de stille, milde lamp, die telkens schijnt als de avond daalt in het gemoed, hij is de trouwste helper, die zoo goed de plek kent, waar wij altijd heerlijk wondbaar zijn. Weemoed is de Trooster, die nimmer verlaat....’ Na deze bespreking der inleiding volgt de beoordeeling der verzen: ‘Deze dichter heeft gewerkt, gezocht naar den rechten vorm, vernietigend de verzen, de leesbare, misschien wel de mooie verzen, die waren zooals anderen ze ook maakten, zoolang totdat hij zijn eigen vorm gevonden had de eigen kunst om zijn gevoel af te beelden op zijne wijs.... Niet dat anderen zonder invloed op hem zijn gebleven. Van zijn tijdgenooten heeft hij geleerd. Allereerst van Van Deyssel, van den Van Deyssel namelijk die Tot een levensleer schreef. Van hem heeft hij geleerd ‘de verbeelding te maken tot werkelijkheid’. Ook Gorter heeft hij bestudeerd en Van Eeden. Gorter's versvorm, zijn rhytmiek en zijne | |
[pagina 398]
| |
melodie, het doorzichtige van zijn verzen, de teere schakeeringen van zijn dichterlijk voelen hebben een diepen indruk op hem gemaakt.... Ook het zacht droevig neuriën, het droomerig klagen, de con sordino vedelklanken van den dichter der Nachtliedjes hebben weerklank bij dezen dichter gevonden: En mocht er een niet komen
Een van mijn lieve droomen
Die achterbleef op reis,
Dan zal ik langs bergen en dalen
Mijn arm droef lam gaan halen
En brengen het veilig thuis.
‘Zóó volledig uitgerust treedt de dichter van deze Verzen aan de hand van Lodewijk van Deyssel voor het licht, dat de gissing zich een oogenblik naar voren dringt of hij niet als een andere Minerva zoo uit het hoofd van dezen Jupiter zelf is voortgekomenGa naar voetnoot1). Maar wie hij ook wezen moge de tot nu toe onbekende, die “zooals een Koning” - gelijk het in een der gedichten heet - knechten en dienaren, goud en banieren zendt onder het volk, zoo zijne woorden uitzendt op de levenspaden, hij verdient dat wij hem ontvangen met al den eerbied aan zijne hooge waardigheid verschuldigd, dat wij hem blijde te gemoet treden, hem toejuichen en meien strooien op zijn weg.’ | |
De Nieuwe Gids.Het stemt tot blijdschap verslag te mogen geven van de Literaire Kroniek door Willem Kloos. Hoe gaarne zouden wij het belangrijke artikel in zijn geheel afschrijven! Wij moeten ons beperken tot eenige fragmenten; indien zij uitgebreider zijn dan gewoonlijk met uittreksels het geval is, vertrouwen wij dat dit onzen lezers welkom zal zijn. Vooreerst eenige denkbeelden over kritiek, waarvan de slotsom is: ‘De recensent moet - zal hij waarachtig recenseeren - de meerdere zijn des schrijvers, dien hij gaat goed-of afkeuren, diens meerdere en diens meester in begrip en gevoel. Maar zóó iemand heeft Holland in het voorgaande tijdvak er één slechts gehad. Want de solied-doorwerkte, rijk-kunstige Potgieter was een stijlist | |
[pagina 399]
| |
zonder weêrga, een veelbegaafd vertooger, maar hij praatte toch meest in zijne kritische studies buiten zijn eigenlijk onderwerp als kritikus, buiten het te beoordeelen boekwerk om. Hij was meer een fijnvoelend en veeldenkend verhandelaar dan een alles-zijn-plaats-aanwijzend keurder van kunst. Neen, de eenige kritikus, die kritikus mocht heeten in het tijdvak dat nu voorbij is, was Busken Huet. Busken Huet stond niet boven alles, maar stellig boven zijn land van het midden dezer eeuw. 