| |
| |
| |
Moderne mannenkarakters in den Hollandschen roman.
In theorie schijnt het vast te staan, dat de letterkunde van het oogenblik een trouw beeld moet geven van het maatschappelijke leven, waaruit zij is voortgekomen. Beide, zou men oppervlakkig zeggen, moesten op elkander inwerken; de boeken, die men leest, oefenen invloed uit op de karakters, omgekeerd zal de wijze van denken, voelen, spreken eener geheele maatschappij zich uiten in de werken van haar schrijvers. Zij zijn immers de tolken van hetgeen in hoofd en hart van die tijdgenooten omgaat. Van daar dan ook, dat de litteratuur hoofdzakelijk de bouwstoffen voor de geschiedenis van een tijdperk levert - en toch in werkelijkheid is dikwijls niets verder van de waarheid dan deze theorie: De realiteit van het leven zich weerkaatsen in de producten der verbeelding.
Hoezeer ook de realisten, als een spiksplinternieuwe uitvinding getracht hebben niets anders te schilderen dan de waarheid, ontdaan van alle tooisels der verbeelding, zoo heeft toch de letterkunde, zoodra zij kon, de voor haar geopende banen verlaten, zij volgde niet langer het kunstmatig voor haar gegraven spoor maar ging haar eigen weg; misschien onbewust, meende zij nog altijd werkelijkheid te geven en gaf niets dan phantasie geheel tegenovergesteld aan hetgeen werkelijk in de wereld gedacht en gedaan werd.
In het begin dezer eeuw zag men hetzelfde verschijnsel - misschien wel voor 't eerst - want de deftige, klassieke vormen der 17de eeuw, waren geheel in overeenstemming met de allongepruiken en de stijve etiquette onder Lodewijk XIV, terwijl daarentegen de kokette wufte, sentimenteele litteratuur der 18de eeuw volmaakt de richting der geesten aanduidde, aan welker spits Voltaire en Rousseau stonden. Toen wapengekletter de lucht vervulde en de eene oorlog den andere volgde, las men te midden van den donder der ontzaggelijke wereldgebeurtenissen het liefst de romantische avonturen van Atala en de zielsgeschiedenis van Réné, den liefdestrijd van Delphine en Corinne ja, zelfs Napoleon vond welkome verstrooiing in de flauwe vertellingen van een Madame de Genlis; men had toen nog geen lust in den roman de cape et d'épée: dat kwam eerst later in vredestijd, toen bloeide de romantiek, toen
| |
| |
genoot men in het luisteren naar de heldhaftige avonturen van middeleeuwsche ridders. Het was de bloeitijd der historische romans van Walter Scott, Van Lennep, Oltmans; op het tooneel heerschten Victor Hugo, de oude Dumas; hoe bloediger en wreedaardiger de stukken hoe liever, hoe meer lijken er vielen, hoe harder men juichte.
Zou dan de onderstelling gewaagd zijn, dat in de laatste honderd jaren, nu iedereen leest en niet meer zooals vroeger een klein groepje van geletterden zich die weelde kan veroorloven, het groote publiek in de boeken vergoeding zoekt voor hetgeen men in het werkelijke leven mist?
In tijden van oorlog, wanneer het ruwe geweld overwint, verdiept men zich het liefst in teere zielstoestanden, strijdt men het conflict mee tusschen plicht en hartstocht, zelfs van verschillende plichten tegenover elkander, men hoort gaarne het geestig gekeuvel der salons of zwerft buiten in de wilde, woeste eentonigheid der oerbosschen. Is het daarentegen vredig en rustig om ons heen, dan roept men kunstmatig de verschrikkingen op der slagvelden, men vermeit zich in het lezen van allerlei gruwelen, men snuift met welbehagen de geuren in van kruit en bloed.
Zoo waren eenige jaren geleden de voortbrengselen der romantische school mode; men riep om realiteit en zoo ontstond de realistische en de nog krasser naturalistische school, waarvan de voortbrengselen vol ruwheid en ongegeneerdheid, maar ook vol kracht en stoutheid ons allen ten minste bij naam bekend zijn.
