Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Inleiding tot de Leekedichten van De Genestet.De beroemde woorden van Lessing: ‘De waarheid is toch voor U alleen, o God!’ in zijn dupliek tegen de bestrijders der in 1777 door hem uitgegeven ‘Fragmenten’ zouden hier als motto mogen geplaatst worden. Niet de waarheid, in het bezit waarvan iemand is of meent te zijn, maar de inspanning, die het hem kostte, achter die waarheid te komen, bepaalt de waarde des menschen. Het bezit der waarheid verslapt, maakt traag, hoogmoedig. Volgens Lessing past het den mensch, onvermoeid te streven, naar waarheid. Maar deze zelf: het oneindige te grijpen, grond en doel der dingen te verstaan, is voor den mensch niet weggelegd. Toch meenen velen, in spijt van Lessings woorden, die reeds zoo menig jong tot studie gestemd gemoed hebben bewogen, ieder voor zich op den weg te zijn, de onbereikbare ster der waarheid te zullen vinden. Ja, sommigen hebben haar reeds gevonden en zien medelijdend neer op die duizenden, die minder gelukkig zijn. Het onderzoek der dingen stemt zoo weinigen tot bescheidenheid en voert zoo weinig tot het besef, dat we vrijwel niets weten. Vraag immers, wat een komeet is, Piet zal u zeggen: ‘een ster is 't, met een staart!’ en met dat licht is Piet tevreden. Gelukkig zoo'n Pieter! Zie leekedicht 6. Een ander kan het zoeken naar die stip ontberen. Hij ziet - volgens zijn zeggen - verder dan de horizon van zijn dagelijksch werk en beslist met rappe tong over ‘waarom’ en ‘hoe’ en ‘vanwaar’ met eenige banaliteiten. Een knappe kop is hij, een patente vent, die Jan Rap. Zie leeked. 10. Een derde heeft Pietje en Jantje van daareven ver beneden zich gelaten daar op het zandpad van 't dagelijksch leven. Doch het vragen en peinzen naar de geheimzinnigheid moede van ‘deez' werrelt, die zoo dwerrelt’, berust hij in de raadselen, terwijl ondertusschen tot zijn lof op hem van toepassing zijn de woorden van den dichter: ‘Wie 't met zijn denken hier beneden nog wel het verste brengen kan? Mij dunkt: een nedrig en weldenkend man!’ Zie leeked. 101. Hij vindt, dat het beter is voor | |
[pagina 261]
| |
Kerk en Staat te bidden dan over hunne inrichting eeuwig te redeneeren. Een vierde neemt alles aan; dat is het beste - ook financieel (103) - en hij kan zich niet voorstellen, hoe iemand in de smart der wanhoop zich zelf het leven beneemt, om te spoediger te ervaren, in hoeverre de dood de raadselen oplost, waarin het leven is gehuld. Hij houdt het eerder met de lijfspreuk des heeren Jan Adam Kegge uit de Camera Obscura: ‘allemaal gekheid!’ en hij is wel zoo verstandig te weten, dat ‘geld altijd de beste geloofsbrief’ is, terwijl ‘niets te (willen) weten het zekerste geloof geeft.’ Een vijfde heeft op de bergen het beloofde land meenen te bespeuren, doch kort slechts: de fata morgana is verdwenen. Hij is, in deze eeuw, in dezen veel bewogen - zoo akelig veel - en nog eens veel bewogen tijd, te midden van 't triumfgeschal van Rede en Wijsgeerte en Critiek en Wetenschap, hij is niet zoo rustig ‘als gij, eed'le vrouw, die de Waarheid hebt.’ Hij zou denken: ‘God had z'alleen!’ Zie leeked, 17. Hij zoekt, zwerft op des Geestes breede stroomen en is niet zoo rustig als gij, goede man, ‘die voor, maar toch nog niet achter de Waarheid zijt.’ Leeked. 44. - Hij, moe van 't strijden, tobt en... lijdt. En met reden! Wel heeft steeds ieder diep gevoelend mensch met het ‘Excelsior!’ in het hart, zijn volslagen onmacht moeten erkennen tegenover het ondoorgrondelijke, maar nog nooit waren de twijfelingen en de zielestrijd zoo hartroerend als in de eeuw, wier ‘Tijdgod te stout zweeft en streeft’.... ‘Neen, d'eeuwen zijn niet meer, toen voor Euroop, bij psalmen en gebeden, die leer ontsluierd werd, dat Woord herlevendigd, waarvoor èn duisternis èn maanlicht eind'lijk zwicht!... 't Geeft ‘nieuwe apost'len thans, herscheppers van Historie, uit eigen Rede en Wil!’ Toen Da Costa die woorden uitriep in de woestijn van Wijsgeerte en Critiek, had de Tijdgeest ook P.A. de Génestet reeds voor 't oog gezweefd. Als ieder dichter had hij, - 't was in 1847 - onbewust reeds zijn eigen biografie geleverd. ‘Geloof, gij vroolijk kind’ had hij gezongen, ‘Geloof in zangen, rozen, vriendenoogen,
Geloof.... en twijfel niet!
