Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Tijdschriften.De Studeerende Onderwijzer, afl. 5 en 6.H. v. Strien behandelt achtereenvolgens: ‘De familie Kegge’ en Staring's ‘Marco’ en ‘Israëlitische Looverhut.’ Vervolgens geeft hij de verklaring van eenige vreemde woordenGa naar voetnoot1), bijv. boutade = geestige uitval tegen iets, klacht, die door overdrijving komisch wordt, bijv. De Genestet's ‘O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen!’ Allocutie, toespraak van den Paus of een ander hooggeplaatst geestelijke over een kerkelijk of politiek onderwerp. Conclave, vergadering van kardinalen ter verkiezing van een Paus. Oecumenische conciliën, kerkvergaderingen, waartoe alle bisschoppen door den Paus waren opgeroepen, zooals dat can Nicea in 325 en van Trente in 1545. Conventikels, onrechtmatige conciliën, bijv. van afvalligen. Concordaat, overeenkomst tusschen den Paus en een wereldlijk vorst. Boycotten, doodverklaren, uitsluiten van het maatschappelijk verkeer, naar kapt. James Boycott, rentmeester van een Iersch landgoed, die in 1880 weigerde toe te treden tot de Iersche landleague. Zijn dienstboden werden gedwongen hem te verlaten, niemand mocht handel met hem drijven enz. Investituur, bekleeding met een kerkelijk ambt, inzonderheid het verleenen van ring en staf aan een nieuwen bisschop. In ruimer zin: plechtige huldiging bij de aanvaarding van een gewichtig ambt of bij de overreiking van de versierselen eener ridderorde. In een voortzetting van de behandeling der samenstelling noemt Schr. als tautologische samenstellingen: koekeloeren (beide deelen = kijken), heirleger, brokstuk, winkelhaak, deste, daarvandaan (des is de 2e nv. van dat, bijw. gebruikt, en te is ontstaan uit den instrumentalis van hetzelfde woord, verg. niettemin uit Mnl. niet de min = niet daardoor minder; daan, uit Mnl. danen = van daar, evenals heen uit henen = van hier en wanen = van waar). Tot de verholen samenstellingen rekent Schr. niet alleen woorden zooals drempel of dorpel en hertog, maar ook woorden als louwmaand, boterham, koddebeier. Voor de eerstgenoemden, die er min of meer als afleidingen uitzien, kan men de benaming laten gelden, maar zou men haar ook op de andere toepassen? Omdat ‘de afleiding niet vast staat’? Van boterham kan men dit, sedert Dr. J.W. Muller er in Tschr. XV over gehandeld heeft, niet meer | |
[pagina 286]
| |
zeggen, aan die van koddebeier (stokslager) valt niet te twijfelen, en al is liet eerste deel van louwmaand ook nog niet verklaard, niemand zal het voor een voorvoegsel aanzien. Dus is de benaming op deze drie woorden niet van toepassing. Vervolgens toont Schr. aan, dat alle afleidingsuitgangen uit woorden zijn ontstaan, zoodat men eig. elke afleiding een verholen samenstelling zou kunnen noemen. Ja, zelfs op de verbogen en vervoegde vormen schijnt dit van toepassing te zijn, al is het niet voor iederen vorm afzonderlijk aan te toonen. Omgekeerd kan een buigingsuitgang tot een afleidingsuitgang worden en dus dienen tot het vormen van nieuwe woorden. Dit is het geval met de bijwoordelijke s in woorden als bijtijds, tusschendeks en de en van Polen, Hessen enz., eig. de uitgang van den datief plur. Zelfs is Schr. geneigd den uitgang van den infinitief hiertoe te rekenen, omdat die ons in staat stelt bijna van ieder zelfst. nw. en bijv. nw. een werkw. te maken. Woorden als gezond, die het voorkomen hebben van afleidingen, maar waarnaast in de tegenwoordige taal geen grondwoord bestaat, worden wel eens middelwoorden genoemd. Vervolgens geeft Schr. de afleiding van eenige woorden, waarnaar nog al eens op examens gevraagd wordt, bijv. bode en beul, beide van bieden = bekend maken; vandaar gebieden = bekend maken, wat men wil; onder de geboden staan = in den tijd der huwelijksafkondiging zijn. De beul was oorspr. de gerechtsbode, die het vonnis kwam aanzeggen. Hal = overdekte markt, van helen = verbergen, bedekken; daarvan ook helm, hol, hullen. Slank van slinken. Blaasbalg van belgen = opzwellen, toornig worden; balg is eig. lederen zak. Aangenaam = geschikt om aangenomen (gebruikt, genoten) te worden, evenals gaaf = geschikt om gegeven te worden, dus ongeschonden. Braakliggen van breken = losmaken van den grond. Bliksem van blijken, eig. schitteren; ook blinken, blank, bleek en blik, ja zelfs het Fransche blanc hangt hiermee samen. Betichten van tijgen (teeg, getegen) = beschuldigen, verg. het zwakke ww. aantijgen. Tocht, teug, hertog, teugel, tuig en tucht komen van tiegen (toog, getogen), waarmee ook toom samenhangt, gelijk droom met bedriegen. Van dit laatste komt ook gedrocht, oorspr. bedrog, vooral zinsbedrog; vandaar wat zinsbedrog verwekt, dus spookverschijning, en eindelijk bij uitbreiding monster. In te kust en te keur komen beide zelfst. nw. van | |
[pagina 287]
| |
kiezen. Blok van beluiken, van luiken = sluiten. Deze beteekenis komt nog uit in blok = werktuig, waarin men de beenen van misdadigers sloot, offerblok = kist, ter bewaring der offergaven, en een blok land, een door slooten omgeven en dus afgesloten akker. Boete hangt evenals beter samen met baten. Het beteekent eig. herstel van de toegebrachte schade. Men onderscheidde oudtijds de breuke, te betalen aan het openbaar gezag wegens het breken van den volksvrede, den ban, te betalen aan den koning, wegens het overtreden van diens ban = gebod, en de boete, te betalen aan de benadeelde partij. Groen hangt samen met groeien, waarbij men oorspr. bepaald aan het ontspruiten, groen worden dacht. De i van groeien is niet organisch, maar is ingelascht ter vermijding van den hiaat, evenals in bloeien, naaien, zaaien, gooien, koeien, vlooien enz. Eigenlijk zou de uitspraak beter worden weergegeven, als men in plaats van de i een j schreef, en zoo men daarbij consequent te werk wou gaan, dan moest men ze ook schrijven in zeeën, knieën, vleien, bijen. Ook in gevallen, waar de j in plaats is gekomen voor een d, wordt ze soms wèl (als i) geschreven, soms niet. Zoo schrijft men wel dooier en ooievaar (uit doder en oodebaar), maar behoudt de d in rijden, lijden, snijden, glijden, poeder enz. Van den stam van bijten zijn afgeleid: bitter, bits, beitel, bijt en beet. | |