Maar wat ziet men nu gebeuren? Nog altijd wil men zooveel mogelijk werkelijkheid leveren, de historische roman schijnt afgedaan, men wenscht niets dan de allernieuwste menschen te zien van binnen en van buiten, en ondertusschen is de wereld in de boeken afgebeeld een geheel andere dan die ons wezenlijk omringt.
Men vergelijke slechts de mannenkarakters onzer tegenwoordige mode-auteurs - d.w.z. die het meeste opgang maken - met de levende mannen, die thans aan de wereldgebeurtenissen hun richting geven en die het aanschijn der aarde in de laatste vijftig of vijfentwintig jaar geheel veranderden. Zag men ooit grooter verschil? Was er een tijd, dat de strijd om het bestaan feller gevoerd werd dan in onze dagen? ‘Vooruit, vooruit!’ is de strijdleuze, ‘wie stil blijft staan wordt vertreden! Het getij komt, verzet de bakens telkens en telkens opnieuw!’
| |
| |
Nooit te voren werd zeker zooveel energie ontwikkeld als thans op elk gebied. De wedloop om winst of eer is een duizelingwekkende vaart geworden - waarvan men nog niet weet of zij naar de hoogste toppen of naar den afgrond voert.
Er is niets, wat ons tegenwoordig geslacht niet aandurft. Welke reuzenfabrieken richt het niet dagelijks op, welke finantieele en industrieele ondernemingen worden niet op touw gezet, waarvan onze voorouders geen idee hadden!
Met welk een stalen volharding en ijzeren vlijt arbeiden niet onze ingenieurs. Is er een water te breed, dat zij niet overbrugden, een berg te steil, dien zij niet omkronkelden met spoorbanen, een rots te hard, dien zij niet doorboorden voor hun tunnels?
Waar dringen de koene reizigers niet door! Livingstone, Stanley, Nansen hadden jaren van eenzaamheid, van ongelooflijke ontberingen er voor over, om hun doel te bereiken. Wanneer bouwde men, als het ware uit niet, zulke reusachtige fortuinen op, als de Amerikaansche milliarden-koningen het deden? Men vorscht in de geheimen der sterren, en ontdekt de kleinste microben in de ziekten van menschen, dieren of planten. Met ongelooflijk geduld zet men stelsels op; men pluist in de geschiedenis en vindt de vernuftigste machines uit. Green jaar gaat voorbij zonder dat de wetenschap nieuwe veroveringen maakt; men overstroomt ons met dagbladen, tijdschriften, men vindt tijd tot het oplossen van sociale problemen, men werkt voor het volk, men wil de maatschappij hervormen, de zeeën dempen, de woestijnen ontginnen, alleen om ieder aan werk en brood te helpen; men ziet de geheele menschheid koortsachtig wroeten, eindeloos zoeken, rusteloos arbeiden, het korte menschenleven schijn niet voldoende om alles te doen, wat er te doen valt, alles in zich op te nemen, wat overal op de aarde gebeurt, en dan zou men meenen, in de boeken een afspiegeling te vinden van dit drukke, beweeglijke, roezige leven der werkelijkheid?
Die karakters zullen het zijn, die de romans bevolken, dat zijn de helden onzer dagen, dat zijn de idealen van onze vrouwen, van onze jongelingen, daarnaar streven wij uit alle kracht; dat zien wij om ons heen, dat is de realiteit! dat is het, wat ons leven inhoudt op het einde der 19e eeuw.
Het onderzoek der mannen van wetenschap, het kansspel der beurskoningen, de geniale arbeid der ingenieurs, het ploeteren der dagbladschrijvers, ziedaar dankbare onderwerpen vol actualiteit,
| |
| |
die de phantasie der romanschrijvers zouden moeten ontvlammen; maar neen! Zij gaan deze onderwerpen voorbij, tenauwernood kiezen zij hun personen onder al deze categoriën; beproeven zij het nog, dan is het alleen om hun zielsanalyse te doen, die bijna geheel buiten hun arbeid of streven omgaat.