Wel zult ge, al vroeg misschien,
Uw liefste bloem zien sterven,
| |
[pagina 262]
| |
Wel drijft ge zelf eens met uw eenvoud bitter spot,
Maar och, de droomen, die wij morgen moeten derven,
Zij biên ons heden 't reinst genot!’
Hij was toen achttien jaar, weliswaar de leeftijd, waarvan toegegeven mag worden, dat de mensch alsdan vaak bergen meent te zullen verzetten en - niettemin zich zijn kleinheid bewust wordt, - die trap des levens, waarop het gevoel van ontwakende kracht zich tegenover Wereld en Menschen menigmaal oplost in een gevoel van onvoldaanheid en ‘malheid’, dat de dichters wereldsmart noemen; - toch wijst zijn geheele leven er op, dat de Gfénestet ook hier zeer waar is geweest. - Want waar en eenvoudig was hij. Zie het aan dat geestige stukje ‘Egoïsmus’ van denzelfden leeftijd. En lezen we na dit ongekunstelde dicht nog ten derde zijn ‘stem des harten’ van 1848, dan vinden we hem geteekend, zooals hij ook was in zijn leekedichten: moedig. waar, bescheiden, vol geest, diep gevoelend, steeds met de bede in 't hart: ‘Blijf strijden, o mensch en.... vertrouw!’ ‘O’, roept hij in het laatste gedicht, ‘O, laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen!’ En hij allermeest moest en mocht die woorden herhalen; want voor een man als de Gfénestet allermeest was het een buitengewoon tijdvak, toen hij te Leiden studeerde (1847-'51). De revolutie in België had het staatkundig leven doen ontwaken uit de sluimering van onverschillige rust, onder de hoede van Koning Willem I genoten. Op elk, ook op theologisch gebied, was nieuw leven ontwaakt: de ‘Groninger richting’ had reeds van zich doen spreken als zeer ‘geavanceerde!’Ga naar voetnoot1) Maar kort na | |
[pagina 263]
| |
1840 sleepte de Leidsche professor J.H. Scholten zijn leerlingen mee door een ‘verblindende theologie’, die de Groningsche theorieën van Prof. P. Hofstede de Groot ver achter zich liet. Daar, te Leiden, hoorde de Génestet over de wording des Bijbels en des Christendoms, daar gevoelde hij, dat hij zich omtrent de schepping, de verlossing en de geschiedenis van 't menschelijk geslacht niet kon houden aan de overgeleverde kerkleer. Wat een verwarring en wat uiteenloopende meeningen over den persoon van Jezus, over de onderhouding der mozaïsche wetten, over den doop, over de wederkomst van Jezus volgens de openbaring van Johannes en een duizendjarig rijk (millennium). Dat alles reeds in de tweede eeuw na Christus. Wat een strijd, om de geschriften, welke aan leerlingen der apostelen werden toegekend, hetzelfde gezag te verschaffen als aan die van het Oude Testament; wat al kerkvergaderingen, wat al keizerlijke decreten, om te komen tot één katholieke leer! En wat weinig eenstemmigheid over het ontstaan der evangeliën, voordat de voorstelling van Irenaeus (± 200) de heerschende werd, n.l.: ‘de apostel Mattheus is de schrijver van het eerste en oudste der vier evangeliën; na zijn dood heeft Marcus, leerling van Petrus, het door dezen gepredikte opgeschreven; Lucas, de reisgenoot van Paulus, schreef het derde en Johannes, de discipel des Heeren, is schrijver van het vierde evangelie. Deze meening bleef standhouden tot in de 18e eeuw, ondanks bedenkingen van Erasmus, Calvijn, Hugo de Groot, Lessing. Door de eerste twee werd b.v. betwijfeld, of het Mattheus-evangelie oorspronkelijk in het Hebreeuwsch zou geschreven zijn. zooals door Irenaeus gemeld wordt. Hugo de Groot was van gevoelen, dat Marcus het eerste evangelie en Lucas de eerste twee als bron had gebruikt. Volgens Lessing moest als bron van alle vier aangemerkt worden het evangelie der Hebreën, dat meermalen in de schriften der kerkvaders vermeld wordt. Dat zou een schriftelijke verzameling zijn geweest uit de mondelinge berichten van de apostelen en van anderen, die met Jezus hadden omgegaan; welke verzameling vervolgens door meer dan één met de meeste vrijheid zou zijn afgeschreven, waarbij ze, gelijk een gletscher, nu eens toegenomen, dan eens afgesmolten was. Toen de meeste tijdgenooten van Jezus waren gestorven, had deze verzameling vasten vorm verkregen. Men had haar verschillende namen gegeven; naar de eerste getuigen het evangelie der apostelen, naar | |
[pagina 264]
| |