Het Belfort.Omer Wattez, Wetenschap en poëzie. Schr. heft een klaaglied aan over de eenzijdige bevoorrechting der wetenschap in onze dagen ten koste van de poëzie. De waarde der poëzie wordt door velen gladweg ontkend, de tijd, dien men er aan besteedt, als verbeuzeld beschouwd, terwijl daarentegen de beoefening en bevordering der wetenschap als het schoonste levensdoel worden voorgesteld. Dientengevolge verzuimt men bij de opvoeding de ontwikkeling van het gemoedsleven en is er alleen op uit, het hoofd zooveel mogelijk op te vullen met geleerdheid. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat het einddoel der opvoeding is, het individu in staat te stellen tot het verwerven van de hoogste mate van levensgeluk, dan is het niet moeielijk aan te toonen, dat men, aldus handelende, een misrekening maakt. De schoonste uitvindingen der wetenschap kunnen ons leven vergemakkelijken en veraangenamen, maar zij hebben op ons werkelijk geluk minder invloed | |
[pagina 288]
| |
dan een handdruk, een glimlach, een vriendelijk woord, een verheven gedachte, een ideaal. Op de vraag, wat eigenlijk onder poëzie te verstaan is, geeft Schr. geen rechtstreeksch antwoord, maar uit een aantal voorbeelden, door hem gegeven, wordt het duidelijk, dat men er alles onder verstaat, wat een snaar in ons gemoed doet trillen. Als er geen poëzie was, zouden we ‘automatisch van de geboorte naar den dood stoomen, gelijk een locomotief van Liverpool naar Manchester;’ zonder poëzie zou ons leven grauw en doodsch zijn, eerst door haar invloed wordt het rijk aan teedere aandoeningen en machtige indrukken. Goethe heeft dit ten duidelijkste doen uitkomen in Faust. Faust heeft zijn geheele leven gewijd aan de wetenschap, heeft voor niets oor of oog gehad, tenzij het zijn kennis kon vermeerderen. Het geluk, dat hij op deze wijze deelachtig hoopte te worden, is echter uitgebleven. De gedachte, dat zijn geheele leven één misrekening is geweest, brengt hem tot wanhoop en doet hem walgen van zijn bestaan. Hij besluit daarom er een eind aan te maken; maar juist op het oogenblik, dat hij den giftbeker aan de lippen zet, weerklinkt uit een naburige kerk het Paaschlied. Dit maakt een diepen indruk op hem, daar het de liefelijkste aandoeningen uit zijn jeugd in zijn geheugen terug roept. Het bewustzijn, dat hij nog voor zulke indrukken vatbaar is, verzoent hem weer met het leven, zoodat hij de zelfmoordgedachte opgeeft. - De poëzie heeft duizende middelen om zulk een wonder te bewerken. Hier neemt zij de gedaante aan van een beminnende vrouw of een groepje kinderen, daar schuilt zij in de natuur, ginds neemt zij den vorm aan van het geloof en weer elders treedt zij op als een der schoone kunsten. Op den eenen mensch heeft zij in dezen, op den anderen in genen vorm meer invloed, maar niemand is voor haar absoluut onontvankelijk. Des te meer is het echter te betreuren, dat in onze dagen op het gebied der litteratuur, die dan toch in de eerste plaats is aangewezen om de behoeften van ons hart te bevredigen, zooveel kwakzalverij valt op te merken. De zucht om snel naam te maken drijft vooral jonge schrijvers er toe om door verleidelijke schilderingen de zinnen te prikkelen, en om hun eigenlijke bedoeling te verbergen, stellen zij hun streven voor als een richting, een school, die evenveel recht heeft als iedere andere. Ja, zelfs gaan zij zoover, hun kunstopvatting als de eenige juiste voor te stellen en al wat vroeger geschreven is op hoogen toon te veroordeelen. Maar het kan hun | |
[pagina 289]
| |
slechts voor korten tijd gelukken de menigte te verblinden; want als de zinnen te zeer geprikkeld worden, moeten zij noodzakelijk verstompen en eindigen met geheel ongevoelig te worden. Zoo ontstaat er dan telkens behoefte aan een nieuwe richting, een nieuwe school, totdat eens de ware poëzie weer zal optreden en al deze richtingen en scholen als met een tooverslag zal te niet doen. - Dit alles wordt door Schr. in bijzonderheden uitgewerkt en met voorbeelden opgehelderd. In zijn slotwoord wijst hij op de eenzijdige verheffing der wetenschap aan de hoogescholen, ten nadeele van de kunst. ‘Zulk streven moeten wij met al onze kracht bestrijden. We moeten aan de wetenschap de plaats geven, die haar toekomt, namelijk naast de poëzie en de kunst, en niet hooger.... Bezaaien wij onze weilanden met malsch gras, hooi moet er altijd zijn, doch weren wij niet ongenadig de bloemekens, die door vrome handen tot ruikers kunnen gegaard worden.’
‘Leuvensche Bijdragen op het gebied van de Germ. Philologie en in 't bijzonder van de Nederl. Dialectkunde, onder redactie van Ph. Colinet, C. Lecoutere, W. Bang, hoogleeraars aan de Universiteit, en L. Goemans, leeraar aan het Kon. Atheneum, te Leuven’. Dit is de volledige titel van een nieuw tijdschrift, dat zich hoofdzakelijk ten doel stelt, de kennis van onze taal in haar wezen en haar wording door de beoefening der dialectstudie een belangrijke schrede voorwaarts te brengen. ‘De studie van de dialecten’, zegt Prof. Colinet in een voorrede, ‘is eerst en vooral belangrijk voor de algemeene taalwetenschap. De dialecten zijn - cum grano salis - het natuurlijke en onbewuste uitvloeisel van de wetten, die het bestaan en het leven der taal beheerschen. De schrijftalen integendeel zijn - weerom cum grano salis - kunstmatige producten, die men zeer wel vergelijken mag met de voortbrengselen van den tuinbouw. Deze zijn rijker van kleuren en prachtiger van vormen, maar die uiterlijke schoonheid hebben zij slechts verkregen ten koste van hunne natuurlijke ontwikkeling. Voor den botanicus zijn zij zonder waarde; het zijn de nederige veldbloemen, die hem de natuur en hare wetten leeren kennen.’ In overeenstemming met het programma geeft Prof. Colinet in den eersten jaargang een uitvoerige uiteenzetting der eigenaardigheden van het dialect van Aalst, dat hij eerst phonetisch en dan spraakkunstig beschouwt, om den lezer vervolgens door het overbrengen | |