't Liefst houdt de hedendaagsche roman zich bezig met kunstenaars; hun ziekelijke overspanning, hun grilligheid, hun uiterst gevoelig gemoedsleven, hun gebrek aan wilskracht en levensmoed, ziedaar! wat hun vooral een vruchtbaar veld van observatie toeschijnt.
Wie alleen de boeken leest van onze moderne schrijvers en niet om zich heen ziet, zou denken dat de wereld bestond uit niets dan droomers, uit mannen die niets beters weten te doen dan zich moe te peinzen over de ‘essence van het leven’, zich loom overgevend aan de indrukken van buiten, zonder tegen den stroom op te roeien en zoodra deze te sterk wordt, de riemen wegwerpen en jammerlijk verdrinken, zenuwlijders met neigingen van zelfmoord en onnatuurlijke driften, zwakkelingen, slaven van hun stemmingen, afhankelijk van een zonnestraal of een regendag, ineenkrimpend bij elke aanraking met den ernst des levens, gebogen onder den last van hun bestaan, de smart vervloekend, ten prooi aan ondragelijke verveling, opgaand in kleinigheden zonder een hooger doel, zelfkwellers, altijd mijmerend als Hamlet, nergens overgaande tot daden. Aan het schilderen dezer personen wordt het grootste talent besteed, letterkundig is hun teekening volmaakt; niemand zal ook ontkennen, dat deze typen niet aan de werkelijkheid ontleend zijn, daar zij niet in het dagelijksch leven voorkomen, maar toch zijn zij het niet, die het beeld geven van onzen tijd, die de juiste uitdrukking zijn van het werken en streven onzer tijdgenooten.
Daar hebt ge een ‘Zwakke’ van Frans Coenen. Zwak is de knaap zeker, die in een rijk gezin opgevoed, door een van die tegenwoordig maar al te dikwijls voorkomende fortuinswisselingen in bekrompen omstandigheden verkeert. Met gewetensvolle nauwkeurigheid en bewonderenswaardige minutieusheid wordt ons zijn leven beschreven, tusschen zijn moeder en zuster in een der achterbuurten van Amsterdam, een leven vol kleinzielig gekibbel, vol vasthouden aan een schijn van fatsoen, vol nutteloos gelamenteer om de weelde van vroeger, een leven, waarin de arme zwakke eindelijk ondergaat, daar hij de lichaams- en zielskracht mist om er zich aan te ontworstelen of er zich boven te verheffen.
| |
| |
Wij weten wel, dat er zulke zwakke karakters bestaan, die apathisch hun lot ondergaan; bepaald in strijd met de werkelijkheid zijn zij dus niet, maar onnatuurlijk en niet actueel was het evenmin geweest, als Johan, sterk van gestel en flink van moed, de suffige, kriegele omgeving zijner familie ontvlucht was om ergens in Amerika of Transvaal fortuin te maken. Zijn strijd en avonturen zouden vrij wat meer recht gehad hebben op belangstelling, dan zijn armzalige krieuwen met die vrouwen, zijn tobberijen op het kantoor, zijn buien van weeë lamheid - maar de schrijver verkoos deze opvatting en zijn boek werd geprezen als een kunstwerk getuigend van groot talent.
Niet minder zeurig en levensmoe is de kroonprins uit Couperus ‘Majesteit’ ondanks zijn fraaie gevoelens en plannen. De tegenwoordige helden huilen veel, minstens even veel als die van wijlen Rhijnvis Feith. Met het grootste genot kunnen zij een paar dagen in bed of op een sofa zoek brengen, tranen met tuiten schreiend. Alsof de mannen, die zooveel tot stand brengen om het aanschijn der aarde te veranderen, daar tijd en lust toe hadden!
Kroonprins Othomar wordt uit zoo'n periode van onoverwinnelijke neerslachtigheid gered door de hypnotische kuur van een knappen dokter, die hem zoo goed terecht brengt, dat hij zelfs later als keizer een dragelijk figuur maakt.