degenen, voor wie ze inzonderheid waren opgeteekend, het ev. der Hebreën, of naar hem, die er het eerst een vaste gestalte aan had gegeven, het ev. v. Mattheus. Deze had dat gedaan, toen het Christendom ook onder de Heidenen werd verbreid. Daarom had hij het ook in 't Grieksch geschreven en niet in 't Hebreeuwsch. Na hem hadden Marcus en Lucas van die schriftelijke verzameling weer op hun wijze gebruik gemaakt. Ook Johannes zou insgelijks die in het Hebreeuwsch geschreven verzameling gekend hebben. In het begin van onze eeuw zocht men dan ook het ontstaan der evangeliën te verklaren uit één of meer oorspronkelijke Hebreeuwsche geschriften, uit een Ur-evangelie dus. Daar verschijnt in 1835 ‘das Leben Jesu’ van Strauss, volgens wien de geschiedenis van Jezus uit de evangeliën weinig meer zou zijn dan het product van onopzettelijke verdichting. En daar volgen in 1838; ‘Die evangelische Geschichte, kritisch und philosophisch bearbeitet’ van Dr. C.H. Weisze en ‘der Ur-evangelist’ van Wilke, die beide willen bewijzen, dat het Marcus-evangelie het eerste en oorspronkelijke is. Mattheus en Lucas zijn daarvan omwerkingen en nadere bewerkingen, terwijl het vierde evangelie als in strijd met de synoptici (M, M en L.) onecht zou zijn. Met deze Marcus-hypothese was Bruno Bauer zeer ingenomen. Hij ging echter verder en noemde het Marcus-evangelie een vrije schepping van den schrijver en de Evangeliën van Mattheus en Lucas misvormde navolgingen er van. De stichter van de Tübinger school, Ferd. Christian Baur meent, dat het vierde evangelie in den tijd der vorming van het katholicisme (± 200) is geschreven. Het Marcus-evangelie, zegt hij, staat in zoodanige betrekking van afhankelijkheid tot die van Matth. en Luc., dat wij er geen zelfstandige bron in kunnen aannemen en - daar op het Lucas-evangelie het paulinisme van den schrijver den stempel eener eigenaardige voorstelling heeft gedrukt, zoo is het alleen..... het evangelie van Mattheus, tot hetwelk wij als de betrekkelijk meest echte bron teruggevoerd worden. De synoptische evangeliën komen echter met elkander en ook met het vierde daarin overeen, dat het tendenz-schriften zijn, dus geschreven zijn met het bepaalde doel, aan een bijzondere opvatting van 't Christendom ingang te verschaffen.
Men ziet het, wie tusschen de jaren 1840 en '50 studeerden, | |
[pagina 265]
| |
A. Pierson, Busken Huet, v. Gorcum, Tiele, de Génestet, Beets, - zij liepen gevaar, een hevigen stijd te moeten voeren met ziek zelven, als zij de kerkelijke traditiën over den oorsprong der Bijbelboeken getrouw wilden blijven. Reeds Copernicus - door Luther een oude gek genoemd - en Galilei (1632) hadden gesproken in strijd met het Scheppingsverhaal uit den Bijbel. Maar sedert waren de aanhangers van positieve reëele kennis talrijker geworden. In 1823 werd de in de 17e eeuw uitgesproken banvloek over Galilei ingetrokken. In de laatste honderd jaar ‘verstout zich de wetenschap een steeds verwijden stap’. We herinneren slechts aan de werken en onderzoekingen van Cuvier, Plateau, St. Hilaire, Jean Lamarck, Göthe, ‘voorloopers van Darwin’, die onmogelijk met de bestaande leerstukken in overeenstemming konden blijven. Waar Cuvier (1769-1832) echter uit de vorming van het bekken van Parijs bewijst, dat er geen zondvloed heeft bestaan, kan hij zich toch niet losmaken van het dogma en stelt zich de schepping voor in zes tijdperken, tusschen welke wonderen plaats vonden. Ook achtte onze landgenoot Leeuwenhoek, om het dogma geen geweld aan te doen, de kiemen van alle menschen in Adam verborgen, terwijl daarentegen de Carmeliter monnik Generelli te Cremona in 1749 had durven beweren, dat wonderen, om onze voorbarige voorstellingen te bevredigen, niet bestaan. Geen wonder, dat de Tijdgeest, door Bilderdijk bebromd, door Da Costa wanhopig bestreden, velen met schrik vervulde. En waarlijk, daarvoor was reden. Had de Koningsbergsche hoogleeraar Imm. Kant in 1755 aan de wereld een wereldtheorie gegeven, die de Scheppingstheorie der kerk deed wankelen, Darwin zou in 1859 komen verkondigen, dat de Mensch verklaard moet worden uit den Ur-mensch. We zouden in deze eeuw van materialisme en scepticisme de stoute uitspraak hooren, dat de mensch slechts is ‘kracht en stof’, wat Jan Rap, die tot nog toe op dit ondermaansche ademhaalde, zonder eigenlijk te weten, wat hij was, terstond doet besluiten - op gezag van prof. Büchner en Moleschot - dat hij een ‘chemisch praeparaat’ is. Zie leekedicht 71. Da Costa wilde behouden, wat hij de blinde menschheid ziet verliezen. Hij, wachtende het Millennium, zou, desnoods alleen, met de kracht der wanhoop profeteeren: ‘Op 's Hemels wolken zal Hij komen, die aan den nacht een einde maakt. Hij komt, Wien 's Wereld eeuwen tweemaal wachtten, de man der Smart, de God der Aarde komt!’ | |
[pagina 266]
| |