[pagina 290]
| |
van een stukje van Conscience in dat dialect en door een uitvoerige woordenlijst nog nader daarin in te wijden. In afl. 1 deelt daarenboven L. Scharpé een paar rederijkersrefreinen mee, voorkomende in handschrift No. 408 van de Stadsboekerij te Brugge. In de eerste afl. van den tweeden jaarg. maakt L. Goemans een begin met een behandeling van het Leuvensche dialect. | |
Dietsche Warande, X afl. 5 en 6.Met het oog op het misbruik, dat tegenwoordig nog al eens van het woord mystiek gemaakt wordt, neemt de redactie een opstel over dit onderwerp uit Alberdingk Thijm's ‘Studiën’ over. Daarin wordt op de vraag, wat eigenlijk onder mystiek te verstaan is, het volgende antwoord gegeven. Men verstaat er in het algemeen onder: de leer van geheimzinnige, godsdienstige opvattingen en handelingen alsmede de uitoefening dier handelingen zelve; in het bijzonder: een geheimzinnige vereeniging met God, tot welke niet allen zijn geroepen en die hierin bestaat, dat de ziel door buitengewone werking der genade tot een hoogere beschouwing der hemelsche zaken en vooral van God zelf verheven wordt, waardoor zij de bovennatuurlijke gemeenschap, welke tusschen God en den rechtvaardige bestaat, eenigermate door ondervinding leert kennen, zoodat ze haar niet langer alleen door het geloof behoeft aan te nemen. Deze beschouwing (contemplatie) is de eigenlijke acte van het mystieke leven, gelijk dit door de middeleeuwsche schrijvers bedoeld wordt. Opgevat als godsdienstige wetenschap staat de mystiek naast de scholastiek: terwijl de laatste langs den weg der redeneering tot dieper inzicht in de goddelijke waarheden tracht te komen, poogt de eerste dit door contemplatie. In de werken der middeleeuwsche godgeleerden vindt men gewoonlijk deze beide takken der theologie vereenigd. Nog is op te merken, dat het woord mystiek, als bijv. nw. gebruikt, wordt toegepast op den nieteigenlijken, niet letterlijken zin, die aan veel bijbelteksten wordt gehecht. Daardoor komt de mystieke opvatting van een tekst veelal overeen met de toegepaste, de symbolische of de allegorische opvatting daarvan. Onder den titel ‘Vondeliana’ levert Willem de Vreese een critiek op Unger's uitgave van Vondels werken. Na een collatie van een 550 bladzijden komt Schr. tot de conclusie, dat deze Vondeluitgave | |
[pagina 291]
| |
hoogst onbetrouwbaar is en de eer der Nederlandsche philologie grootelijks in gevaar brengt. In de eerste plaats wijkt de interpunctie op veel plaatsen af van die in de oorspronkelijke uitgaven. Hetzij dit met opzet geschied is, om den tekst verstaanbaarder te maken, of dat het onopgemerkte zetfouten zijn, in elk geval brengt het den lezer in de war, daar hij nu nooit zeker is, of Vondel werkelijk heeft willen zeggen, wat zijn uitgever hem in den mond legt. Verder zijn er vele afwijkingen in de spelling en in het al of niet aaneenschrijven van woorden, waardoor de bedoeling van den dichter alweer soms verduisterd wordt. Vervolgens heeft Unger drukfouten, of wat hij daarvoor hield, stilzwijgend verbeterd. Het is natuurlijk niet gewenscht, dat men de drukfouten der oudere uitgaven vereeuwigt, maar het is zeer verkeerd ze te verbeteren zonder daarvan rekenschap te geven. Men kan immers voor foutief hebben aangezien, wat goed was, en in elk geval is er geen waarborg, dat elke aangebrachte verbetering juist is. Voorts is het herhaaldelijk voorgekomen, dat Unger verkeerd gelezen heeft, zoodat hij sluyt laat drukken voor fluyt, baste voor bafte, vergulden voor vervulden, schreien voor scheien en dergel. Een ergerlijk staaltje van slordigheid is herschept voor bewaert! Schromelijke willekeur is te constateeren bij de indeeling in strofen: gedichten, waarbij die indeeling in de oorspr. uitgaaf wel voorkomt, hebben haar bij Unger niet, en omgekeerd. Ook heeft hij vele kantteekeningen, dagteekeningen, onderteekeningen en andere onderschriften weggelaten, die toch soms van groot belang zijn. Bij vergelijking met de editie van Van Lennep blijkt, dat deze eigenlijk als copie heeft dienst gedaan en dat vervolgens de drukproef met meer of minder zorgeloosheid naar de oorspr. uitgaaf is veranderd. Ook dit wordt door Schr. met bewijzen gestaafd. Ten slotte wijst hij er op, dat Unger ook voor de bibliographische, historische en taalkundige aanteekeningen een veel te druk gebruik gemaakt heeft, van wat hij bij Van Lennep vond, en, wat het vreemdst is, een veel te spaarzaam gebruik van zijn eigen ‘Bibliographie van Vondels werken’. Althans komt hij daarmee herhaaldelijk in tegenspraak, zonder het verschil te motiveeren, zoodat men niet weet, waaraan zich te moeten houden. | |
De Gids, Februari.Men zal zich herinneren dat in het Februari-nummer van De Gids (1897) een artikel van Prof. Fruin voorkwam over Mevrouw Bil- | |
[pagina 292]
| |
derdijk - Woesthoven en haar slachtoffer. Hiermede werd bedoeld Mr. J.W. Kumpel, mislukt dichter en onbruikbaar mensch, die lange jaren door toedoen van de alles behalve zachtzinnige Odilde werd gegijzeld en eerst als afgeleefd grijsaard de vrijheid herkreeg. Prof. Fruin schreef alleen over dit tijdperk van gevangenschap; zijn arbeid is thans in zekeren zin aangevuld door de uitvoerige studie van Dr. W.G.C. Byvanck J.W. Kumpel en Bilderdijk (Gids, Febr. '98). In vijf hoofdstukken is het artikel verdeeld: I. Kumpel's opgang, II. Bilderdijk de dichter, III. Kumpel's ondergang, IV. Bilderdijk in ballingschap, V. Bilderdijk en Kumpel. Hier en daar komen fraaie bladzijden voor; de vergelijking tusschen Goethe en Bilderdijk is uitmuntend geslaagd. De Duitsche dichter, troetelkind van het lot, geëerd en gevierd, door een reis naar Italië aan zich zelven geopenbaard; na zijn terugkomst bezield door de ideale liefde van Frau Von Stein; de Hollandsche in bijna ieder opzicht teleurgesteld en ontgoocheld. Gedrukt door geldgebrek, tot ballingschap gedwongen, gaf deze laatste hem nog eenige verademing, daar zij hem bevrijdde van het ondragelijk bijzijn zijner vrouw! Waarlijk, indien Bilderdijk zich meermalen vergrepen heeft, er komen verzachtende omstandigheden