Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Boekbeoordeelingen.Niederdeutsche Schauspiele älterer Zeit. Herausgegeben von J. Bolte und W. Seelmann, Leipzig. Diedr. Soltau.Dit bundeltje bevat vijf tooneelstukjes waaronder twee Hollandsche kluchten Moorkensvel en Boeren Vasten-avonds-spel, die bijzonder onze kennismaking waard zijn. De werken van deze soort en uit dien tijd ziet men zoo zelden en toch kan men zich van den geest des tijds geen juist denkbeeld maken, alleen door over de werken te lezen en niet de werken zelve. Aan Prof. Kalff hebben wij een keurige geschiedenis der Letterkunde te danken, waarin nadrukkelijk op oorzaken en gevolgen wordt gewezen; lectuur daarbij, dàn kan het tijdperk in zijn geheel verloop den lezer levendig voor oogen staan. Heeft men hier al niet zoo'n groote verrijking van taalkennis te wachten als bijv. in een der vele ongenietelijke mnl. werken Sermoenen, Levens van Jezus en derg. hier heeft men ten minste een onderhoudenden tekst, die aangenaam bezighoudt, al is het geen geestige scherts, maar een eenvoudige klucht. De talrijke aanteekeningen en noten maken, dat de lectuur tevens de kennis van de literatuur dier dagen vermeerdert. | |
Gedichten van Jonker Jan van der Noot, Met inleiding en aanteekeningen van Albert Verwey. Amsterdam, Scheltema en Holkema.‘Geen Nederlandsch dichter is ooit zoo bewierookt als Van der Noot; geen Nederlandsch dichter ooit zoozeer met dwaze lofspraken overladen.’ Aldus Prof. Kalff in zijne Gesch. d. Nederl. Letterk. waarin hij bl. 246-262 aan v.d. N. wijdt en een even belangrijk als kleurig beeld geeft van dezen dichter van groote beteekenis in zijn tijd, wiens geschiedenis ons doet uitroepen: Was ist der Mensch? Halb Tier, halb Engel;
Klein, elend, dürftig; herrlich, gross.
Was ist sein Schicksal? Tausend Mängel
Und tausend Güter sind sein Los.
Met grooten nadruk verwijzen we naar boveng, bladzijden, waaruit we zien, hoe Van der Noot aanvankelijk inderdaad bezield dichter, eindelijk bij alle partijen en bij alle vermogende mannen zijne lofredenen vent om door de belooningen, die hij daarvoor ontving, aan den kost te komen. Voor zijn tijd was hij een groot man, althans gedurende eenigen tijd; maar het zou den Heer Verwey verbazend moeilijk vallen de waarheid te bewijzen van zijne bewering ‘zonder hèm was er geen Hooft geweest, zonder hèm geen Vondel, niet zóo kompleet voor 't minst, niet zóo met dat gezag over zijn jamben-taal;’ waarbij wij het slot: ‘niet zoo kompleet’ enz. in slag-om-den-arm-stijl er bijgevoegd, gaarne aan het nageslacht ter commentarieering overlaten. De verdienste van deze uitgaaf bestaat behalve uit de dikwijls zeer goed gekozen ‘Aanteekeningen’ in de ‘Voorrede’ (die meer goede bedoeling | |
[pagina 308]
| |
dan kennis van zaken en toestanden verraadt) en de ‘Inleiding’ die velen van hen, die Kalff's aantrekkelijke Geschiedenis niet gelezen hebben, allicht zal bewegen, dat boek ter hand te nemen en eens wat over Jonkheer Van der Noot te lezen. Hier vinden we over hem juist genoeg om iemand belust te maken, meer van hem te weten. Iets van hem te lezen! Ja, iets, maar liefst heel weinig! want de vorm zijner verzen is niet alleen ongewoon, maar vaak zeer weinig aantrekkelijk en als men den zin zijner verzen heeft gevat, blijkt het, dat de daaraan bestede arbeid inderdaad verloren is. De vraag is niet ongepast, voor wien de Heer Verwey dit bundeltje bestemt! Het moet òf voor poëtisch gestemde geesten of kunstminnaars of dichters zijn; of wel voor taalgeleerden. (De beoefenaars van letterkundige geschiedenis lezen Kalff's boek of maken als deze de studie zelf). De taalgeleerden hebben rijker bronnen en lezen zij al soms Van der Noot, dan lezen zij hem niet in eene bloemlezing van anderhalf honderd bladzijden. En de anderen verstaan die kromspraak niet, dat vaak hinderlijk gestamel; met zonderlingen zinsbouw, verkeerde klemtonen en onaardige beelden. Het ontstaan van dit boek doet ons denken aan de afschrijfwoede onzer dagen en aan de zucht, om als wetenschappelijk rechercheur te poseeren. De uitgave der gedichten is dan aan de eerste, de noten en de rest aan de tweede oorzaak toe te schrijven. | |
Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect, door Prof. Dr. J.H. Gallée. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.De uitgave van dit woordenboek is de vervulling van een wensch door den schr. in Dec. 1881 uitgesproken, toen hij in het 1e deel van Onze Volkstaal een paar vel druks wijdde aan eene ‘Woordenlijst’ van de Taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt. Reeds toen hoopte hij later die lijst aangevuld en met opmerkingen verrijkt ‘als afzonderlijk Woordenboek van het Saksisch in Nederland het licht te (doen) zien.’ Intusschen moest de uitgave van Volkstaal uit gebrek aan belangstelling worden gestaakt en werd het zeer rijke archief met een voorraad gedeeltelijk geheel afgewerkte woordenlijsten, spraakkunst en klankleer, aan de Leidsche Maatschappij in bruikleen afgestaan. Thans openbaart zich eenig leven op dat gebied en verschijnt dit woordenboek, weldra gevolgd door een tweede, waarop wij later terug komen. In de inleiding wijst dr. Gallée er op, dat het dialect, welks woordenschat hij geeft, met kleine locale wijzigingen wordt gesproken in de streek, welke ten oosten ligt eener lijn, die van Noord-Overijssel ongeveer langs Dalfsen en Windesheim, over den IJssel, bij Heerde en Apeldoorn langs, bij Gorssel weder over den IJssel en verder in zuidoostelijke richting tusschen Vorden en Warnsveld, langs Wichmond, Hummelo op Keppel loopt en zich daarna langs den Ouden IJssel oostelijk buigt in de richting van Bocholt. | |
[pagina 309]
| |
Een dialectische onderverdeeling is te maken voor de streken oostelijk van Groenlo en Goor. De streek van Winterswijk verschilt eenigszins in uitspraak, maar minder dan die beoosten Delden, het landschap Twenthe (uitgezonderd Vriezenveen) omvattend. De afwijkende woorden van dit dialect heeft de Schr. in een aanhangsel medegedeeld voor zoover het hem gelukken mocht deze met vriendelijke hulp van anderen op te teekenen of persoonlijk waar te nemen. Als hoofdpunt van uitgang heeft hij echter genomen het dialect, dat hij zelf spreekt. Aanvankelijk is hij begonnen op te teekenen in de onmiddellijke nabijheid zijner geboorteplaats Vorden, langzamerhand heeft hij den kring uitgebreid, de westelijke grenzen bepaald van het dialect en vervolgens in onderscheideue plaatsen ten oosten hiervan gelegen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de klanken en woorden daar in gebruik. Hij heeft zich bij zijn nasporingen vooral gericht tot de buiten de dorpen wonende boeren; bij hen toch is de taal - niettegenstaande het op school geleerde Hollandsch - veel beter bewaard dan in de centra der dorpen, waar door van elders ingekomen bewoners aan de oude taal meer äfbreuk gedaan is dan door de volksschool. Wij verheugen ons van harte in deze hoogst gewenschte en nuttige uitgaaf, waardoor naar we hopen de lust zal worden opgewekt, de studie der dialekten weer krachtig aan te vangen, voor het te laat is. De inrichting van dit boek is een schoon voorbeeld, dat duidelijk aantoont, hoe men dialekten moet bestudeeren. Eene lange lijst van woorden alleen is niet voldoende, dat mogen bouwstoffen zijn, maar 't is alleen 't begin. De klankleer de etymologie, de syntaxis, ziedaar wat we aangaande een dialekt moeten kennen, zóóals het hier gegeven is. Een eigenaardig kijkje op het leven en de geestelijke ontwikkeling der bewoners eener streek geeft een overzicht als dit. Van niet veel aangeleerde kennis getuigt het, als elk stuk papier een brief heet, maar de eigenlijke brief daarentegen lèzebrief; een gedrukt straatdeuntje heet leedbrief (dit woord staat niet in lijst): daarbij past de uitdrukking voor bidden, die hier ook ontbreekt; ‘effkes in 'n hood kieken’ of ‘effkes stille wèzene’. Er is teekening in de uitdrukking zik an de kakante halden (voorzichtig zijn) het woord kakante is echter niet verklaard. De noodiging ter bruiloft herinneren wij ons anders: Hier zet ik minen stok en minen staf
Ik nème minen hood vrundelik veur oe allen of
Ik vroage oe enz.