De Génestet was geen strijder; hij was predikant. Da Costa wilde zich en anderen behouden, redden, door 't geloof, - de Génestet wilde stichten door 't geloof. Het was door dezen trek, dat hij geen strijder kon zijn. Maar daarom ook, dat hij niet in, maar veeleer boven den strijd staat, die zijn tijd zoo akelig en nog eens akelig veel beweegt. In zijn leekedichten lijkt het ons toe, alsof hij, na alle stemmen van hoog- en zeergeleerden te hebben gehoord, het ware eindoordeel uitspreekt, als bij intuïtie uit zijn vol gemoedsleven ontstaan. Hooren we enkele van die stemmen, met name in het jaar 1859 in ons land. Prof J.H. Scholten had zijn ‘Leer der Hervormde Kerk’ geschreven, waarin hij de leer aangaande God èn de wereldwetenschap, (d.i. de wetenschap der positieve reëele kennis uit empirie), in één stelsel trachtte te vereenigen. Door deze verbroedering van wetenschap en godsdienst, door dit monisme wil de schrijver den strijd beslechten tusschen gelooven en weten. Het kon niet anders, of de remonstrantsche kwestie over den vrijen wil, de praedestinatie, de zonde, den val des menschen vond vele bestrijders. Scholten kent geen vrijen wil en is dus determinist. Hij noemt bewustheid zelfbedrog en is dus idealist. In de wetenschap is dus volgens die stelling geen reëel ding werkelijk bestaande: wat wij werkelijke dingen meenen te mogen noemen, zijn niet anders dan voorstellingen in ons. Dus als wij zeggen iets waar te nemen, dan is het nog niet zeker, dat het als zoodanig bestaat. Hetzelfde idealisme verkondigt trouwens Herbart in zijn Zielkunde in navolging van Imm. Kant met de volgende woorden: ‘Het somatische toestel, n.l. het zintuig, is een verbinding van de wereld en de ziel, maar tegelijk een scheidsmuur en maakt alle kennis van het wezen der dingen onmogelijk, dewijl het de ontvangen indrukken naar zijn eigen natuur wijzigt. De leer van het sensualisme, n.l. dat alles zonneklaar zoo is, als het ons toeschijnt, is onhoudbaar’ (95). Het gewichtigste hoofdstuk van Scholtens werk was echter dat over den wil, de brandende kwestie, even brûlante als de aanhangige spoorwegwet van 1860. (Zie 20). Als we zeggen, zelf iets te willen, dan is dat volgens Scholten weer een waan; want niet een ik, maar God werkt in ons; Hij verwezenlijkt Zijn groote bedoelingen in ons met de oppermacht Zijns Geestes. ‘Had ik een vrijen wil,’ zegt de Génestet schalksch, (maar 't contrarie is ge- | |
[pagina 267]
| |
bleken), ‘dan zou ik met deez' kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken.’ Maar (zie 21) het hangt maar niet van iemands lust of neiging af, een PelagiaanGa naar voetnoot1) of voorstander van het leerstuk van den vrijen wil te zijn. S. Hoekstra Bz. hoogl. aan de kweekschool der Alg. Doopsgez. Sociëteit te Amst. zegt echter in zijn: ‘Vrijheid in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde,’ psychisch-ethische studie, dat de mensch messtal, maar niet altijd in zijn wilsbepalingen is gedetermineerd. Hij is gematigd determinist. Hij gaat uit van het beginsel, dat de leer aangaande God en de Wereldwetenschap wel naast elkander, maar niet in één en hetzelfde wijsgeerig stelsel kunnen worden vereenigd. Hij is daardoor dualist. Het Monisme ontspruit uit Wetenschap en Rede, het dualisme huldigt de Wetenschap naast het religieus gevoel en verklaart den Makrokosmos - de Wereld buiten den mensch - niet uit den Mikrokosmos - de wereld, het leven in den mensch, (Zie 23 en 54). Prof. Roorda, van wien in 1849 bij Suringar, Leeuw. ‘Zielkunde’ verscheen, schreef nu: ‘De vrijheid van den mensch in de bepaling van zijn wil en de strijd tusschen determinisme en indeterminisme’. ‘Iets willen is een reflex-beweging van een gemoedsbeweging. Het passieve gaat over in activiteit. In dezen zin is willen dus vrij, voor zoover het uit het gemoed zelf is. De onbewuste natuurwil bij mensch of dier, het zoogenaamde instinct, is niet vrij. Als de wil een vóórhebben, een voornemen wordt, komt vóór de uitvoering nog de voorstelling van de daad. Van deze kan men nog | |
[pagina 268]
| |
afzien. Dit is vrij, zegt Roorda. Een ander zou dan echter weer kunnen vragen: waarom of waardoor ziet men er af. En dit laat Roorda in het midden. Hem dunkt, dat men niet nauwkeurig een physische en een moreele noodzakelijkheid onderscheidt en dat hierdoor de verwarring ontstaat. De mensch bezit onbetwistbaar het vermogen om zijn voorstellingen te leiden en te besturen, en de bestrijding van den wil kan alleen de valsche begrippen en definities van die vrijheid treffen. - Eene persoonlijke zelfstandigheid wordt de mensch echter slechts in betrekking tot de andere eindige dingen. Maar tegenover den Schepper kan de mensch geen persoonlijke zelfstandigheid verkrijgen. Tegenover den Oneindige blijft de mensch altijd en in alles een hulpbehoevend kind. Hij leeft in den Vader en hoort 's Heeren stem. Maar... behalve dat heeft hij eigen hem door den Schepper verleende macht. Daardoor ook kan het kind stout zijn en zelf als oorzaak optreden. De zonde is dus met Gods wil. Zonde is geen onwil, maar een zwakheid, een achterlijk blijven. Van die struikelingen wordt de mensch niet teruggehouden door God, opdat hij zich zou vormen tot eene persoonlijke zelfstandigheid. De zonde is dus geen raadsel meer. Zij is opvoedingsmiddel. - Een betoog als boven doet A. Pierson, (Waalsch pred. te Rotterdam tot 1866) schrijven in de Gids van Mei 1859: ‘Een theodicée, die ons denken bevredigt, is nog niet gevonden.’ ‘Bovendien is het waar, dat men veel woorden kan bezigen, om een kwestie niet op te lossen.’ Geen wonder, dat de Génestet bij dat wederkeerig overstelpen met woorden schertst met de Sancta Theologia (36). Wetenschap en geloof blijven stoeien (35). Edel, maar ijdel pogen! ‘De God in 't Monisme van Scholten is niet veel meer dan de onbegrensde Tijd der Indianen. Uit zijn wezen kan de wereld niet verklaard worden; want in dezen monadischen God is geen beweging, geen leven, geen liefde, dus geen persoonlijkheid.’ Zoo oordeelt D. Chantepie de la Saussaye, pred. te Leiden in het maandschrift ‘Ernst en Vrede’ Nov. 1858. En de Génestet heeft driemaal het boek van Scholten verslonden, maar ‘hij waar liever Dualist’ (24). Intusschen trekt nog in 1859 Utrecht de aandacht. In dit jaar aanvaardde Dr. J.J. Doedes het professoraat aldaar. Hij, woordvoerder der conservatieve richting, geeft in zijn intreêrede (oratio inauguralis) zijn opvatting van het wezen der theologische critiek, | |
[pagina 269]
| |
welke rede men beoordeeld vindt in de Grids voor Oct '59 door Dr. All. Pierson, Rotterdam. Doedes zegt in zijn rede, dat hij de historische waarheid vast houdt, zelfs van die evangelische verhalen, welke aan de critiek der laatste jaren het meest aanstoot gaven. Hij wil geen empirisch-critische, maar een historisch-critische methode en daardoor de handhaving van de geloofwaardigheid der evangelische wonderverhalen mogelijk maken. ‘Wat spreekt gij,’ zegt Dr. D., ‘van mogelijk of onmogelijk, vóór gij de historische gedenkstukken des Christendoms zelf hebt onderzocht? Ik onderzoek enkel de geloofwaardigheid der getuigen, onafhankelijk van 't geen ze mij meedeelen. Van mij zult ge nooit de onwetenschappelijke verklaring hooren, dit of dat is onmogelijk.’ Intusschen onderschreef de hoogleeraar wel de beginselen der hedendaagsche empirische critiek, (n.l. die steunt op ervaring), maar hij wil vóór alles de historische trouw staande houden, zoolang hem niet bewezen is, dat het organisme van den Kosmos de evangelische wonderen stellig buitensluit. En nu zegt hij: ‘Mihi constat. (Bij mij staat het vast), dat Jezus wonderen..... heeft verricht en gestorven zijnde, in het leven is teruggekeerd.’ (Zie leeked. 29 en 30 in Gids Oct. 59. Ook 31 en 39). ‘Wat is er toch gebeurd?’ zegt Dr. A. Pierson in zijn beoordeeling (Gids Oct. 59). Is Dr. Doedes nu op het punt der methode de onfeilbaarheid deelachtig geworden? nu hij opgenomen is in de rij der Theologiae professores? Dr. D. had n.l. ook gezegd: ‘Vindt mijn methode ingang, dan houden weldra alle twisten over den persoon, de geschiedenis en het werk van den Verlosser op. Mihi constat!’ Deze woorden doen Pierson pijnlijk aan. Hij zegt o.a. nog in zijn lijvige beoordeeling: ‘Wanneer voor anderen, en met dezelfde goede trouw toegerust als waarin ik mij verheug, niet evident is, hetgeen ik wel evident noem, wat is dan waarschijnlijker: dat ik alleen mij bedrieg of dat die anderen gezamenlijk zich bedriegen? Hij neemt nog ter verklaring een voorbeeld van een spook, dat iemand zegt te hebben gezien, zonder dat zijn medemenschen zoo iets hebben vernomen. Doch van Dr. Doedes klinkt ons tegen uit de wolk: ‘Mihi constat!’ Hij beschuldigt ons dus van kwade trouw, òf onkunde, òf krankzinnigheid. Een vierde is niet mogelijk. Het is niet waar, zegt Pierson, dat al ons weten inbeelding is; maar wel is het waar, dat wij nog zeer weinig weten. Ook, dat de weinige kennis op geestelijk gebied voor een | |
[pagina 270]
| |