in aanmerking. En nu Kumpel? Moeielijk kan men zich een meer onmannelijk karakter voorstellen. Nooit weet hij wat hij wil; nu loopt hij den stadhouder na en maakt zich door zijne onhandigheid onmogelijk; dan slaat hij een hoogen toon aan om straks weder een blijkje van vorstelijke gunst af te bedelen. Onverbeterlijk lummel; snijdersjongen met edelmanspretensies; tot pamfletschrijver ontaarde Pieter Stastok; zóó ongeveer is de rekening op te maken. Wij begrijpen niet dat Odilde tegen zulk een nietsbeteekenend man als Kumpel zóó lang wrok kon koesteren. Maar ook Bilderdijk komt er niet altijd even mooi af. Wanneer hij Kumpel zijn hulp heeft toegezegd tegen de Briellenaars, die den sukkel meedoogenloos vernederden, en wanneer deze argwanend wordt jegens zijn dichterlijken vriend, vooral ter wille van zekere prozaïsche f 6200 - geschenk van den Prins dat hij nooit ontving - wanneer hij zich eindelijk verstout van ‘schurkestreken’ te praten, dan snoert Bilderdijk hem den mond met een: ‘Ik ben nog liever een schurk dan een gek. En gij zijt een gek!’ - De Letterkundige Kroniek behandelt Barthold Meryan door Cornélie Huygens. Dat de beoordeelaar in zijn uitgebreid | |
[pagina 293]
| |
schrijven geen buitengewone ingenomenheid met dezen roman aan den dag legt, blijkt het best uit dit tweetal aanhalingen: ‘Een fout echter, die ik in Hoogenoord signaleerde, vindt men in dezen zooveel breeder opgezetten en omvangrijkeren roman in erger mate terug. Ook nu heeft de schrijfster goed gevonden in een werk, waarin de personen in hunne handelingen, in hunne gesprekken, in hetgeen er van hen verhaald wordt, voor ons behooren te leven, een overgroote plaats in te ruimen aan het wetenschappelijk betoog, aan de breedvoerige redeneering, haast zeide ik: aan de declamatie.’ Een ietwat onedelmoedige vergelijking met Zola's nieuwsten roman Paris geeft den criticus de opmerking in de pen dat ook in het werk van den Franschen Meester maatschappelijke misstanden geteekend worden, doch ‘er wordt niet gesproken over socialisme, vóór alles zien wij de socialisten aan het werk.’ En eindelijk lezen wij: ‘Bilde Künstler! rede nicht! Het waarschuwend woord van Goethe schijnt nog altijd voor velen te vergeefs geschreven, ook voor Mejuffrouw Huygens. Zij heeft zich in Barthold Meryan door het “reden” zoo lang laten ophouden dat er voor het “bilden” niet genoeg tijd overbleef en zij aan het eind van haren langen, langen roman haren held niet verder heeft kunnen brengen dan tot aan het begin van zijn eigenlijke loopbaan.’ | |
De Spectator.Het nummer van 5 Februari brengt een zeer lezenswaardige beschouwing Woord-artiesten door Arnold Ising. Wij trachten in eenige aanhalingen het belangrijkste saam te vatten. ‘Verkondigd wordt de meening dat eerst sedert een jaar of vijftien onze schrijvers en dichters er zich op toeleggen om woorden te kiezen, te smeden, te voegen. Voorgesteld wordt het alsof de artiesten met de pen daar vroeger niet aan gedacht hebben en er maar los of raak op toeschreven, zonder wikken of wegen. Zoo zou het Cremer slechts te doen zijn geweest om zijn vertellingen en Van Lennep om zijn verhalen. Er maar op losschrijven! Weet ge wat Cremer's dagtaak was? Anderhalf kwarto-bladzijde schrift. Het cahier, waarin hij zijne vertellingen boekte, zag er uit als een lappendeken, vol met open overgeplakte reepjes papier. Hij meende zelfs dat men geen drie of vier eensylbige woorden op elkander mocht doen volgen: dat stoorde de cadans van het proza, zei hij.’ | |
[pagina 294]
| |
Wat Van Lennep betreft, herinnert schr. er aan, hoe deze zoo menigmaal ‘de onvermoeide strijder tegen misstanden in de taal vas.’ Karaktervol luidt de titel van een artikel door Wolfgang, naar aanleiding van Anna de Savornin - Lohman's nieuwsten roman Het ééne Noodige. ‘Uit dit boek spreekt overtuiging, gestaald in den strijd, wil en energie om zelfstandig desnoods eigen gebaande wegen, zij het ook eenzaam, af te leggen. Aan dien wil, die energie, die zielvolle overtuiging klemmen de twee verhalen zich vast. Want in beide is meer ziel dan daad. En aan het einde van zijne bespreking geeft hij aan de schrijfster de volgende lofspraak: ‘Zij is de eerste die gedurfd en gebroken heeft met de zoogenaamde oude-jongejuffrouwen-litteratuur, welke Duitschland, Engeland en ons eigen land gedurende bijna een eeuw zoo naamloos gemarteld en afgemarteld heeft.’ 12 Februari. Over Van Eeden's Studies, derde reeks, schrijft W.G. van Nouhuys een beoordeeling. Voornamelijk behandelt hij den ‘Grondslag van Verstandhouding’ en de ‘Toelichting tot De Broeders.’ Hij treedt daarbij in beschouwingen, die, hoewel belangwekkend op zich zelf, te dezer plaatse niet nagegaan behoeven te worden. In het Pluksel van het nummer van 19 Febr. het volgend vermakelijk ‘Ernstig voord over Sonnetten’: ‘Het schrijven van sonnetten lijkt veel zwaarder dan 't werkelijk is, mits men zich maar niet door 't gareel van rijm en maat laat dwingen; woord en denkbeeld, vorm en zin slechts naar den aard der mode die heerscht behandelt met een soort van schriklijke diepzinnigheid, als vare de roepstem van Swedenborgh opnieuw gehoord om zijn mystiek, die nu al raar en raarder begon te worden, weer te doen herleven’...... Hierop volgt de uitwerking dier gedachte; een nieuw sonnet van H. Gorter moet dienst doen om de juistheid der beweringen te staven. En aan het einde komt de verrassing: ‘Wilt gij het bewijs? Gij hebt die beschouwing misschien gehouden voor proza, en niet eens voor heel mooi proza. Mis gezien. 't Is een sonnet en vel volgens de nieuwste methode. Oordeel zelf - ik schrijf mijn begin letterlijk over: Het schrijven van sonnetten lijkt veel zwaarder
Dan 't werklijk is, mits men zich maar niet door 't
| |
[pagina 295]
| |
Gareel van rijm en maat laat dwingen; woord
En denkbeeld, vorm en zin slechts naar den aard der
Mode die heerscht, behandelt met een soort
Van schriklijke diepzinnigheid, als waar' de r
Oepstem van Swedenborgh opnieuw gehoord
Om zijn mystiek, die nu al raar en raarder
Begon te worden, weer te doen herleven’....