En het karakteristieke slot: Ik hebbe oe genögt in 't algemeene
Moar ik meen N.N. alleene.
Ook de ‘snippen mit lange bekken’ - ‘die oaver de taofele rekken’ ontbreken hier, er is hier alleen sprake van drinken. Men zou enkele woorden, die alleen in uitspraak met het gewone Nederlandsch verschillen kunnen missen, maar în de meeste gevallen zijn die als bewijzen voor de uitspraak toch welkom. | |
[pagina 310]
| |
Jozefine, door Cd. Busken Huet, met een voorbericht van G. Busken Huet. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1898.Welk een aangename gewaarwording was het, de verschijning van dit boek te zien aangekondigd! Wie een schrijver lief heeft neemt, na diens voornaamste werken gelezen en herlezen te hebben, zijn toevlucht tot de minder bekende, de hier en ginds verspreide verhalen en opstellen. Zoo was het ons tenminste gegaan. Wij hadden de Litterarische Fantasiën, Het Land van Rembrand, Lidewyde en zoo vele andere beroemde geschriften van Huet bewonderd en daarna - het spreekt immers van zelf! - de hand uitgestrekt naar die weinig gelezen bundels en brochures, welke toch ook de sporen dragen van dat bewonderenswaardige talent en zoo menige bijdrage bevatten voor de juiste kennis van zijne persoonlijkheid. En nu, twaalf jaren na zijn dood, ziet een roman het licht, waarvan wij alleen wisten dat hij bestond, doch in de kolommen van een Indisch dagblad begraven was. Is het wonder dat wij zijn verschijnen met meer dan gewone belangstelling begroetten? Misschien was onze verwachting te hoog gespannen of had het vergelijken der jaartallen 1868 en 1878 ons de meening doen opvatten dat het nieuwe werk het oude in de schaduw zou stellen. Maar die hoop werd niet vervuld en het hooge woord moet er uit: Jozefine staat als kunstwerk beneden Lidewyde. Niemand zal loochenen dat er uitmuntend geslaagde hoofdstukken in den jongeren roman voorkomen; bladzijden, zoo fraai als geen ander letterkundige op dat tijdstip in Nederland kon schrijven; niemand de verdiensten betwisten van stijl en karakterteekening. Toch meenen wij ons niet aan onbillijke kritiek schuldig te maken wanneer wij de veel gebezigde uitdrukking ‘dankbaar, maar niet voldaan’ ook op dit boek toepassen. En het schijnt, dat Huet zelf heeft ingezien, dat deze schepping minder gelukt is dan vorige; want hoewel hij aanvankelijk het plan koesterde Jozefine òf afzonderlijk òf in het tijdschrift Nederland uit te geven, stuurde hij de uitknipsels uit zijn Indisch dagblad eerst ter beoordeeling aan verschillende auteurs van naam. Mevrouw Bosboom-Toussaint ried hemGa naar voetnoot1) ‘Jozefine's geschiedenis nog eens geducht na te zien’. De schrijver antwoordde: ‘Ik geloof dat, dank zij uwe aanmerkingen, mijne novelle òf verder in portefeuille zal blijven, òf daaruit eerst later en gewijzigd te voorschijn zal komen. Geen enkel oogenblik heb ik, sedert in Februarij van dit jaar het verhaal voltooid en naar Indië gezonden werd, om in mijne Bataviasche courant geplaatst te worden, mij met het handschrift bezig kunnen houden. Telkens kwamen nieuwe studies tusschenbeide, over andere onderwerpen.’ Daarbij voegde zich nog de vrees, of liever de zekerheid dat enkele tooneelen aanstoot zouden geven; Huet had juist in die dagen Montépin's Sa Majesié l'Argent vertaald en Hollandsche couranten noemden dat boek ‘een openbare ergernis.’ Deze in ieder geval onbillijke beoordeeling weerhield hem, Jozefine in het | |
[pagina 311]
| |
licht te zenden. Over die zaak aan Dr. Jan ten Brink schrijvend, zegt hij: ‘Men verzekert mij dat de Koning der Eeuw de eenige fraaije roman is, dien Montépin ooit geschreven heeft. Dit zij zoo. Mij is van hem geen andere roman bekend; en ik houd vol dat Sa Majesté l'Argent in zijne soort een meesterstuk is. Aan de vertaling heb ik de meeste zorg besteed, vijf deelen zamenvattend in twee, mijne landgenooten alleen aanbiedend wat hun belangstelling kon inboezemen, zonder hen te ergeren. En met welk resultaat? Het groote publiek in Nederland en ik, wij denken blijkbaar geheel verschillend over letteren, kunst en zedelijkheid. Zij lezen den Bijbel; lezen Homerus, Dante, Shakespeare, het Nevelingen-, het Roelandslied, Reinaert de Vos. Doch er schijnt een deksel op hunne oogen te liggen. Zoodra iemand in verstaanbaar hollandsch het waagt, aan groote kunst te doen, dan raadplegen zij alleen hunnen toorn. Zoo hebben de Engelschen in het begin dezer eeuw, met Southey aan het hoofd, Byron en Shelley verketterd. Zal ik daar noodeloos tegen ingaan? Heb ik met Lidewyde niet reeds genoeg leergeld betaald? Moet nu ook Jozefine nog komen?’ Maar de tijden zijn veranderd. Ons publiek heeft geleerd zich over kinderachtige vooroordeelen heen te zetten. De openbare meening laat zich gunstig uit over boeken, die vroeger met algemeene stemmen op den Index zouden geplaatst zijn. Ja, dezelfde Gids, die eenmaal zulke bestraffende woorden sprak over de onzedelijkheid van Lidewijde heeft onlangs, bij het verschijnen van den derden druk, de vroeger aanstoot gevende tooneelen ‘decent’ genoemd! In zooverre dus is het rechte tijdstip gekozen om Jozefine aan de vuurproef der openbaarmaking te onderwerpen. En nu de roman zelf. Dat hij geschreven werd in een tijd toen Huet zijne beste werken schiep - ik noem slechts Oude Romans, Van Napels naar Amsterdam, Parijs en Omstreken - doet ons te meer verbaasd staan over zijne mindere waarde. Wat kan toch de reden daarvan zijn? Ik geloof dat zij te zoeken is in de ongemeene, maar eenzijdige verstandelijke ontwikkeling, die slechts ten koste van de vrije ontplooiing van andere geestelijke gaven kon plaats hebben. De kritikus heeft in Huet den novellist gedood. Reeds in 1868 schreef hij: ‘De geboorte van zuivere fantasie-gewrochten, gaat bij mij uiterst langzaam in het werk.’ En daarmede heeft hij bij het schrijven van Lidewijde misschien meer rekening gehouden dan later bij Jozefine het geval was. Of is hij ook ‘gedurende jaar en dag vervuld geweest met de beelden van dien roman?’ Werd ook hier ‘elk hoofdstuk, elke bladzijde, elke volzin met zoo bijzondere zorg samengesteld?’ Wij gelooven het niet. Al beschuldigt men ons wellicht van onbillijkheid, wij willen trachten een parallel te trekken tusschen den opzet van beide werken. Misschien blijkt het dan, dat het laatste in meer dan één opzicht aan het eerste doet denken. Een jong ongehuwd man verkeert in ongeoorloofde gemeenschap met een getrouwde vrouw; wanneer haar echtgenoot kennis krijgt van deze verhouding, dwingt hij den echtbreker zich van het leven te berooven; - | |
[pagina 312]
| |
dat is, in enkele woorden samengevat, de inhoud van Lidewijde. Juist het omgekeerde zien wij in Jozefine gebeuren. Daar is het een gehuwd man die een jong meisje verleidt; en als zij een kînd moet, maar niet wil krijgen, wordt zij - tweede Rosamunde, slachtoffer van een andere Queen Eleonore - vermoord door de vrouw van haar minnaar. Gelukkig is de gelijkenis niet in onderdeelen uit te Werken; maar het aangehaalde is reeds genoeg om van meer dan toevallige overeenkomst te spreken. Jozefine zelve is goed geteekend. Dit ondanks hare schoonheid weinig aantrekkelijke, in den grond diep beklagenswaardige meisje, wier moeder ‘op het kerkhof ligt’ en wier vader haar de gevolgtrekking doet maken ‘mijn papa een christen - christenen niet veel bijzonders’ dit meisje wordt met zooveel kunst en waarheid ons voor oogen gesteld, dat wij ten volle instemming betuigen met wat de schrijver, over zijne heldin sprekend, ergens zegt: ‘Mij komt het voor, dat men deze soort van karakters tot heden te weinig bestudeerd heeft, en de reden van dat verzuim vind ik in de omstandigheid, dat het zulke gewone, met uw verlof, zulke dagelijks voorkomende karakters zijn.’ - Een oogenblik schijnt haar beter-ik te zullen bovenkomen; het is als de vermeende liefde van Otto Efraïm haar een gelukkige toekomst voorspiegelt, Is zij ontgoocheld van deze illusie, dan voeren ontevredenheid met haar lot, ijverzucht en verveling haar în de armen van Henri Wilson. Vermomd bezoekt zij met dezen zeeofficier, die over het algemeen zich meer laat nemen dan zelf neemt, gezelschappen waar het vrouwelijk personeel verre van schuchter is en het maagdelijke overvloedigst vertegenwoordigd wordt door het oranjebloesemwater in de rijstebrij, waarop de gasten hunne dames en zich zelven onthalen. De gevolgen blijven niet uit. Ook voor Jozefine heeft Mephistopheles zijn liedje gezongen: Was machst du mir
Vor Liebchens Thür,
Kathrinchen, hier
Bei frühem Tagesblicke?