In bijna alle romans van Couperus vindt men die levens-, peinzens-, vragensmoede exemplaren der mannenwereld, met hun gebrek aan willen en dus ook aan kunnen, van binnen lam en gebroken, die hun tijd verliezen in ijdel gedroom en noch zich zelf kunnen overwinnen, noch hun omgeving gelukkig maken, alle kracht missend tot arbeid, tot liefde, tot trouw.
Als Carel in ‘Illusie’ of Taco in ‘Extase’ versmaden zij uit innerlijke lafheid de liefde van superieure vrouwen, òf als Vincent brengen zij een zenuwlijderes - Eline Vere - door hun blaséheid geheel van streek, maar de koning der droomers en tobbers is Aylva van ‘Metamorfoze,’ een echte dichterziel en daarom in onze prozaische, drukke, woelige wereld geheel verdwaald.
De analyse van dit zonder eenigen twijfel ongemeene karakter getuigt van groot talent en fijn gevoel. De schrijver vond woorden voor de vluchtigste, wazigste stemmingen. Green vezel in den gecompliceerden gemoedstoestand van zijn held, dien hij niet bloot legt en met zijn microscoop onderzoekt. 't Begint reeds bij zijn kinderjaren.
| |
| |
‘Die jaren waren vaag.... Hij had maar enkele souvenirs.... vaag dwarrelden die herinneringen nog in hem rond. Aylva was gebleven een Hollandsch kind, dat onder de bekoring van zoo een Indisch kinderleven was, als onder iets, dat niet zou blijven, dat spoedig zou voorbijgaan, omdat het veel te aardig was om lang te duren. Toch had hij weemoed gevoeld naar Holland, naar ijs en sneeuw, naar sombere luchten zelfs, maar die weemoed had maar aangezweemd zijn kinderverlangen als hij hoofdpijn had gehad van de warmte.’
En later als hij jongeling geworden begint te dichten:
‘Tusschen zijn lectuur en tusschen zijn gedroom begon het zacht aan te zingen, hij zat soms uren voor een wit papier en enkele regels schreef hij neer met vaag gevoel van zangerigheid in droomende hersens.’
Men ziet, 't is alles even vaag en droomerig; na een scherpe recensie verliest Aylva den lust tot dichten, hij twijfelt aan zich zelf, krijgt weer meer moed, twijfelt opnieuw en als hij zijn boek gedrukt en gebonden in handen krijgt, ziet hij pas in, dat het waarlijk slecht is: een onding; dan gaat hij om zich te verstrooien zijn kamers heel anders inrichten.
‘Niet overal boeken en papieren. Draperien van oude Indische stoffen, die een vreemde geur hadden behouden, een zachte muffigheid, van ouden wierook en Javaansche kruiden. Wapens uit de collectie van zijn vader. Onder de trofee een divan, overdekt met een breede, goudgewerkte stof, die zijn moeder indertijd ten geschenke had gekregen van den kroonprins van Siam.’
Op die stof van den kroonprins van Siam brengt Aylva uren en dagen vol pijnigend gedroom door:
‘Hij vlijde zich gemakkelijker uit, droomende van niets, denkende aan niets, afwachtende wat komen zou, openbaring van zijn levensdoel, dat openstralen ging in geheimzinnig licht!’
En dan voelt hij weer:
‘De dagen sponnen zacht gelijkmatig af. Er waren iederen dag zoo ongeveer dezelfde dingen, dezelfde menschen, dezelfde gedachten. Het leven was niet wreed, maar het was dor.’
Terwijl hij zijn ‘Mathilde’ (Eline Vere) schrijft, komt er weer levenslust in hem; nauwelijks is het àf, of hij verzinkt iederen dag dieper in den ‘modder van zijn melancholie,’ hij gaat tobben over de onwaarde van zijn bestaan, de nutteloosheid van zijn po- | |
| |
gen. ‘Zijn weemoed, zijn ziekte was om niets dat te grijpen was, om geen bepaalde teleurstelling, om geen roman in zijn leven; hij was alleen ziek om zijn eigene ziel.’