26 Februari. Besproken worden de drie volgende werken: Catharina Cornaro door A. van Redichem. ‘Nog meer dan haar vroegere werken, onderscheidt zich Catharina Cornaro door een dichterlijken stijl. Het boek is rijk aan licht, kleur en geluid. De Zuider-Zomernachten, het diep-blauw van den Italiaanschen hemel, stralen uit dit werk u tegen. De prachtige dosch der Edelen toont aan hoe nauwgezet de schrijfster ook de costumes heeft bestudeerd. Vandaar het welgeslaagde beeld van de feesten door vorsten, staatslieden en vlootvoogden gegeven. Maar ook aanschouwen wij het donkere Venetië der middeleeuwen, zoo rijk aan liefde en haat; Venetië met zijn geduchten “Raad van Tienen”, met zijn verschrikkelijke gevangenissen met de looden daken, waarin eenmaal Silvio Pellico meer folteringen uitstond dan in de cachotten van Spielberg’..... Historische Novellen door Elise Soer. ‘De schrijfster is te geleerd om veel te verdichten. Idealen geeft zij niet, hare novellen zijn eenvoudig en solide. Met dat al was er heel wat verbeelding nog noodig om de doode stof te bezielen, waartoe ook meewerkte een stijl, die sierlijk is en krachtig’.... Indische Schetsen door Isoline. ‘Ze werden geschreven met prijzenswaardigen historischen zin, hebben een zuiver Indisch karakter, laten een helder bewustzijn na van den geest dier dagen en zijn interessant genoeg om ze voor “novellen” te doen doorgaan, ook door de romantische inkleeding’. | |
De Gids. Maart.De Letterkundige Kroniek bevat een uitgebreide beoordeeling en niet onverdienstelijke ontleding van den veel besproken roman. Het ééne Noodige door Anna de Savornin Lohman. Ook volgens deze kritiek geeft de schrijfster weinig blijken vooruit te zijn gegaan, al kan 't niet ontkend worden, dat zij over benijdens- | |
[pagina 296]
| |
waardige gaven beschikt. Immers wij lezen: ‘De schrijfster van Vragensmoede toont zich ook in Het ééne Noodige een schrijfster, die durft. Zoo, waar zij de Haagsche aristocratische kringen met bitteren spot tentoonstelt als een verzameling adellijken van geboorte, wier adel van gemoed ver te zoeken is; en niet minder waar zij met onverholen instemming hare heldin ‘de echte, waarachtige, vrouwelijk-denkende en vrouwelijk-voelende vrouw’ zeer radicale denkbeelden laat verkondigen in het bijzonder ten opzichte van de vereeniging van man en vrouw. Maar met durven alleen komt ook een novelliste er niet en de vraag kan gesteld worden of het groote succes van Vragensmoede der beschaafde schrijfster wel in elk opzicht tot voordeel is geweest. ‘Ook in Het ééne Noodige (Geluksdroom, de kleinere novelle, die nog in dezen bundel wordt aangetroffen, laat ik, als al te onbeteekenend, buiten bespreking) geeft Anna de Savornin Lohman blijken van talent van waarneming en gemak van voorstelling. Maar de waarneming blijft aan de oppervlakte hangen en de voorstelling onderscheidt zich niet door oorspronkelijkheid. Waar in de subtiele ontleding van een vrouwenziel haar talent van romanschrijfster zich zou hebben moeten ontplooien, schiet haar kracht te kort’..... Aan het slot vinden wij de volgende waarschuwing: ‘Door talent en geboorte vond Anna de Savornin Lohman als schrijfster zich in een positie geplaatst, waarvan zij de voorrechten ruimschoots heeft genoten. De kritiek heeft haar durven bewonderen en aan haar kunnen recht laten weervaren. Toen was 't het oogenblik voor haar geweest om door dieper bestudeering van het leven, door bestudeering tevens van 't instrument, dat haar tot weergeven van het waargenomene in staat moet stellen, zich van een rijk begaafde dilettante tot een ernstige kunstenares op te werken. In plaats daarvan heeft zij steunende op het behaald succes en op haren gemakkelijken aanleg gemeend de pen geen oogenblik te moeten laten rusten. Levensernst, Geluksdroom, Het ééne Noodige zijn elkander met korte tusschenpoozen gevolgd. Dat noemt men manger son blé en herbe. ‘Zal de schrijfster op die wijs voortgaan? Of zal zij, nog in tijds begrijpende, dat “de Tijd niet spaart wat zonder hem gemaakt is” aan het koren den tijd en de gelegenheid laten om te rijpen?’ In de Bibliographie een korte, weinig beteekenende aankondiging van den nagelaten roman van Cd. Busken Huet De Bruce's-Jozefine. | |
[pagina 297]
| |
Waarlijk, een maandschrift, dat zich De Gids noemt, had wel met iets degelijkers voor den dag mogen komen, vooral nu het 't werk geldt van een schrijver als Huet, aan wien de voormalige ‘Blauwe Beul’ zoo veel te danken heeft! Wij halen de slotzinnen der bespreking aan: ‘Zijne bewering dat hartstocht het eerste, hartstocht het tweede en hartstocht het derde element behoort te zijn ook van den roman, schijnt Huet in Jozefine niet langer vol te houden, of op deze “vertelling” niet van toepassing te achten. Hartstochten, die dien naam verdienen, komen er weinig andere in voor dan die van Van Alkenmade voor den wijn, van Bisschof voor zijne boeken, van den ouden heer Bruce voor zijn manuscript op boomschors. Maar die afwezigheid van hoogere passie belet Jozefine niet, een onderhoudend verhaal te zijn in ouderwetschen trant, op het eind wat scabreus, maar meestal vermakelijk en niet zelden interessant. Voor de bezitters van Huet's complete werken een aangename verrassing en een welkome aanwinst.’ | |
De Nieuwe Gids.In de Literaire Kroniek is een zeer onaangenaam aandoend artikeltje van W. Kloos te vinden over Dr. M.B. Mendes da Costa, die in het Weekblad van 20 Februari tegen Kloos' vertaling. van Sophocles Antigone opponeerde. Eene aanmerking, dat zijne verzen stroef en gewrongen zijn beantwoordt de dichter met de volgende machtspreuk: ‘Voor mijn gehoor zijn die rhytmen goed en mooi en ik geloof dat mijn gehoor als artiest daar meer van afweet en fijner ontwikkeld is voor het juist beoordeelen van prosodische kwesties dan dat van onzen hoogstverdienstelijken uitgeslapen les-gever.’ Al verstouten wij ons te meenen, dat Kloos deze overtuiging in minder aanstoot gevenden vorm had kunnen uitdrukken, in dit geval staat het hem nog vrij zich van zulk een argument te bedienen. Maar wanneer Dr. Mendes da Costa hem verwijt slecht vertaald, den zin van het oorspronkelijk onvolledig weergegeven te hebben, dan schieten die machtspreuken te kort. Toch proclameert Kloos met soevereine hoogheid: ‘De heer Mendes is nu wederlegd op de volgende drie punten: 1o. dat ik onverstaanbare taal zou schrijven; 2o. dat ik verkeerd zou vertalen; 3o. dat ik slechte verzen zou maken. Het schijnt, dat de dichter Kloos bij het schrijven dier sententie, | |
[pagina 298]
| |