Lasz, lasz es sein!
Er läszt dich ein,
Als Mädchen ein,
Als Mädchen nicht zurücke.
Meesterlijk is de soberheid, waarmede Huet de wraakneming van Trude Wilson teekent. Een schrijver van minder talent had hier licht aanleiding gevonden tot het uitwerken van melodramatische tooneelen; doch al zijn breedvoerigheid zou moeielijk zulk een indruk gemaakt hebben als deze terughoudende kortheid. Trude behoort tot die portretten, welke uit hun lijst naar voren treden. Met dat al, - hoofdpersoon van den roman, die haar naam draagt, is Jozefine niet. Dat is haar vader Cornelis van Alkemade, oud-gouverneur der Molukken. Ik weet wel, dat ik met dit te beweren de kritiek, voor zoover zij tot nu haar stem liet hooren, niet voor mij heb; alle beoor- | |
[pagina 313]
| |
deelaars noemden dien vader een bijfiguur. Maar heeft niemand dan bemerkt dat Huet, door het cynisme van dien grijsaard met zooveel treffende juistheid af te schilderen, veel van zijn eigen leed, zijn eigen cynisme te boek heeft gesteld? Dat hij getracht heeft met de pen in de hand dien last van zich af te wentelen? Gelijk Huet eenmaal sprak door den mond van dokter Ruardi, doet hij het thans, maar nog veel meer, door dien van Cornelis van Alkemade. Al die schimpscheuten op Nederland en het Nederlandsche volk, die scherpe minachting, die schampere hoogheid, van wien anders zijn zij dan van den schrijver zelven? En dat ook deze in den oud-gouverneur het middelpunt zijner vertelling zag, blijkt uit die weinige woorden, die hij zich in een zijner brieven laat ontvallen: ‘Den hoofdpersoon van het verhaal (Jozefine's vader) houd ik voor goed geteekend. Aan het overige hecht ik niet.’ Men behoeft trouwens slechts enkele hoofdstukken van Jozefine te lezen om zich aan Huet's cynisme te stooten. Een maatstaf als die van Simon Gorter legt thans geen beoordeelaar meer aan: een roman is niet veroordeeld door het ontbreken van de een of andere zedelijke strekking. Toch zullen er, hoop ik, weinige lezers zijn, die veel - ik zeg niet aantrekkelijkheid of poëzie - maar veel waarheid vinden in uitlatingen als de volgende: ‘Wat is een mensch eigenlijk anders, dan een tweevoetig willend wezen, dat met wat meer of wat minder zelfbewustheid, gedurende de eerste helft van zijn leven zeker doel najaagt, en gedurende de andere helft, dat doel niet of onvolkomen bereikt hebbende, zich aan de noodzakelijkheid onderwerpt en rustig of onrustig voortvegeteert? Wat wil die jonge heer daar ginds? Wat wil deze jonge dame? In die ééne vraag lost de geheele natuurlijke historie van het menschdom zich op. Onder zekere voorwaarden wil deze jonge dame het wijfje van dat mannetje, die jonge heer het mannetje van dat wijfje worden. Gebeurt dit, dan is het sprookje uit. Gebeurt het niet, dan is het óók uit. Het eenig denkbare derde geval is, dat één van beiden (gelijk Jozefine's voorland was), nog vóór het sprookje regt begonnen is, met het hoofd tegen den muur loopt. En ziedaar - opdat ik er dit bijvoege - de oorsprong en regtvaardiging der ouderlijke tucht.’ En later: ‘Het was niet netjes van Henri Wilson te zwichten voor Alkemadetje's koketterie. Niet netjes van Jozefine, in Henri's tegenwoordigheid zich te kleeden en te ontkleeden. Niet netjes van haar, zich als eene andere mevrouw Coppenol aan te stellen. Niet netjes van hem, Jozefine's lente te ontbladeren binnen de eigen muren, waar tante Suze haren herfst ten offer was komen brengen. Ach ja, dit is het jongste woord der beschaving! Wij weten van schoon noch onschoon, waar noch onwaar, kwaad noch goed. Het eenige wat wij weten is, dat sommige handelingen niet netjes zijn’. Inderdaad, Mevrouw Bosboom-Toussaint zag juist, toen zij voor 20 jaar de uitgave ontried! | |