't Grandiose toch en 't geniale als artiest en mensch der wereldheroën, van een Milton en een Shakespeare, van een Dante en zoo veel anderen, ging hem nauw-gemerkt voorbij. Hij zag in hen weinig meer dan interessante menschen van zeer veel talent. En als zoodanig gaf hij dan over hen verstandig-doordachte en knap-geschreven beschouwingen, waar men dikwijls werd getroffen door de juistheid van inzicht en de klaarheid van betoog. Maar, als men dan zijn boeiende en levendige causerie met bewondering had genoten, dan kwam men weer tot zichzelf en vroeg men zich toch af met een gevoel van benauwing: Was nu zóó die groote man? Een mensch met precies dezelfde beweging en dezelfde gevoelens als anderen?’.... En later: ‘Wij spraken tot dusverre over Busken Huet aan zijn zwakke zijde, over zijn mate van begrijpen en zijn vermogen om te voelen de grootsten van het gansche menschelijke geslacht. Maar dat was dan ook niet de waarachtige Huet, de Huet waar wij allen eerbiedig op staren, de eenzame groote, de Huet, die geschreven heeft voor de twintigste eeuw. Want alleen in zijn kijk, zijn superieuren kijk op het omvangrijke werk zijner vlijtig-schrijvende land- en tijdgenooten was hij onsterflijk, staat hij boven allen die hem omringden en volgden, heerlijk-hoog en koninklijk-alleen. Ja, Huet stond als een reus met krachtig-gestadig durven en willen, met oppermachtig inzicht, te midden van zijn volk van de zesde tot de achtste dekade dezer eeuw. O die tijd toen men dichter heette als men vloeiend kon rijmen en wie het makkelijkst zich bewoog langs de glad-ronde zwenkingen van iambisch getiktak, al was zijn gezichtskring als mensch en als kunstenaar ook die eens kosters, de grootste dichter leek! Wat heeft niet Huet met al die verstandige, netjes-bedaarde, die nijvere zwierders langs rollenden maatdeun, die niets meer | |
[pagina 400]
| |
waren, niets hoogers en niets beters, in gevoel noch intellect, dan al de andere toen levende, toevallig niet-schrijvende Nederlandsche staatsburgers, maar die zich toch verbeeldden iets heel bijzonders te wezen, alleen omdat zij er als van zelf toe gekomen waren rijmen te zoeken en rijmen te vinden, zonder dat zij daarom iets ongemeens hadden te zeggen, iets groots of iets liefs, iets innigs of iets dieps, - wat heeft hij met die allen in hun middelmatige vormkunst vernuftig gespeeld en bedaard gedarteld, wat heeft hij om die allen fijntjes gelachen, wat heeft hij ze kostelijk-hoffelijk beschertst! Zij fronsten onder dien fel-scherp prikkelenden regen van minachtende beleefdheid en keurig gesol de gespannen wenkbrauwen met angstig-nijdig opglurende oogen en verbeten zich of spuwden soms hun laster hem tegen als eenig-treffend verdedigingswapen tegen dien niet te overmeesteren spot-ernst, tegen dat kalme, voor hen allen ongenaakbare, hun al te hooge en ruime begrip. Doch hij stoof niet op bij hun krieuwelig morren, maar ging steeds door, ongeschokt en rustig en verborg, onder den fijnen, bedwongen glimlach om de vastgesloten, sterke lippen, het verlangen, dat toch leefde, half-bewust voor hem zelf, in zijn binnenste binnen, naar een diepe en echte, naar een waarachtige kunst.... Zoo leefde en stierf hij, wijs en onbegrepen, maar wees voor het laatst nog, vóór zijn sterven, heel even naar de toekomst, naar de kunst, die hij zag naderen, schemerig en ver.’ En elders deze meesterlijke uitweiding: ‘Wat zijn wij ver verwijderd van onze beschaafde en knappe, onze keurig-verzorgde en klankrijk geschreven letterkundige gewrochten van een vijftig jaar geleên! Er valt veel aan te prijzen, hun harmonische in-elkaar-zetting, hun uitnemende styleering, en een zeker gedistingeerd en voornaam cachet. Maar och, die menschen uit de romans o. a van nu wijlen Mevrouw Bosboom, ze zijn kunstig en nobel, ze spreken mooie zinnen en hebben goede manieren, maar is 't u niet, lezer als gij naar hen luistert, of ge zit in den schouwburg, in een zeer fraai gebouwden en uiterst voornamen hofschouwburg, en of ge luistert naar acteurs, die allen mooi spelen en goed hun rol kennen en zich bewegen met elegant en statig gebaar? Het is kunst, zeer zeker en wij allen zijn dankbaar en groeten respectueuselijk de werkkracht en de gaven dier auteurs van voorheen. Maar toch is hun kunst geen kunst die blijft leven bij de levende menschen, anders dan in de deftige kamers, de studie-kamers van de kenners der | |
[pagina 401]
| |
tijden, anders dan in 't hoofd, het peinzende hoofd van een ijverig en nauwkeurig bestudeerder van 't verleên. Mevrouw Bosboom's kunst is zwaar-prachtig van uiterlijk, van teekenend woord en breede gedragenheid en zwierende beweging van zin op zin, maar het innig-menschelijke, levend gevoelde, het altijd en eenig menschelijk waarachtige, het leven, dat kunst alleen doet leven, daar heeft zij niet in haar kunst naar gestreefd.’ Tusschen deze en dergelijke beschouwingen ingevlochten, komen besprekingen voor van Kinderen door F. Roosdorp en Irmenlo door Adriaan van Oordt. | |
Nederland.De Kroniek houdt zich, als gewoonlijk, bezig met de pas verschenen letterkundige werken. Wij noemen slechts een tweetal: Mathilde door C.P. Brandt van Doorne. Huiselik Leed trok ons aan door soberheid, eenvoud en echtheid; de tweede Twijfel weinig minder; helaas deze derde is een groote teleurstelling.... Van de eigenschappen, die een boek aantrekkelijk kunnen maken is er overigens geen een vertegenwoordigd. De heldin heeft geen karakter, de held voert niets uit, het milieu is onbelangrijk en de bijpersonen niet amusant. Bladzijden aan bladzijden worden gevuld met de onnoozelste praatjes.... Eindelijk deze verdiende terechtwijzing: ‘Brandt van Doorne is voor vreemde talen welwillender dan voor zijn moedertaal. De Fransche en Duitsche woorden spelt hij geheel juist; voor de Hollandsche heeft hij dat niet over, die zien er nog altoos even ongewasschen uit’.... Soera Rana, Tennyson's Henoch Arden. Deze vertaling wordt niet zoo gunstig beoordeeld als die van de Konings-idyllen. Wel zijn er in het boekje uitmuntende gedeelten, maar ook andere waar stijve uitdrukkingen, gewrongen inversies en harde woorden de vertolking ontsieren. | |
De Spectator.In het nummer van 14 Mei komt een artikel voor van Dr. F.A. Stoett, Het Nederlandsche Kluchtspel in de zeventiende eeuw, dat zeker de aandacht verdient. ‘De heer Van Moerkerken - lezen wij - de welbekende uitgever van Doorenbos’ Verzameling uit Vondel's Meesterstukken en | |
[pagina 402]
| |
van eene keur uit de werken van Hooft en Huygens, heeft zich thans geroepen gevoeld om eene bloemlezing uit onze 17e eeuwsche kluchten in het licht te geven, waarvan de eerste en tweede aflevering reeds verschenen zijn. Voor de goede bedoeling, waarmede de Heer Van Moerkerken dit boekje wil uitgeven, moet ieder hem dankbaar zijn, al kan men hem in meening verschillen over de wijze, waarop hij dit doel tracht te bereiken. Dit gedeelte onzer Letterkunde, de kluchten, weer te doen erkennen in zijn volle waarde, geschiedt m.i. niet door fragmenten, al zijn ze dan ook grooter dan die uit Van Vloten's verzameling, maar alleen door een welgekozen serie volledige stukken, waarbij derhalve niets, ook het onkiesche niet is weggelaten. Een gecastreerde uitgaaf, is en blijft lapwerk en kan geen juist of volkomen beeld geven van onze kluchten; men geve alles of niets. Ziedaar een mijner bezwaren tegen de uitgaaf. Een tweede betreft den tekst. De tekst van de kluchten van