bezield werd door het woord van zijn mede-dichter Goethe, dat slechts een ‘Lump’ bescheiden is. Nu, bescheidenheid zal niemand hem ten laste leggen; maar mogen wij daarom de stelling omberen? Hooren wij op welke wijze hij voortgaat: ‘Hoe komt de heer Mendes, die overigens werkelijk een fatsoenlijk man is, mijn geheele vertaling van Sophocles Antigone te noemen: verkeerd? Ik heb twee maanden geleden van de Antigone-vertaling des heeren Van Leeuwen in dit tijdschrift bewezen, dat zij absoluut zonder waarde is en dat het als een slag in het gezicht van een genie mag heeten als men zoo iets nog-minder-dan-middelmatigs en op het oorspronkelijk volstrekt niet gelijkends als een vertaling van het werk van dat genie publiceeren durft. De heer Mendes da Costa nu, die de boezemvriend is van Prof. Van Leeuwen, heeft gedacht: Wacht, dien criticus zal ik wel klein krijgen!’... Schoenmaker houd je bij je leest, voegt Kloos zijn beoordeelaar toe. Zou men niet geneigd zijn hem met een ander spreekwoord te beantwoorden: Zooals de waard is vertrouwt hij zijne gasten? | |
Nederland.De Kroniek bespreekt een groot aantal boeken; wij noemen slechts het volgende drietal: Anna de Savornin Lohman. Het ééne Noodige. ‘Na Miserere en Vragensmoede schijnen ons deze verhalen wel wat los neergeworpen, haastig geschreven als op uitnoodiging van een uitgever. Van weinig zorg, van lust om “copy te maken” getuigt hier en daar de stijl.’ Na het aanhalen van eenige voorbeelden: ‘Dit is al te gemakkelijk gezegd, een schrijfster van beteekenis moest er geen vrede mee hebben en precieuser zijn.’ Frederik van Eeden. Studies, derde reeks. Een beknopte inhoudsopgave wordt gevolgd door deze waardeerende beoordeeling: ‘Dit schijnt ons het karakteristieke van Van Eeden's talent, er is in alles een ernstig, goed-willend streven, gesteund door een beminnelijk optimisme en gediend door eenvoud en helderheid. De “Redekunstige Grondslag” schijnt ons het naast verwant aan het Lied van Schijn en Wezen, dat ons veel meer boeide en veel dichterlijker scheen dan Ellen of Johannes Viator met al hun vertoon van mystieken hartstocht.’ A. Verwey. Toen de Gids werd opgericht. Het drietal opstellen van 1886 is vermeerderd met een vierde, | |
[pagina 299]
| |
dat echter den beoordeelaar veel minder voldoet en als onduidelijk en vaag wordt gekenschetst. | |
De Spectator.In het nummer van 5 Maart vinden wij een artikel van J. Koopmans Onvrede door Misverstand, naar aanleiding van de voordracht van C.H. Den Hertog ‘Onvrede in Taal- en Letterwereld’, gehouden den 9den Juni 1897 in de jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. ‘Ziehier een merkwaardige rede. Naar den inhoud en naar den vorm. Naar den inhoud, omdat de nieuwe verschijnselen in de taal- en letterwereld er als in vogelvlucht worden overschouwd. Naar den vorm, omdat de arbeid van bewerking is omgezet in een kracht, die de zinnen, mannelijk kloek, in aphoristische fierheid, recht naar hun doel zendt....’ 12 Maart. Naber' s Allard Pierson Herdacht gaf den heer W.W. van der Meulen stof tot het schrijven van een zeer waardeerend artikel. De lofspraak wordt er niet minder om, ‘al laat de auteur - zijns ondanks natuurlijk! - meer licht nog opgaan over den mensch Naber, dan over het innerlijk leven van den herdachten vriend.’ Een der belangrijkste fragmenten schijnt ons verder dat, waarin Schr. spreekt over de verhouding tot de jongeren. Wij vragen daarom vergunning enkele zinnen aan te halen: ‘Sprak de Hoogleeraar indertijd in zijne Vier Tijdgenooten op vrij somberen toon over het jongere geslacht, hier toont hij dichter bij hen te staan dan men krachtens de uitlatingen ginds zou vermoeden; - vooral waar hij spreekt over ‘het ontzag en de liefde, waarmee de jongeren naar de wijze woorden van den veelbeproefden voorganger luisterden’ en waarvan hij niets te veel heeft gezegd. ‘Wij schijnen een periode van intellectualisme te zijn doorgeworsteld’ schrijft hij verder ‘die achter ons komen vragen naar kunst, poëzie, religie’. Zeker, maar daarom zal ook dit jongere geslacht, dat naar religie, naar poëzie vraagt, de groote piëteit weten ze waardeeren, waarmee boeken geschreven worden als Allard Pierson Herdacht, en onder hen natuurlijk in de eerste plaats zij, die met den schrijver de waarheid van Pierson's woorden gevoeld hebben, door hemzelf aangehaald in zijne inleiding: ‘Het is zoo hard iemand te missen. Iemand missen is eigenlijk altijd denken, dat men hem nog bezit, | |
[pagina 300]
| |
om ieder oogenblik op het onverwachtst en daarom op het wreedst ontgoocheld te worden.’ 19 Maart. Een belangwekkende beschouwing geeft W.G. van Nouhuys over Gorter' s School der poëzie, Vooral de tegenstelling tusschen de oude en nieuwe richting is zeer lezenswaardig: ‘De dichters van '80 waren sterk individueel. De gedichten van Jacques Perk, Helene Swart, Willem Kloos waren langen tijd kunst voor enkelen. Vergeleken met die van Beets, Heye en De Genestet is hun kunst niet nationaal: er spreekt zich geen volk in uit, maar een bepaald individu. Een individu, dat alleen getuigt van individueele aandoeningen. Ook Gorter deed dit. En hadden de anderen nog gestreefd naar een compozitie, die hun verzen, althans uiterlijk, voor een deel deed gelijken op de verzen van anderen, hij luisterde alleen naar de wordende zangen in zijn ziel en zong ze na, zoo maar, melodietje na melodietje, zonder te vragen of deze samen een harmonisch geheel vormden, of anderen ze zouden verstaan. Maar de taal bleek niet altijd bij machte weer te geven, wat zeer subtiel en nieuw was en dan moest hij zich behelpen met iets wat in zijn oor nabij kwam aan den klank, of hij moest maar een woord van eigen vinding er tusschen schuiven.’ Vandaar - merkt schr. op - is deze poëzie op menige plaats zóó moeielijk te begrijpen, dat zelfs Kloos getuigt, dat hij er moeite mee had. Van Nouhuys maakt onderscheid tusschen de ‘voldragen en onvoldragen, de gekristallizeerde en onvolkomen gekristallizeerde’ poëzie in dezen bundel. De laatste is ‘alleen on-àf. Zij geeft slechts een aanduiding van schoonheid in wording. Ze is wat een krabbel is bij een schilder.’. Door een voorbeeld - gekenschetst als een ‘ontijdige geboorte’ - tracht schr. dit duidelijk te maken. Daartegenover stelt hij een liedje ‘o zoo eenvoudig’: De heide is maar stil
het overal vol licht,
en als een zilverspil
het zonnelicht;
de wolken varen weg
over het vage blauwgrijze,
heel ver liggen witte weg
op zilvere wijze.
| |
[pagina 301]
| |
Ik voel den wind vergaan
om mijne ooren,
ik wilde wel vergaan
in 't licht te loore.