[pagina 314]
| |
Ten slotte deze vraag: zal Jozefine ooit populair worden? Om meer dan één reden meen ik die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Er zullen altijd menschen zijn, die een roman onzedelijk vinden, wanneer de ongehuwde heldin een kind moet krijgen en zij dit tracht ‘weg te maken’. En vervolgens staat het groote publiek niet hoog genoeg om een met zooveel geest en vernuft geschreven hoek op rechte waarde te schatten. Om Huet te begrijpen is nu eenmaal een zekere mate van ontwikkeling noodig. Toch komen in Jozefine verschillende personen van den tweeden rang voor, die, zonder dat zij in de handeling ingrijpen, kleur en leven aan het verhaal bijzetten. Ik bedoel natuurlijk niet een man als Henri Wilson. Op hem acht ik de woorden toepasselijk, elders door Huet geschreven: ‘Moge eene edelmoedige Voorzienigheid ons vaderland bewaren voor de vermenigvuldiging dezer soort officieren!’ Wilson's eenige goede daad is zijn sneuvelen tegen de Baliërs. Maar overigens, welk een kostelijke typen! Ziehier de oppasser van den ouden Heer Van Alkemade, Abels, de goede sukkel met zijn glazige oogen, zijn laag voorhoofd en zijn bruinroode tirebouchons! ‘Daar was Abels!’ met die woorden diende hij bij het binnentreden zijn eigen persoon onveranderlijk aan. ‘Daar was Abels!’ wilde hij nog zeggen toen de dood hem kwam halen. Ziehier dokter Van den Ende, politiek tinnegieter en monomaan kwakzalver, die zich verbeeldt Dinsdag den 27sten November 1674 's middags tusschen tweeën en drieën op het plein van de Bastille opgehangen te zijn! Ziehier Karl Heinzen, de tegen al wat aristocratie is gekante redacteur van den Lepelaar, schendblad in dienst der oppositie. Ziehier de oude Heer Coppenol, die als zijn vrouw het zevende gebod heeft overtreden haar terechtwijst met een: ‘Suze, zoo ik kopjes thee ging drinken bij de vrouw van onzen koetsier, dan zoudege dat niet aardig vinden. Doedegij mij het pleizier, en breng geen visites meer aan mijnheer Wilson. Ge zijt te oud voor zulke gekheden. En laat mij nu aan mijn werk, wildege?’ Ziehier Rebekka Bisschof en haar achtenswaardige vader; de bankroetier Efraïm en nog enkele anderen, aan wier geestige teekening wij met welgevallen terugdenken. Wat daarenboven het lezen van dit werk tot zulk een uitgezocht genot maakt, dat is de stijl, waarin het werd geschreven. De zinsbouw is van een gespierde lenigheid, de klank van een volle zuiverheid, de woordenkeus van een zwierige weelderigheid, die vóòr Huet bijna vreemd waren aan het Hollandsche proza. Met schijnbaar de geringste hulpmiddelen gelukt het den schrijver keer op keer zijne taal met nieuwe wendingen te verrijken. Joezfine is slechts een inleiding. Het hoofdwerk De Bruce's - helaas niet voltooid - moet volgen. Het verlangen, waarmede dit voorspel naar het eigenlijke stuk doet uitzien, is het welsprekendst bewijs, dat Huet ook met dezen roman onze letterkunde aan zich verplicht heeft. Amsterdam, Maart 1898. W.K. |