Brederode is genomen naar de uitgaaf van 1890, bezorgd door Unger, van wiens nauwkeurigheid gezegd wordt dat zij ‘nu juist niet boven allen lof verheven is’. Schr. wijst er verder op welk een hachelijke onderneming het is de taal onzer 17de eeuwsche kluchten te interpreteeren en dat een blik in de voorloopige aanteekeningen ons aanmaant niet al te blij te zijn met deze interpretatie. Vooreerst werden er te weinig woorden verklaard en vervolgens is de verklaring op vele plaatsen geheel verkeerd. Met bezorgdheid wordt daarom het glossarium te gemoet gezien. Schr. besluit: ‘Waarom ik reeds nu deze twee afleveringen bespreek zal na het bovenstaande duidelijk zijn: het is om den geachten bewerker van dit boek eene ernstige waarschuwing te geven dat hij op zijn hoede zij’. | |
Taal en letteren, 8e jaargang, Afl. 4.J.G. Talen, Psychologie en Lieteraturwetenschap. Naar aanleiding van Ernst Elster, Prinzipien der Litteraturwissenschaft. I 1897. Halle, Niemeyer. Elster is de eerste, die voor de lieteratuurwetenschap in zijn geheel wil geven, wat Paul voor de taalwetenschap heeft gedaan. Zonder de psychologiese metode is de analyse van de inhoud van poetiese werken niet te geven, al is er met behulp van wat dielettantiese psygologiese kennis wel iets gedaan. Op welke manier en in hoeverre de psychologie aan de letterkunde is | |
[pagina 403]
| |
dienstbaar te maken wordt aangewezen. Men moet weten, hoe de ziel van de dichter heeft opgenomen en weergegeven en tevens het gevoelsleven kennen van het kultuurmilien, waarin de dichter leefde en verder de estetiese werking van een letterkundig produkt kunnen verklaren. Toch kan men niet wetenschappelik de lieteratuur behandelen als de gave der poetiese Anempfindung ontbreekt. Evenmin als muziekwetenschap denkbaar is zonder muziekaal gehoor. Hier volgen enkele van Elsters uitspraken. Immoreele dichters zijn ondenkbaar. ‘Poëtische Gerechtigkeit’ is een verouderd begrip. Estheties gevoel wekken is hoofdzaak voor de poëzie. Hoe meer dit bijzaak wordt in didaktiese lieteratuur, hoe minder poëtiese waarde deze heeft. In tendensprodukten hangt alles af van 't opdringerige der stichting en ook, waarop die strekking gericht is. Er bestaan heerlike liederen met religieuze tendens en heerlike lieteraire produkten met bv. politieke of sosiale strekking. Het verschil tusschen fantasie en verstand is, dat de eerste denkt in konkrete anschouwingen, de tweede in begrippen. Goethe had een plastiese fantasie, Schiller een kombienatoriese, die van Lessing, het inductieve denkzjenie, is niet met die van G. of S. te vergelijken. Naar aanleiding van Elsters bespreking van stielistische verschijnselen vraagt de heer T., of 't niet beter zou zijn de termen ‘tropen en fieguren’ voor goed naar de rommelzolder te brengen. J. Koopmans, Maerlant-studieèn: de boetprediker. Maerlant en sommige zijner tijdgenooten in Duitsland, Frankrijk, Italië bestraften de wereld, wezen haar op de Godheid, die zij zochten in de Natuur en in de Historie. De bijbel leerde afstand te doen van bezit, genot en roem, als verwerpelijke goederen van den Duivel. Maerlant wijst hierop vooral in zijn Martijns. En als hij de dienaren der kerk de les leest, ondermijnt hij niet de kerk, maar strijdt hij in haren geest. Wat Maerlant verheft boven zijn tijd, is zijn mildheid in ‘z'n beoordeeling van de vrouw’ en het zelfbedwang dat hij eischt van de mannen. W.F. Gombault. Holland = Hol-land? De oude etymologie van Holland = Holtland is door Prof. R. Fruin in 1885 vervangen door Holland = Hol-land, omdat de oudste vorm ‘Holland’ is, omdat ‘Holtland’ had moeten worden ‘Houtland’, en omdat het land van Dordrecht niet veel van een houtland had. Maar de vorm Holland komt voor in verschillende charters en oorkonden uit de 12e eeuw, de wegval van de dentaal voor l was | |