‘Het is doorschijnend - eindigt Van Nouhuys - in rustige klaarheid. Het troebele is bezonken: we zien het schoone.’ | |
Taal en Letteren, 8e jg., afl. 2.Dr. F.B. Hettema, Iets over Bredero, naar aanleiding van Dr. Kalff's opmerkingen in den Gids van Nov. 1896. Bredero's meeste boertige liederen staan boven vele zijner minneliederen, welke volgens Dr. Kalff ‘weinig meer dan slecht berijmd proza of smakelooze rederijkersoefeningen zijn.’ Is dit criterium niet een petitio principii? Albert Verwey rekent diezelfde ‘klappermanspoezie’ tot zijn beste verzen. Daarom acht B.H. het beter, dat meer gezocht wordt naar data van bruiloften, die Bredero bezong, en naar liederboeken, waarvan het jaartal bekend is. Uit vele zijner eerste minneliederen, voor ‘Margriete’ geschreven, blijkt dat Bredero toen reeds heerschappij over de taal bezat, dat alzoo technische vaardigheid en zoetvloeiendheid geen criteria kunnen zijn voor het dateeren. In 't nadoen, knutselen kan men door oefening vaardigheid verkrijgen, maar bij een waar dichter wordt de uitingskracht niet noodzakelijk kunstiger. De Spaansche Brabander kon weliswaar niet op 20-jarigen ouderdom vervaardigd zijn, maar dan toch alleen hierom niet, omdat hij van rijpe ontwikkeling getuigt. Bredero is ernstig en komisch, humoristisch, realistisch van jongs af geweest en gebleven. Verder weten we weinig van hem: alleen een dichter zou in staat kunnen zijn hem naar 't leven te teekenen. J. Koopmans, Maerlants Alexander. Alexander lijkt in de oudste ons bekende bewerking der sage, in den tijd der Ptolomaeën te Alexandrië geschreven, wel een Sindbad. Hij is de zoon van een Egyptisch koning en toovenaar, die hier en daar vereenzelvigd is met Jupiter - Ammon. - In de Middeleeuwsche bewerking bij Gauthier de Châtillon ± 1180 is hij wel meer historisch, maar wordt ook hier vergood. Zijn geboorte en dood gaan van goddelijke teekenen vergezeld. Zijn roeping is als die van Christus. De machtige Darius moet vallen, hij de | |
[pagina 302]
| |
wereld beheerschen. Naast de historisch-philosofische strekking wordt de allegorisch-apocalyptische beteekenis der sage behandeld. Vooral bij Maerlant is Alexander de eerzuchtige, die de wereld aan zijn voeten heeft, alleen Rome nog wil verdelgen. In 't Oosten Lucifer, in 't Westen God staan gereed hem te laten sterven en zoo valt hij door zijn onverzadelijke eer- en heerschzucht, door zijn gemis aan christelijken ootmoed. Prof. Dr. J. Franck, Schriften zur Limb. Sprache und Litteratur. ‘Het Roermondsch dialect getoetst aan het Oudsaksisch en Oudnederfrankisch door Dr. L. Simons, Gent 1889’. Hoewel dit boek bv. van de meervoudsvorming een duidelijk overzicht geeft en ook elders wel leerzaam is, als men het met voorzichtigheid gebruikt, is het geschreven door iemand, die ofste, deste foutief verklaart uit of dat du, dat du (l. analogie naar biste, kanste), die in doe heursde den ouden uitgang s meent te vinden (l. heursde < heurdsde < heurdes du), die de e in veel, sleep wil verklaren uit de Oudsaksische ê en de o in book, bloom uit Os ô (l. ê uit Ofr. ie, ô uit Ofr. uo), die de û in Roermondsch kroêpe uit iu acht ontstaan te zijn. S. merkt op, dat zelfs Os. ê en ô niet de Germ. ê en ô gebleven zijn, maar ook uit ia en uo zijn voortgekomen. J.G.T. Een zeventigjarige in Duitschland. De bedoelde is Herm. Grimm, de zoon van Wilhelm en de oomzegger van Jacob Grimm, professor in de kunstgeschiedenis te Berlijn, bezielend schrijver van verschillende wetenschappelijke en aesthetische werken, wiens ‘Sprache steht under dem Zeichen des gesprochenen Wortes.’ Kleine mededeelingen over boekwerken. W. Brouwer, Volharding bekroond; Anna Ekker, Afgoden: beide veroordeeld door B.H. Afl. 3. W. van der Heide, Ivo toegelicht. Prof. dr. J. Franck, Schriften zur Limb. sprache und litteratur. ‘De klank- en vormleer van het Mnl. dialect der St. Servatius-legende van Heynrijk van Veldeken door Felix Leviticus, Gent 1892.’ Dit boek is met voorbeeldige helderheid geschreven en ook door minder deskundige lezers te begrijpen. Niet helder wordt echter uiteengehouden, wat het werk van den dichter, wat van den afschrijver is. Een opmerking als ô wordt oe, maar blijft in sommige gevallen ô is onmethodisch. Ook onjuist: iedere ô voor Germ. ô is nog niet deze zelfde? ô: er ligt tusschen beide een uklank in. Bovendien wordt de inlautende ô anders behandeld dan de | |
[pagina 303]
| |
auslautende; ook ô voor r heeft een afzonderlijke ontwikkeling. Uit rijmen doen: loen valt niets af te leiden. Elders heet het: êo werd ee of ie (snee, ziele); men zegge: êo in betoond woordeinde werd ê, anders eo > ie. Ons verre is niet ontstaan uit ferne maar uit Got. fairra, enz. Bij al het goede bevat het boek veel, dat verbeterd moet worden. Boekaanhondiging. K.H. de Raaf, den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc door Prof. dr. H. Logeman. Recensent heeft met Dr. Kalff het Engelsche stuk voor de vertaling gehouden van het Nederlandsche, de heer De Raaf omgekeerd. Beiden zijn vervallen in het verzamelen van bewijzen van den 2den rang en van een vooropgezette theorie uitgegaan. Noch de een noch de ander heeft zekerheid gegeven. Misschien ware uit levensbijzonderheden van den Nederl. auteur Pieter Dorland licht te verkrijgen. F. Berens, Dorre Ranck, bekend uit Vondels rei komt ook voor in 't Mhd. In een naschrift zegt B.S., dat de echtelijke trouw der tortelduif spreekwoordelijk is geworden, ook aan Shakespeare bekend was. Kleine meedelingen over boekwerken. Barentz, Woordenboek der Engelsche spreektaal, besproken door Brennan: het boek geeft onvolledig iets over plat-Engelsch, niets voor de beschaafde spreektaal. A.M. Eldar, Spreken en Zingen door J.L.C.A. Meijer: naast het vele nuttige bevat het boekje fouten en foutjes, omdat de schrijfster niet wetenschappelijk genoeg is. Mr. G.H. Betz, Dames en heeren nit de vorige eeuw: ‘Geen litterair mooi, maar toch wel ter lezing aan te raden om de verzamelde feiten en bijzonderheden voor de beschavingstoestanden in de 18de eeuw.’ | |
Tijdschrift van Nederl. taal- en letterkunde, 17de deel, eerste afl.J. Verdam, De Griseldis-Novelle in Tiet Nederlandsch. Een hier en daar bekorte lezing, gehouden in een sectie-vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterk., tot inleiding dienende op de uitgave van een Griseldis-tekst. De bouwstoffen voor het opstel zijn afkomstig van wijlen Honigh en op verzoek van Prof. Verdam dezen door de weduwe in handen gesteld. De Griseldisnovelle komt het eerst voor in de Decamerone. Over de bronnen daarvan en de latere bewerkingen is uitvoerig gehandeld door Dr. F. von Westenholz, Die Griseldis-Sage in der Literaturgeschichte, Heidelberg 1881. ‘Petrarca's Latijnsche bearbeiding vooral is de | |
