Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
K.L. Ledeganck's ‘Aan Brugge.’Zeker heeft Dr. Nauta vele onderwijzers aan zich verplicht door de toelichting van dit gedicht, dat in vele bloemlezingen voorkomt, o.a. ook in die van Leopold, welke ik gebruik bij mijne studie voor de hoofdakte. Vele plaatsen waren mij onduidelijk, die ik nu, dank zij de verklaringen van Dr. Nauta, begrijpen kan. Dankbaar ben ik daarom den schrijver van dit artikel, waardoor de eerste afl. van Noord en Zuid, behalve door het fraai uitgevoerde portret van P.C. Hooft, en A. Gittée's verklaring van Van Eeden's Kleine Johannes, zeer belangrijk voor den studeerenden onderwijzer geworden is. Mochten we onlangs eene uitvoerige nalezing op de aanteekeningen van het eerste deel van Leopold's Bloemlezing ontvangen van Dr. Stoett, thans verheugen wij ons in de hulp van Dr. Nauta, die het werk van dezen aanvult en ons den schrijver Ledeganck beter wil doen verstaan en genieten. Voor ons onderwijzers, die met dichters als Vondel en Hooft weinig te maken hebben, en hen niet voor het examen behoeven te bestudeeren, zijn aanteekeningen op hedendaagsche schrijvers van veel meer belang dan op die der 17e eeuw en zeker zouden vele collega's zich met mij verheugen, indien Dr. Nauta zich ook in de volgende afleveringen wilde verdienstelijk maken door de juiste en volledige verklaring van andere gedichten onzer 19e-eeuwsche poëten. Dankbaar ben ik, doch niet voldaan en Dr. N. houde het mij ten goede, indien ik hem om nog meer licht kom verzoeken. De aanteekening bij regel 26 toch is mij niet zeer duidelijk. Zij luidt: ‘tuin, in de oude beteekenis: omheining (vgl. Hollandsche tuin) en dan: gebied.’ Hoe moet ik hier nu tuin opvatten? Eerst als omheining en dan als gebied? Is dus Brugge in Vlaanderens omheining gelegen? Doch wat beteekent dat? De tweede opvatting geeft wèl een goeden zin, al zou ik liever tuin verklaren door het schoonste gedeelte (van Vlaanderen). En wat wil dat ‘vgl. Hollandsche tuin’ zeggen voor iemand, die niets meer verneemt, dan dat tuin ‘omheining’ beteekent. Hij kan er niets anders uit lezen dan: Hollandsche omheining! Waarlijk Dr. Nauta had hier wel wat duidelijker mogen zijn. Op andere plaatsen laat hij mij geheel in den steek. Wat toch beteekent in reg. 34 woonsten? | |
[pagina 385]
| |
Is dat Nederlandsch? En wat moet ik verstaan onder: Wanneer ze (de vrouwen) in 't spiegelglas van vreemde wuftheid schouwen, en wisslen vreemd gebaar voor eigen lief gelaat? Waarop doelen reg. 65 en 66: Ik zag de vlaemsche vlijt, waer nijverheid uit sproot, Haer wondren en haer weelde ontwikkelen in uw schoot. Welke takken van nijverheid worden hier bedoeld? En dan de volgende versregels: Ik zag de scheppingskracht, waarop de kunsten bogen, die weelde en wondren met haer hemelglans verhoogen. Wat beteekent toch deze laatste zin? Bij regel 126 Vlaandrens bardenlied, verwijst Dr. N. naar zijne opmerking over de beteekenis van het znw. bard, doch dit maakt mij niets wijzer. Welk lied wordt hieronder verstaan? Mij dunkt het populaire volkslied van Hippoliet van Peene: De Vlaamsche Leeuw, dat in 1845 is vervaardigd, dus een jaar vroeger dan Ledeganck's Aan Brugge. Op een paar andere plaatsen verkondigt Dr. Nauta eene meening, die naar het mij voorkomt, onmogelijk juist zijn kan. Ik bedoel de verklaring van regel 79, waar wordt medegedeeld, dat men bij 't krachtig sein van een paar Vlaamsche woorden moet denken aan de verrassing van Brugge in 1302, waarbij alle vluchtenden, daar zij in de duisternis niet te herkennen waren, de door geen Franschman goed uit te spreken woorden moesten zeggen: Schild en Vriend. Maar wat verstaat Dr. N. dan onder een sein? en nog wel onder een krachtig sein? Dat kunnen toch geen paar woorden zijn die men een ander kalm laat uitspreken? Dat moet een uitroep, een kreet, een leuze zijn. En zouden de Vlamingen dien moord op de dommelende en beschonken Franschen het glorierijkste feit hunner historie noemen? Me dunkt het licht dat Dr. Nauta hier voor ons, onderwijzers, heeft willen ontsteken, is een dwaallichtje geworden. Hier kan immers, zooals trouwens genoeg uit de volgende regels blijkt, niet anders bedoeld zijn dan de beroemde Sporenslag (1302), waar inderdaad het donderende: ‘Wat walsch is, valsch is! Slaat doot, slaat doot!’ en ‘Vlaanderen de Leeuw!’ het krachtig sein was tot den aanval op de Franschen. Nog eene andere verklaring is m.i. geheel onjuist. Ik bedoel die van de woorden ‘der dogen stad verloofde van de baren’ door Ledeganck aldus, volgens Dr. Nauta, genoemd omdat Venetië ‘te midden van water gelegen, daaraan verbonden, gehecht, daarmee geheel één is.’ Hier wordt natuurlijk gezinspeeld op de gewoonte, | |
[pagina 386]
| |
dat tijdens de Republiek, de Doge op Hemelvaartsdag in een galei, de Bucentaurus (of Bucentoro) genaamd, naar de Adriatische zee voer, om met deze te huwen door een ring in haren schoot te werpen, daarbij de woorden uitsprekende: Desponsamus te, mare, in signum perpetui dominii (wij huwen u, zee, ten teeken van voortdurende heerschappij.Ga naar voetnoot1) Ten slotte nog eene enkele vraag. Bij regel 131 vraagt Dr. Nauta of Ledeganck hier kan doelen op het in 1878 opgerichte standbeeld van Jan v. Eijk. Doch is het niet wat al te onnoozel, te meenen, dat de Gentenaren zich in 1846 in pracht tot feestgebaar bereiden voor een standbeeld, dat in 1878 opgericht is? En zou het niet beter zijn te denken aan de bronzen buste van Simon Stevin, die juist in het jaar 1846 te Gent is onthuld? Hiermede eindigen mijne opmerkingen, die ik gaarne onder de aandacht wenschte te brengen van Dr. Nauta. Misschien vindt hij hier aanleiding in, om een volgenden keer wat meer en wat juister te verklaren en zich zelf wat strenger eischen te stellen als voorlichter van de onderwijzers. Over de verklaringen der twee andere gedichten kan ik niet oordeelen, daar de tekst niet te mijner beschikking staat. 's-Gravenhage. M. Tarf. |
|