[pagina 404]
| |
reeds vóór de 11e eeuw een gewoon verschijnsel en in Mon. Germ. VII, 471 wordt van de Merweda gezegd, dat er veel hout groeide. En niet de laagte was daar karakteristiek maar de rijkdom aan hout. W. de Vreede, Op zijn genevois bet. ‘op zijn genueesch’ blijkens een plaats uit de Lamentatie van Zegher van Male. Kleine meedelingen over boekwerken. Toch timmerhout, tooneelspel voor kinderen in drie bedrijven door Jan Ligthart. Wordt geprezen door J.K. Geheimzinnige machten door Dr. Jan ten Brink. Afgekeurd door D. | |
Taal en Letteren, 8e jaargang, afl. 5.Dr. B. Inleiding tot dichterstudie. A. Het oude idee is, dat er bestaan een dichterstijl en een dichtertaal: een kostbare disch, de tand des tijds, een prooi der vlammen. Bovendien kenmerken verzen zich door maat en rijm. En er bestaan kunstregels om daarin, als geheugen of wil goed zijn, wat te vervaardigen: van Heinsius, Vossius, Vondel, Pels, Huydecoper, Engelen, van Alphen, Feith e.a. En rijmwoordenboeken van Kroon en Witsen Geysbeek. Men leze maar ijverig en verzamele poëtische uitdrukkingen om daarmede eigen gedachten te versieren. Men zie anderen de kunst af: zoo komen er navolgers van Vondel, Cats, Huygens, Hooft, Beets, Potgieter, Kuyper. Een goed geheugen en veel kennis zijn van groote waarde: dan ontstaan Orion en Abd-el-Kader. Alles navolging! Vooral van de klassieken. Van der Palms gedenkschrift werd bekroond. Vromen als Cats en Vondel warren de heidensche mythologie door christelijke voorstellingen. Nog Potgieter spreekt van Arcadia's. Ook navolging in de taal: van Scylla in Charybdis, dorre zandwoestijnen enz. zijn poëtische uitdrukkingen, omdat ze van de gewone taal afwijken. Kunst is gekunsteldheid, opgeschroefdheid, bombast. (Men vergelijke de menigte van voorbeelden bij Hoffham en Gorter!) Over de onbeduidendste onderwerpen worden verzen geschreven: over den eersten tand van mijn kind. Het Romantisme is hiertegen in verzet gekomen: het zoekt zijn leiband in de Middeleeuwen. Shakespeare, Brederoo, de Nieuwe Gidsers werpen zooveel mogelijk eiken leiband weg, al behandelt de eerste ook Italiaansche, de tweede Spaansche stof en al staan de laatste ook onder Engelschen en Franschen invloed. Lodewijk Mulder, Fokke Simonsz. e.a. hebben de oude dichtwijze bespottelijk gemaakt. Natuur | |
[pagina 405]
| |
en Waarheid moeten terugkeeren. Poëzie is individueel. Men moet leeren afkeerig te worden van dwaze beeldspraak en fraseologie, waar leeren te zijn, zich zelven leeren te geven, niet anderen navolgen, goed leeren waarnemen en realistische litteratuur lezen. F.A. Stoett, Nog eens de Warenar. Nogmaals wordt de heer Leendertz in vele zijner verklaringen en in zijn theorie over het ontstaan bestreden. In een Naschrift handhaaft L. zijd meeningen. Kleine meedelingen over boekwerken. Boon's letterkundige bibl.: Vondel, Gijsbrecht van Amstel door J.A. Verkuyl wordt veroordeeld. Jongenslektuur. Geprezen worden J. Stamperius, De oude Veldwachter, K. Andriesse, Voor den grooten Mast, N. van Hichtum, Sip-su. Afgekeurd worden Oudste, Lammert Melisz. en Alleen op Zee, resp. van Tine van Berken, Ida Corn en Louise Stratenus. | |
Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, XVIIe deel, 2e afl.J. Verdam, Een nieuw fragment van den Huge van Bordeeus. Uit de nalatenschap van Prof. Acquoy is door de Maatschappij der Ned. Lett. een fragment aangekocht van den Huge van Bordeeus, dat (hoewel er ten nauwste mee verwant) van een ander hs. afkomstig is dan de stukken, die in Kalff's Epische fragmenten, 221 vlgg. zijn herdrukt. Daarna volgt de tekst. M. Rudelsheim, Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix. Zijn zelfcritiek. In een hs. der Gentsche universiteitsbibliotheek bevindt zich de vertaling door Marnix in 1576 van vier psalmen, die van de latere lezingen van 1580, 1591 en 1617 aanmerkelijk verschillen. De vertalingen worden steeds nauwkeuriger en vloeiender. Toch is later de schoonheid van 't vers wel verminderd, hoewel aan den anderen kant daar stopwoorden zijn vermeden, stroeve syncopen, apocopen en woordverbindingen verwijderd, de beklemtoning is verbeterd. Belangrijk vooral is deze vergelijking, omdat zij bewijst, hoe Marnix in zijn eerste periode, als alle rederijkers, als de dichters der Souterliedekens, als de Meistersinger e.a., moeite had de Fransche of de classieke versmaat toe te passen en woord- en versaccent dikwijls deed verschillen. Vele zoogenaamde vrije verzen worden jambisch, als men aanneemt, dat ze verkeerd beklemtoond zijn. En datzelfde geldt voor Hooft en vele andere dichters der 17e eeuw, die zoogenaamde vrije verzen maakten. Verkeerde betoning is in de 16e en 17e eeuw een dichterlijke vrijheid geweest. Maar het pleit voor Marnix, dat hij | |
[pagina 406]
| |
zijn verzen spoedig van die barbaarschheden ontdeed en ze eveneens van vreemde woordon en stoplappen zuiverde. A. Kluijver, Anjer en anjelier. Deze Romaansche woorden heetten vroeger angier, waaruit door klemverplaatsing en door verwarring met anjelier de vorm anjer zal zijn ontstaan, en angelier, angulier, waar de g evenals in orange, frange, genièvre voor den toonloozen klinker in j is overgegaan. Maar in 't Fransch zijn deze woorden onbekend en afleiding van Anjou of Angers levert vele moeilijkheden. Mogelijk zijn de namen afkomstig van Angera, Angiera, Lat. Angleria, den naam van een plaats in Noord-Italië. Mogelijk, dat genoffelen (Fr. girofles) van Angiere door de Nederlandsche geleerden caryophylli anglerii zijn genoemd. | |
De Navorscher II. L. 4, 5, 6.Op weg naar de halve eeuw is dit tijdschrift voor enkele jaren een nieuwe jeugd begonnen en hoewel wij persoonlijk voor het hoofdbestanddeel ‘Geslacht- en wapenkunde’ oneindig minder voelen, dan de liefhebbers, die er hun krachten aan wijden, de rest wekt steeds onze belangstelling, de afd. Geschiedenis veelal door den afdruk van zeer leesbare gewichtige documenten: een scheepsjournaal van 1647; een brief van 1831 melding makende van troepen die in 1573 uit Delft trokken om Haarlem te ontzetten, of bijzonderheden aangaande het beleg van de citatel in 1832. Ook de rubriek oudheidkunde geeft veel moois, zoo o.a. Van Jac. F. Verster (een erkende specialiteit en gelukkig verzamelaar op dat gebied) een schoon artikel over boekmerken met 11 afbeeldingen en van andere allerlei interessante mededeelingen. Van Taalkunde ontmoetten we niet veel, bijzonder vestigen wij echter de aandacht op de ‘Bilderdijkiana’, die dikwijls zeer belangrijk zijn. In de afl. die voor ons liggen, vonden we ook vermeld, dat toelast een groot wijnvat is; dat vaderlief oorspronkelijk de naam was, waarmede men de slaapmuts van den kraamheer aanduidde en hoe men komt aan de uitdrukking ‘een roode draad’, die ergens doorheen loopt. In het laatste nummer komen onder den titel ‘Volkskunde’ eenige Friesche anecdoten voor, die voor de verklaring over uitdrukkingen aan oude zeden en gebruiken ontleend, nieuw licht doen opgaan.