[pagina 304]
| |
vruchtbare moeder geworden van tal van bewerkingen en omwerkingen, zoowel in poëzie als in proza, episch zoowel als dramatisch’. Dat ook de kerk aan deze vertelling om de moraal haar goedkeuring heeft geschonken, heeft tot de verspreiding en behandeling zeker niet weinig bijgedragen. Behalve de bewerkingen in 't Duitsch, Fransch, Engelsch, Deensch, Zweedsch, Russisch, Spaansch, Italiaansch en Magyaarsch vermeldt de S. in 't Nederlandsch: 1o. een hs. in 't Museum Meermannianum van ± 1400 in 't oostelijk Mnl. door een dominicaner monnik (dit hs. wordt na het opstel door S. afgedrukt); 2o. een hs. uit het begin der 15de eeuw, buiten onze oostelijke grenzen geschreven, uitgeg. door Galleé, Ts. IV, 1 vlgg.; 3o. een incunabel gedrukt bij Jacob van Breda te Deventer, uit het laatst der 15e eeuw, uitgeg. door Dr. D.J. van der Meersch 1849, vertaald uit een Oudfransche bewerking; 4o. Coornherts, vijftigh Lustigh Historiën, door een Oudfransche bewerking uit Boccaccio overgenomen; 5o. Dirk Potters Der Minnen Loop, IV, 1095 vlgg.; 6o. een berijming van Antonius Ghyselers, uitgeg. door Serrure, Vad. Mus. 4, 225 vlgg.; 7o. Historielied van de verduldige Griesella, uit de 16e of 17e eeuw, uitgeg. door Gallée; 8o. dramatische bewerkingen in de 16e eeuw; 9o. volksboeken uit de 16e, 17e, 18e en 19e eeuw. J.A. Nijland, Nog eens Jakobus Bellamy. Onder de Bellamiana van het Zeeuwsch Genootschap bevinden zich twee proeven eener onafgewerkte critiek van het gedicht M.A. de Ruyter door A. Loosjes Pzn., verschenen in 1784. Hieruit blijkt volgens Mej. Nijland, dat B. een gezond oordeel had op letterkundig gebied. Hij beroept zich voor zijn beschouwing van het ‘heldengedicht’ op Sulzer's Allgemeine Theorie der schoenen Künste, 1771-1774. Paul Fredericq, Nieuwe fragmenten der berijmde Fransche vertaling van Maerlant's drie Martijns. In het Ts. voor Ned. taalen lett. van 1884 heeft de S. een fragment van een berijmde Fransche vertaling der Wap. Martijns gegeven, afkomstig van de drukkerij van Jan Brito, einde 15de eeuw. Er waren meer fragmenten geweest, maar ze waren zoek geraakt. Nu heeft de archivaris van Brugge, L. Gilliodts-van Severen uitgegeven L'eeuvre de Jean Brito en daarin vindt men nog een dertigtal strofen der Fransche vertaling. Deze worden gecollationeerd door F. afgedrukt. A. Kluyver, Sukade. In het oudere Fransch zijn drie vormen; succade, chucade en sucrade, het laatste waarschijnlijk ontstaan onder | |
[pagina 305]
| |
invloed van sucre. Sukade is ongetwijfeld afgeleid van Ital. zucca, in sommige dialecten zuca, d.i. kalebas: Ital. zuccata, verzacht tot succade (evenals chocolade), is dan gevormd als marmelade van Portug. marmelo uit melimelum. J.H. Gallée, Drost, drossaert, drossatus heetten Ohd. thruhtsazo, truhtsêzio (?), bij ons drussete (beoosten den IJsel), drossate (bew. IJsel). Ned. sâto, Hgd. sâzo beteekent na plaatsnamen iemand die gezeten, woonachtig ie. Het zate (= nederzetting) van havezate: sâto = landsâta: landsâto. De woorden druhtsâto en druhtsêtio lieten de h uitvallen, de s verdween, de u werd o, eindelijk ook in 't laatste woord; drossÄ“te werd drossÄ•te, droste en drossate, drossaat, dat onder invloed geraakte van ruwaard, werd drossaard. Os. druht bet. schaar, krijgsbende, gevolg: druhtsâta zou dan oorspr. de zitplaats zijn der druht, waaronder de druhtsâto (sêtio?) den hoofdzetel bekleedde, de directie voerde. Hekse uit haghetisse is waarschijnlijk een samenstelling: het 2de lid kan ontstaan zijn uit teswja, dat mogelijk bij het Mnl. tissen (uit teswian) behoort en iemand beteekent, die kwaad doet; het eerste lid kan zijn haga = Gr. kako's: vgl. hagemunt en dergelijke samenstellingen, die totnogtoe uit haag zijn verklaard. G.A. Nauta, Mik. In het Engelsch bestaat ± 1350 myke als scheepsterm. Dit myke is mik; mik heeft hier een afgeleide beteekenis. De eerste wordt in 't Mnl. Wdb. opgegeven als een gaffelvormig voorwerp, waarop bv. een dwarspaal rusten kan. In verband hiermede zijn Franck en Van Dale i.v. onnauwkeurig. J.A. Worp, Codde's Alfreda en Dope de Vega's la hermosa Alfreda. Het eerstgenoemde werk is geen vertaling van Rotrou's la belle Alfrède, dat op zijn beurt een bewerking van Lope de Vega zou zijn, zooals Te Winkel in 1881 op gezag van Von Schack mededeelde, want blijkens La Bibliothèque du théatre français heeft het Fransche stuk een geheel anderen inhoud. Ook het Nederl. stuk is geheel ànders dan het Spaansche. Maar in het Engelsch is de sage ook gedramatiseerd en nu is het tooneelspel A knack to know a knave volgens Engelsche geleerden ontleend aan de ballade King Edgar, die op een 12de-eeuwsche kroniek berust. Mogelijk ligt die kroniek ten grondslag aan de Hollandsche en Spaansche drama's. J. Franck, Mittelniederländisch Allene. Het adj. een, ene kan beteekenen ‘hetzelfde’: vgl. ‘es ist mir alles eins’, Mhd. al ein. | |
[pagina 306]
| |
Met versterking van al beteekent het verder ‘overeenstemmend, voortdurend, geheel en al’, misschien onder invloed van Fr. oniement, uniment. Allene bet. ook ‘zelf’, vanzelf, evenals omgekeerd zelf voorkomt in den zin van ‘alleen’: deze bet. is uit alleen = ‘solus’ te verklaren. Eine bemerkung über nooit. In de door Dr. Van Veerdeghem te Koppenhage teruggevonden levensbeschrijving der Heilige Lutgardis van Willem van Afflighem hebben de verzen regelmatig vier heffingen met een daling er tusschen. Een uitzondering schijnen die verzen te maken, waarin oit en noit voorkomen. Deze moeten echter vermoedelijk tweelettergrepig gelezen worden als ô-it en nô-it. Mogelijk is it het toonlooze iet en ô = Igm. auo (die), zoodat ooit uit au aiw wiht was samengetrokken. Dr. Fck noemt zijn hypothese ter verklaring van het ‘verzweifelte wort’ zeker te recht ‘gewaltsam’. G.A. Nauta, Spaansche Brabander, vs. 12 en 13: meyr bet. waarschijnlijk niet zee en Beer was blijkens Mertens en Torfs, Geschiedenis van Antwerpen in 1797 de naam van een herberg. Joh. Bolte, Eine Verdeutschung von Coornhert's Schauspiel Abrahams uytganck bevindt zich in de Breslausche universiteitsbibliotheek en is 60 jaar na het oorspronkelijke allegorische drama van 1570 vertaald. B. Ferguut 1852-53. De veranderingen van Verwijs zijn blijkens den Franschen tekst niet noodig. Men zette alleen na niet een punt en schrappe de komma achter mi. |