groot deel geweten moet worden aan de dwaze aanmatiging, waarmee ieder een evidentie beweert te bezitten op zijn eigen hand. De menschheid ‘weet veel te veel’, Enz. Het is op dezen strijd, dat de Génestet eenige dichten schenkt. Guitig, geestig klinkt het prof. Doedes tegemoet: ‘Bravo! dat 's orakeltaal!’ Evenzoo is ‘Geven en nemen’ de glimlach over het tweeslachtige der redeneering van prof. Doedes. Geen wonder, dat deze leekedichten, evenals de nummers 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 35, 36, 37, 49, 54, die meest alle terugslaan op den strijd tusschen Scholten, Hoekstra en Roorda, niet opgenomen zijn in de Duitsche vertaling van de Génestets gedichten, die in 1886 te Halle a/d S. verschenen is van de hand van Dr. J. Hanne. De nog niet genoemde leekedichten in Gids Jan. 60 zijn ‘Niet aardig’ (8) en Stichtelijk (9). Aan no 8 behoort vooraf te gaan no 19, dat reeds in Gids Sept, 59 voorkwam, getiteld: ‘Machteld en Leonard.’ Aanleiding daartoe was het volgende. Onder degenen, die zich om ‘den Leidschen generaal’ schaarden - uit de Waalsche kerken A. Pierson, Busken Huet, Réville, uit andere kerkgenootschappen Tiele, Van Gorcum, Rauwenhoff, Herderschee, de Génestet, - was het vooral Busken Huet, die de frissche koelte door zijn haren liet spelen van den wind der moderne theologie, waaiende uit Zürich, Tübingen, Leiden. Nadat hij in 1851 predikant was geworden te Haarlem, schreef hij opstellen over Scholtens ‘Leer’ in een Fransch theologisch tijdschrift. Maar toen hij zich volkomen verdiept had in de critische werken van Baur en ‘de Tübingers,’ vatte hij het voornemen op, de vraagstukken voor het groote publiek te behandelen. In 1857-58 ontstonden dan de ‘Brieven over den Bijbel.’ Hij koos daarin den briefvorm als voertuig zijner populair-theologische studiën tusschen een jong meisje Machteld en haar broeder Reinoud. Een rilling door 't land! Busken Huet de Strauss, de Voltaire van Nederland! Sommige modernen noemden deze ‘Brieven’ ontijdig, Zij geloofden, dat het afbrekend werk der critiek slechts een voorbijgaande operatie was. Maar het einddoel van hun revolutionnair streven zou zijn: te stichten. En sommigen zagen in den stap, dien Busken Huet in 1862 deed,Ga naar voetnoot1) dan ook iets onnoodigs, iets moedwilligs. | |
[pagina 271]
| |
Zelfs Pierson had nog pas een Groningsch professoraat in de philosophie van de hand gewezen, om te Rotterdam in dienst der kerk te blijven. En Ed. Jorissen, die toch ook daarna zou heengaan, sprak in zijn: ‘Vlucht of Volharding’ met weinig sympathie van ‘den eersten Vluchteling’. Doch de jonge Hofstede de Groot zag in de ‘Brieven’ zooveel afkeurenswaardigs, dat hij ook ‘brieven’ schreef. Hij laat daarin een Leonard spreken en stelt dien voor als den neef van Machteld. ‘Maar,’ zegt hij in de voorrede, ‘Leonard is volstrekt niet zoo geestig als Reinoud en Machteld of zelfs: hij is in 't geheel niet geestig.’ De Génestet oordeelde, dat Machteld eerder een Leidsch professor waard was, getuige een zijner luimigste leekedichtjes (19). ‘Stichtelijk’ heeft misschien ook zijn oorsprong in de geschiedenis van 1859. Na de uitgave van Huets en Hofstedes brieven uitte zich het gemoedelijke karakter der beweging en des strijds in stichtelijke lectuur. Zoo verschenen in genoemd jaar ‘Imitatio Christi’, toegeschreven aan Thomas à Kempis, bewerkt door J.P. Hasebroek, Herv. pred. Amsterdam; ‘de Biddende Jezus’ van J.C. Zaalberg, Herv. pred. den Haag en ‘Stichtelijke Uren’ van N. Beets. Van het tweede werk zegt Busken Huet: ‘Het is te vol van polemiek en veroordeeling van anderen, dan dat het zou kunnen stichten. Het is halfslachtig, half critisch, half dogmatisch, alleen stichtelijk.... bij gelegenheid.’ En zoo zei misschien de Génestet op dien grond: ‘Wat zich als stichtelijk aan komt melden, sticht ons maar zelden.’ Dat de Génestet stichtte, is zeker. En het moet voor de strijdende partijen een genot zijn geweest, zich zelf in zijn dichten te herlezen. Want immer is hij geestig, niet hekelend, - immer waar, niet bitter. Hij, de beminnelijke, wekte ten leven, zonder zich als strijder op te werpen. Hij vereenigde de strijders na den kamp, hij, met dat warm hart, dat het goede niet om het vele kwaad negeert en dat vast en zeker gelooft aan de overwinning van dat goede, de eenige levenwekkende kracht op aarde. Daarvan getuigen zijn vele andere leekedichten, die in 1858 meest voorkwamen in den Christelijken Volksalmanak en die ook in het Duitsch voorkomen. Hij zocht wijsheid met een lach en, van jongsaf overtuigd, dat de mensch moet werken en leeren en... hopen op de overwinning van het reine menschelijke, behield hij zijn warm predikantshart. Zijn vol gemoedsleven had de steenen | |
[pagina 272]
| |
niet noodig, waarmee de theologen de kerk wilden opbouweu. Dat gaf hem sterkte voor zich zelven en kracht voor anderen, om zonneschijn te scheppen in duisternis, om vrede en troost te brengen met zijn handdruk, menschenliefde op te roepen met zijn glimlach. We eindigen met zijn Sancta Theologia; ‘Scherts ik met u, 't is in 't gelooven,
Dat Gij de ware schat niet zijt;
En dat gij geven kunt noch rooven,
Wat eeuwig mij het hart verblijdt!’