Van De Hollandsche Revue geredigeerd door Frans Netscher en | |
[pagina 407]
| |
uitgegeven door de Erven Loosjes ligt reeds de helft van den derden jaargang voor ons en elke jaargang is beter dan de vorige; men ziet, dat de redacteur steeds met grooter gemak leest, kiest, uittreksels neemt en behandelt. In één opzicht zouden we geen vooruitgang wenschen, namelijk in het ontwerpen of voltooien van karakterbeelden door interview; dat mag goed zijn voor een reclameman als Heinrich Oppert, de Boheemsche Israëliet, die zich zijn naam schijnt te schamen en zich naar zijn geboorteplaats de Blowitz noemt, maar voor ernstige en degelijke lectuur past het interview allerminst en er ligt o.i. zelfs gebrek aan ernst (of aan zedelijken moed) in, zich, anders dan in hoogst ernstige gevallen te laten interviewen. Maar overigens, hoe zorgvuldig en netjes is er gewerkt; eerst de portretten, die uitgevoerd worden met een achevé, dat niets te wenschen overlaat. Achtereenvolgens: Mr. J.A. v. Gilse, Leo XIII, Marcellus Emants van knaap tot man in allerlei typen, K. Eland, Ruskin op verschillenden leeftijd, Rostand, Generaal Kauropotkine, Goeman Borgesius, H.P. Berlage, G.J. de Jongh, Van Kol, Generaal Vetter, van de kleinere portretten, Aartshertog Frans Ferdinand, Henry George, Krüger, Gen. Woodford, Gladstone op verschillenden leeftijd en tal van andere illustraties ter verduidelijking van den tekst. Natuurlijk is het moeielijk twaalf maal per jaar een groot man uit te beelden en te beschrijven, een boek van blijvende waarde uitvoerig te behandelen; maar de Red. behandelt ook hoogst nuttige en werkzame mannen en boeken, die althans bij de verschijning dankbaar of hoogst welwillend werden begroet. Natuurlijk is het onmogelijk, de honderde en nog eens honderde tijdschriften te behandelen, die maandelijks het licht zien, maar de hier meest gelezene komen toch veelal aan de beurt zoo vaak er iets in staat, dat van bijzondere beteekenis mag geacht worden. Ook de karikaturen van het buitenland en gelukkig hoe langer hoe meer ook van hier, worden opgenomen. Het groote genoegen, dat dit tijdsch. geeft is, dat het een volledig overzicht geeft van de groote gebeurtenissen, uitvoeriger, rustiger en veelzijdiger, dan een dagblad dat in één no. kan doen. De Revue moet bij Nederlanders in Oost en West wel bij duizenden gekocht worden, immers | |
[pagina 408]
| |
Was eine grosse, weite Strecke,
Im Leben aus einander stand
Das kommt hier unter einer Decke
Dem guten Leser in die Hand.
Inderdaad daarmede ‘blijft men op de hoogte’. Menige gebeurtenis, die onze aandacht ontsnapte of waarvan wij de beteekenis niet dadelijk juist hadden gewaardeerd, komt hier in het volle licht voor den dag. We wijzen op: Leerplicht, Bevordering van Officieren, Volksvoeding, Persoonlijke Dienstplicht, Maleische Pelgrims te Mekka, Cuba, Vrouwen-kiesrecht, Handelsonderwijs, enz. enz. alles onderwerpen, waarover het goed is, hier deskundigen te hooren, zal men geen gevaar loopen, een kwalijk gegronde meening uit te spreken of onhoudbare theorieën te verdedigen.
De uitgever zendt ons ter aankondiging de eerste aflevering van het ‘Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding’, onder Redactie van Dr. A. van Berkum, Leeraar aan het Gymnasium te Nijmegen; G.J. Buys, Directeur der H.B.S. te Amersfoort; J. van Dam, Directeur der Rijkslandbouwschool te Wageningen; Dr. J.J.A.A. Frantzen, Privaat-Docent aan de Gemeente-Universiteit te Amsterdam; Dr. J.H. Gunning Jr., (voorheen) Rector aan het Gymnasium te Zwolle; Dr. H.F. Jonkman, Directeur der R.H.B.S. te Utrecht; Dr. G.W. Kernkamp, Leeraar aan het Gymnasium te Utrecht; G. Meyer, Directeur van de Gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen te Amsterdam; Mr. H. Smeenge, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kantonrechter te Hoogeveen; F. Wesseling, Leeraar aan de H.B.S. te Amersfoort. Dit eerste No., dat vooral verbetering van het M.O. en betere regeling der examens wenscht, doet ons veel goeds verwachten, wel bepaaldelijk omdat het algemeene ontwikkeling voorstaat en noodelooze uitbreiding der leerstof bestrijdt. In hoeverre wij in dit tijdschrift een bondgenoot bij het streven naar doelmatig en doeltreffend taalonderwijs hebben te begroeten, moet uit een volgend No. blijken. Wat wij op bl. 21 en 22 aangaande opstellenmaken lezen, verdient waardeering om de goede bedoeling, maar doet wenschen naar de behandeling van dat punt door iemand, die de zaak beter doorzien kan. |
|