Op reis overkomt hem een werkelijk groot verdriet. Hij vat liefde op voor een vrouw, die ze niet beantwoorden kan; nu begint eerst recht de wanhoop. Hij wordt ziek, ligt te bed, dagen lang schreiend, thuis snauwt hij zijn moeder af, ligt op de kostbare stof van den kroonprins van Siam te snikken en haakt woedend zijn nagels in de mooie gouden stof.
Later in Rome komt zijn kunst ‘de hooge sereene Vrouwe’ hem troosten en hij vindt moed tot een nieuw kunstwerk.
Zoo gaat het afwisselend, het geheele boek van ‘Metamorfoze’ is niets dan een opeenvolging van stemmingen, nu eens op de hoogte van extase, dan weer neergeploft in de diepste neerslachtigheid. Altijd zich zelf bestudeerend, zich zelf analyseerend, verlaten wij Aylva in minder gecompliceerde gemoedsstemming. Getrouwd met een vrouw, die hij liefheeft en een goede schoonmoeder, die hem met lekkere schoteltjes voert, neemt hij zich voor, niet meer voor zich zelf alleen te leven als tot nu toe, ook niet voor de menschheid, want dat is hem te groot, te zwaar, maar wel voor een ander - voor zijn vrouw - die altijd heeft geleefd voor hem!
Hoe ragfijn en uitgesponnen Aylva's ziels- en gedachtenleven ook moge zijn, 't is die van een ongemeen man, een dichter, een denker! Dat men hem voor den dubbelganger van den schrijver Couperus aanziet, kan de belangstelling in beiden slechts verhoogen. Men vindt het steeds interessant, te dringen in de werkplaats van een kunstenaar, hoeveel te meer als dit de binnenkamer is van een dichterziel. Men is er hem dankbaar voor, dat hij de poorten er van zoo wijd openzette. Hoe het leven aan zulk een fijn georganiseerd wezen verschijnt, hoe het door zijn duizenden facetten het licht laat spelen om het hoofd van zulk een teergevoeligen knaap, ziedaar! wat zeker het recht heeft op ons meeweten en meevoelen. Aylva is een exceptie, een roemrijke exceptie als men wil, die het bonte leven onzer stervende eeuw in al zijn phrasen gadeslaat niet alleen, maar het ook in zich opneemt en gelouterd, herboren door de kunst teruggeeft.
Hoe talrijk zijn stemmingen ook zijn, alleen reeds omdat zij zich straks zullen weerspiegelen in zijn werken, kunnen wij er iets voor voelen en tot zekere hoogte ze mede leven; de bespiegelingen
| |
| |
van Aylva mogen ons misschien niet helpen het levensraadsel op lossen, zij doen ons veel begrijpen van wat wij om ons zien of in ons voelen; hun vage droomerigheid staat wel in krasse tegenstelling met de brutale werkelijkheid, maar juist daarom doet zij ons wellicht weldadig aan.
Aylva is geen man van daad, maar van de gedachte, en zijn gedachte is wellicht even vruchtbaar als de daad van vele anderen. Dit kan ons vrede doen hebben met zijn eigenaardig karakter, de tijd besteed aan het teekenen van een Aylva en die aan het lezen van zijn sensatiën is niet verloren.
Geheel tegenover den held van Couperus staat de hoofdpersoon uit ‘Den Roman van Bernard Bandt’ door Herman Robbers (Phocius).
Ook hij is een droomer; op het laatst hooren wij zelfs heel eventjes van hem, dat hij een dichter in dop is geweest. Minder gelukkig dan Hugo Aylva, kon hij zich niet aan zijn droomen en dichten overgeven; hij is koopman en brengt zijn dagen op zijn muf, onsmakelijk kantoor door en zijn avonden in koffiehuizen bij zijn zeer laag-bij-de-grondsche vrienden of wel in zijn zeer banale, gemeubelde kamer op het Amsterdamsche Rokin.