O. Pekela, Oct. '96. J. Langeraap. | |
Naschrift.Busken Huet noemt het ‘leekedicht’ den voortreffelijksten vorm, waaronder het talent van de Génestet zich heeft geopenbaard: ‘Uit het oogpunt van gehalte heeft hij niets geleverd, wat de Génestet zoozeer op den naam van dichter aanspraak geeft als deze kleine versjes; niets, dat zulk een mate van inwendige ontwikkeling onderstelt, zoo grooten zielestrijd, zoo veel eigenlijk leven.’ Vergelijken we hiermee, wat in de Gids van 1852, Deel II bl. 414 is gezegd van de Génestets ‘Eerste gedichten.’ De beoordeeling is van Joh. C. Zimmerman, wiens ‘heilzame geeselroede der critiek’ gewis niet anders dan gunstig op de Génestets ontwikkeling kan werken. ‘Men heeft’, schrijft hij, aan de tegenwoordige generatie het verwijt gericht, dat zij weinig verblijdende teekenen van leven vertoonde op het gebied der letteren. De uitspraak is streng, maar niet onbillijk, wanneer we vergelijken met het tijdvak 1830-'40, waarin zich de mannen ontwikkelden, die nu (1852) aan het hoofd der Nederlandsche literatuur staan.’ Denk aan J. v. Lennep, P. van Limburg Brouwer, Oltmans, Mej. Toussaint, A. Drost, die allen met N. Beets Walter Scott hun weldoener zouden kunnen noemen, aan J.P. Heije, J. Kneppelhout, J.P. Hazebroek. Na er op gewezen te hebben, dat de rijkdom, vooral op het gebied der poëzie, van dat tijdvak, grootendeels is toe te schrijven | |
[pagina 273]
| |
aan de stemmen uit Engeland en dat de zangen van Byron, Scott, en Moore niet anders dan gunstig hebben gewerkt op de technische ontwikkeling onzer dichtkunst en op den voortgang der romantiek, zegt de geestige Gids-Redacteur: ‘zoo dan de tijd, dien wij beleven, arm moet genoemd worden aan ontluikende literarische talenten, met te grooter blijdschap zullen wij de aren zamelen, welke hier en daar ontkiemen, met te meer nauwlettendheid en zorg zullen wij 't gehalte proeven der korrelen.’ In 't algemeen, luidt het verder, mag men niet eischen, dat in den eersten bundel van een dichter de vorm onberispelijk zij; zelfs kan ‘bombast’ soms gunstig voor den aanleg des schrijvers spreken. - Evenmin mag men van de eerstelinge verwachten, dat zij juist en duidelijk de richting van den schrijver zal aangeven. - Doch men mag, ronder onbillijk te zijn, verwachten, ‘dat het werk de levensbeschouwing van den maker weergeeft en dus eene eenheid bezit, welke haren oorsprong ontleent aan zijne individueele ontwikkeling, zoowel moreel als intellectueel’. De eerste gedichten van de Génestet bezitten deze eenheid niet; zij verklaren ons geen individualiteit, zij laten geen bepaalden indruk na. In vele gedichten is onbepaaldheid, een dwarrelen tusschen een meer ernstigen en een meer jovialen - soms schertsenden - toon; vergel. 1e en 2e couplet van ‘Lente’. Recensent vindt den oorsprong hiervan niet in gemis aan gevoel - ‘Stem des Harten,’ het beste van den bundel, pleit hier vóór, - maar aan het ‘zwevende’ van zijn karakter, ‘dat de voorwerpen lichtelijk aanraakt, doch de stoffe niet verwerkt of doordringt tot het wezen, de idee der zaak.’ Minder gelukkig dan in zijn zuiver uit het hart gevloeide verzen, zooals nog: ‘Dagelijksch Brood, In gelukkige dagen, Idéalen, Aan mijn Vriend Mr. E.H. 's Jacob, en vooral: Aan de Holl. Jongens,’ schijnt de Génestet ons in het bezingen van historische onderwerpen. De figuren van Louise de Coligny en de Hertogin van Orléans zijn niet aanschouwelijk en waar, om onze sympathie te kunnen wekken ‘in spijt der schoone en welluidende woorden, waarin ze ons worden beschreven.’ Recensent gelooft niet, dat de Heer de Génestet in staat is, karakters weder te geven of hartstochten te beschrijven. ‘Hij bewege zich liever op het terrein van het eenvoudige lied of gezang.’ Tot dat gebied behooren de beste stukken van zijn bundel. | |
[pagina 274]
| |