't Spreekt van zelf, dat hij in deze omgeving heel andere indrukken ontvangt dan Aylva, neergevlijd op de gouden stof van den kroonprins van Siam; wij hooren ook niet, dat hij iets anders schrijft dan ontboezemingen en zelf beschuldigingen aan het adres van een Indischen vriend en allerlei koopmansschrifturen.
Toch zijn Bernard's stemmingen niet minder talrijk dan die van Couperus' jongen dichter. De heer Robbers spaart er ons geen enkele van. Aylva tobt, peinst, ondervraagt hemel en aarde, geschiedenis en litteratuur, zijn eigen inspiraties, zijn verhouding tot Liefde, Kunst, Maatschappij, alle onderwerpen, die het bepeinzen en bespreken ongetwijfeld waard zijn. Band doet het eenvoudiger en gewoner af.
Wij krijgen te hooren, hoe hij zich voelt bij het wasschen en plassen, aan- en uitkleeden, in Kras tegenover zijn plat du jour - bij den barbier onder het scheermes of de poeierkwast.
Over de 40 bladzijden beslaat de beschrijving van een bal, waarop hij zich nu eens opgewekt dan weer neergeslagen, nu eens trotsch dan weer verlegen met zijn eigen figuur voelt.
Wij zien hem zijn overhemd uit de kast halen, zijn kleeren stuk voor stuk aantrekken, zijn handschoenen opduwen, wij moeten landerig worden met hem, naar de flauwe of schuine moppen
| |
| |
luisteren van zijn vrienden, ons met hem vervelen op een Zondagmiddag in Amsterdam, hem vergezellen naar de Nes - ja erger nog!
Bijna dag voor dag leven wij zijn doodgewoon leven van kantoorheer met hem mede, waarvan de groote vraag langen tijd is, zal hij aan een verliefde bui toegeven, ja dan neen. Er gebeurt letterlijk niets, niets belangrijks om of in hem, 't is alles wanhopend banaal en dat wordt nu een roman genoemd! Honderden van zijn soort zullen voelen als Barend Bandt, maar wie maakte ooit aanspraak op de eer al zijn dagelijksche stemmingen zoo geanalyseerd, bestudeerd en - met onbetwistbaar talent - aldus beschreven te zien.
Een staaltje van Robbers manier, zoo maar op den tast gekozen, moge hier volstaan:
‘Hij deed op de Beurs wat hij er te doen had, maar 't stond hem vandaag al bijzonder tegen, dat drukke, die handelsroezemoes, dat snelle praten over zaken alleen en geld, dat geschreeuw, dat leven van maak dat je 'r bijkomt, dat hard werklijke, onbarmhartigkoude bij elkaar komen van menschen om gewin alleen, dat haastige gedribbel van mannen in 't zwart, met zenuwachtige gezichten, die smart zonder tranen, die vroolijkheid van gisteren, vandaag dat brutale lachen om bofferij, dat zenuwzoete lachen om galgenhumor en grilligen spot. Hij kende verscheidene van die menschen particulier, toch voelde hij zich eenzaam. En zoo gauw mogelijk ging hij weg, moe en suffig, dof verlangend naar zijn kantoor om daar zijn middag rustig door te brengen, rustig en nu en dan even soezend. Zijn middag verliep in stil gewerk en stemming van vage treurigheid en onbestemd verlangen.’
Uit dit fragment ziet men hoe litterair hoog de kunst van Phocius staat, maar tevens komt van zelf de vraag bij ons op:
‘Wat kan 't ons schelen of die Bernard zich eenzaam voelt op de Beurs of hij liever soest in vage treurigheid dan effecten te koopen en te verkoopen, wat kunnen ons zijn straat- en cafévrienden deren? Hoe is 't mogelijk, dat er iemand gevonden wordt met zooveel taai geduld, om deze ultra-gewone stemmingen het opschrijven en laten drukken waard te vinden, en menschen die hun tijd besteden om ze op hun gemak te lezen? 't Is zoo druk om ons heen; er valt zooveel te doen en dan moeten wij ons bezig houden met de verliefdheden of de katterigheid van een mijnheer Bandt, of naar de cynische grappen luisteren van een Samson of André?
| |
| |
Hebben wij waarlijk niets beters te doen? Is er dan niets op God's wijde wereld beter de vermelding waard dan zulke futiliteiten?