Hierna beschouwt Rec. die gedichten, welke De Génestet ‘gedrukte glimlachen’ noemt of die hij schreef ‘om zich zelven Hollandsch te leeren.’ Ze vormen de groote meerderheid. ‘De geest is geheel “studentikoos,” hier en daar nog jeugdiger dan dit, voor een kunstwerk vrij jeugdig, epitheton’ en de twijfel rijst, of ze niet beter achterwege waren gebleven. Spranken van vernuft schitteren soms in den kwinkslag, getooid in bevallig kleed. - ‘Alarmisten’ zal voorzeker hier en daar niet zonder hoofdschudden worden ontvangen. - Onder de best geslaagde rekent Rec. ‘het Schotjen,’ dat een volledige geloofsbelijdenis bevat.’ - Bij ‘Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de Poes,’ wordt in bedenking gegeven, of een schrijver wel doet, bij zijn eerste optreden een overmoedige uitdaging te richten aan de critiek. Met nog te noemen: ‘'t Latijnsche School’ en ‘Morgen is mijn Dichter jarig’ meent Rec. recht te hebben gedaan aan wat er goeds in dit genre door De Génestet is geleverd. De andere stukken staan verre beneden de genoemde, ‘treffen soms door volstrekt gemis aan inhoud,’ zooals ‘Vliegevreugd en Dichtersmart.’ Rec. gevoelt zich gedrongen tot de opmerking, dat het geheele werk, maar inzonderheid ‘Als ik des Zomers,’ ‘Bij het beekje, Album, Geloof en Egoïsmus’ eenige overeenkomst hebben met de zangen van Th. Moores jongelingsjaren: ‘hetzelfde onbepaalde gevoel, dezelfde ingenomenheid met den vorm ten koste van de gedachte. Zoo bevallig de eerste is bij de Génestet, zoo arm schijnt ons de laatste.’ ‘Men zal zijne gedichten wellicht - waarschijnlijk zelfs - met genoegen lezen, maar zullen ze eene herinnering achterlaten? De poëzie moet niet alleen het oor streelen, maar spreken tot het hart, het verstand, de verbeelding. Wil men aan deze roeping beantwoorden, dan dient een goede keuze en een intieme kennis der stof aan hare verwerking vooraf te gaan, dan dient men te denken en te gevoelen, alvorens men zijne regels nederschrijft.’ De Génestet kon zeker niet beweren, dat hij ‘des blauwen beuls’ geweldige roede ontsprongen was zonder ‘zijn kleertjes te scheuren.’ In een studie van hetzelfde jaar '52 over Thomas Moore zegt echter zijn criticus, dat ‘de strengste critiek op de ontwikkeling van den man van talent en van geestkracht - zonder welke geen waarachtig talent denkbaar is - niet anders dan gunstig werken kan, omdat hij meent, dat het de roeping der | |
[pagina 275]
| |
critiek is, om op gebreken en leemten opmerkzaam te maken, een roeping, die algemeen wordt begrepen en erkend, waar het bewustzijn der hoogere gave de opwellingen der gekwetste eigenliefde weet te overwinnen.’ Nu, het schijnt ons toe, dat de vermetele dichter, die Zimmerman een bundeltje veertjes moest laten, in zijn leekedichten heeft beantwoord aan diens wensch aan 't slot der recensie: ‘moge onze jonge dichter vervuld worden van een schoone en groote idee, welke aan zijne producten het degelijke gehalte bijzet, dat wij zijnen eerstelingen hebben moeten ontzeggen.’ Cd Busken Huet, keurig essayist, heeft geen brieven van onsterfelijkheid weg te schenken, ook niet den veelgeliefden vriend, maar meent te mogen zeggen, dat de Génestet, wien voor altoos en onder de besten een plaats in de geschiedenis onzer letteren verzekerd is, vele jaren lang de lievelingsdichter van het beschaafde Nederland zal blijven. Wie, als hij, het leven van een aanzienlijk deel zijner land- en tijdgenooten idéaliseerde, van het stil, huiselijk binnenleven tot het verborgen en vaak onrustig zieleleven toe, zoo menig stroeven mond zich tot een glimlach deed plooien, de stormen van zoo menig hart bezwoer, de booze gedachten van zoo velen terugdreef naar haar oorsprong of in een heilige omschiep, dien weldoener kunnen de kinderen zijns volks, de kinderen zijner eeuw niet vergeten.’ J.L. |
|