Zeker, er bestaan zwakke Johan's, dichterlijke Aylva's, soezende Bernards te over. Misschien zelfs behoeven wij er zoover niet naar te zoeken. Maar verdienen zij allen de bestudeering?
Nog erger dan Bandt en Aylva maakt het de held uit ‘een nagelaten Bekentenis’ van Marcellus Emants. Ellendiger, lamzaliger creatuur is er stellig niet te bedenken; hij is leelijk, onbevallig, niet geestig, niet beminnelijk en in zijn wrok over deze tekortkoming besluit hij zijn omgeving daarvoor te laten boeten. Ook Richard III, van Shakespeare meer dan die van de geschiedenis, is tot dit besluit gekomen, maar waar Richard's verbittering zich uit in misdaden, vol van zekere grootschheid, in echt koninklijke plannen, forsch en breed, daar onderscheidt zich de schrijver der bekentenis door niets anders dan door lange, misselijke geniepigheden. Hij is rijk en tracht zich met zijn geld de voldoening zijner lusten te koopen, zonder dat hem dit bevrediging schenkt. Hij trouwt een vrouw, die hij plaagt, minacht, ten slotte als zij zijn wenschen wederstaat, vergiftigt. Geen edel gevoel schiet op in het drassige moeras zijner ziel, voor zijn kind zelfs voelt hij niets, alleen zekere perverse vreugde, wanneer het schaap opgeruimd is; niets van wat een mensch tot mensch maakt in de meest gewone beteekenis van het woord, schijnt hem eigen. Omgekeerd alleen is het woord van den Latijnschen dichter op hem van toepassing:
Homo sum, nihil humani mihi alienum puto.
Ik ben mensch, niets menschelijks is mij vreemd.
Al het menschelijke blijft hem vreemd; met onverbiddelijke nauwkeurigheid analyseert hij al zijn gevoelens, zijn gewaarwordingen bewuste en onbewuste. Zijn oprechtheid laat niets te wenschen over. Er is geen plaats, waar hij ons niet brengt; voor hem bestaat geen kieschheid nog veel minder deugd, zelf beheersching, adel van gevoel en levensopvatting. Een allertreurigst exemplaar, product van erflijkheid en slechte opvoeding. Het groote talent van den schrijver maakt, dat wij, hoe ook vervuld van walging en tegenzin toch nog met zekere belangstelling het ziels- of zinnenproces van dit mispunt volgen.
Hoe vrij ook volgens de tegenwoordige kunstopvatting de schrijver dient te zijn in de keuze zijner onderwerpen, zoodat het den
| |
| |
lezer onverschillig moet zijn òf hij een mesthoop beschrijft dan wel een bloemtuin, of hij de ziel analyseert van een onbeduidend wezen of van een Richard III, van een polderjongen of van een artist, mits het met talent tenminste, en artisticiteit geschiedt, zoo maakt toch de lezing van ‘een nagelaten Bekentenis’ een allernaarsten indruk van misbruikte gaven. - Is dat nu de man van onzen tijd, is dat het eindresultaat onzer beschaving, zulke wezens voort te brengen, die na alles genoten en alles overdacht te hebben vol van een matelooze verveling zich zelf en anderen tot kwelling zijn? Moet op zulk een volslagen gemis van zedelijk bewustzijn, zulk een onvatbaar zijn van de eenvoudigste, meest primitieve menschelijke gevoelens, onze ontwikkeling, onze vrijheid van denken en voelen uitloopen? Hebben wij dat gewonnen door onze wetenschap, onze kunst? Treurige gedachten, die wij niet van ons kunnen afschudden zelfs als men ons komt herhalen, dat die man een uitzondering is, een wangedrocht, een misgeboorte. Van waar komt dan in zijn biograaf die lust, juist hem tot onderwerp zijner studie te kiezen? Zou hij dit niet anders gedaan hebben indien hij niet voelde daarmede te gehoorzamen aan den eisch van zijn tijd, aan den wensch van zijn publiek?
Ook in zijn tooneelstukken heeft Emants van die menschen zonder ander levensdoel dan de voldoening van de gril van het oogenblik gezocht. Zijn ‘Artiest’ is ook zoo'n speelbol zijner grillen, een mensch zonder ruggemerg, een dier lui voor wier zwakheid men niets anders kan voelen dan ergernis, zekere korzeligheid en ontevredenheid, antipathie. Maar genot in zijn lectuur te vinden, medegevoel voor helden der fantasie, dat is een lang overwonnen standpunt. Ten hoogste verlangt de schrijver, dat men hem begrijpe en deze eisch is ook reeds dikwijls verbazend moeilijk, daar het haast niet mogelijk is in die gecompliceerde organismen - van zielen is nauwlijks sprake meer - te dringen.
Waar nu schrijvers als een Couperus, Phocius, Coenen, Emants voorgaan, is het geen wonder dat een geheel leger van meer of mindere talentvolle navolgers in hun voetspoor treden. Men kan geen roman openslaan, geen tijdschriftnovelle doorbladen of men voelt die vroegrijpe jongeren met hun warse beuheid van het leven, hun desillusiën, hun onmacht om iets te willen of te doen, moe van het denken, het genieten, moe van zich zelf, van de wereld en van de menschen, die het zoo best hebben in 't leven
| |
| |
of wien alles tegenloopt, meest door eigen lamheid - en die de kracht missen, zich boven hun ellende te verheffen.
Maar vraagt men, waar zijn dan de kranige mannen van het heden, waar zijn die rustelooze werkers, die denkers? Zijn die niet meer onze aandacht waard?
Dat deze karakters juist door mannen zijn geteekend is ook kenschetsend; zoo zien en voelen de mannen zich zelf. Vrouwen zien hen slechts van buiten, in haar romans komen de ex-heeren der schepping er nog erbarmelijker af. De socialistische of feministische romans van het oogenblik uitgezonderd - zijn de door haar geconcipieerde mannen meestal egoïst, ruw, genotzuchtig, ware bruten, die niets begrijpen van de hun toevertrouwde vrouwenzielen, steeds op voet van oorlog met haar verkeerend.
De mannen daarentegen houden nog vast aan hun ideaal van vrouwen-lieftalligheid. Johan gaat onder omdat geen vrouw zich over hem ontfermt. Aylva en Bandt vinden rust in de liefde en trouwe zorg van zachte, vriendelijke vrouwen - hoe lang - dit wordt voorloopig niet gezegd.
Merkwaardig is juist in den fellen strijd om de suprematie der geslachten dit erkennen van de minderheid in sterkte van den man; doch de wapens waarvoor hij zwicht, zijn juist die reeds lang bij onze moderne vrouwen hebben afgedaan.
Oorzaken en gevolgen van deze verschijnselen in onze letterkunde, kunnen wij hier niet nagaan. Dit zou ons te ver voeren. Ons doel was eenvoudig te wijzen op het groote verschil, dat er bestaat tusschen de mannenkarakters der phantasie en die der werkelijkheid. Dat schrijvers juist deze kozen en dat het publiek hen bewondert, toont dat zij beantwoorden aan een behoefte van het oogenblik.
Na actie komt reactie. Het kan niet anders, of na het geweldige, onvermoeide werken op elk gebied, dat overal om ons heen geschiedt, moet een tijdperk van vermoeienis, van matheid, van soezerigheid volgen; als dit aanbreekt, zal het hoogstwaarschijnlijk zijn voorbereid door de boeken onzer hedendaagsche mode-schrijvers.
Wat zij ons schetsten zijn niet de karakters van heden, maar die van morgen. Wellicht schuilt hierin het geheim van hun anders onbegrijpelijke bekoring voor de lezers, maar hoe zwaar is dan niet tevens de verantwoordelijkheid der schrijvers, die aan dit geslacht het aanschijn schonk!
|
|