Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Iemand eene loer draaien.De beteekenis dezer uitdrukking zal wel niemand onbekend zijn: iemand beetnemen, eene poets bakken, foppen. Moeilijker is het evenwel te zeggen, wat men eigenlijk onder eene loer moet verstaan, en hoe dit woord de tegenwoordige beteekenis van poets, grap heeft gekregen. De bedoeling van dit artikel is te pogen dit vraagstuk op te lossen. Laten we evenwel vooraf nagaan, wat er reeds vroeger over den oorsprong der uitdrukking medegedeeld is. In de Proeve van Bredaasch Taal-eigen door Mr. S.H. Hoeufft vinden we haar aldus verklaard: ‘Iemand een loer draaijen. Iemand eenen trek spelen. Ik denk het eigenlijk te zijn een loeijer draaijen; want loeijer is hetzelfde als luijer; zie Kiliaan. Een loer draaijen zal dus zoo veel zijn als in de luijers leggen, 't welk hetzelfde beteekent.’ Eene andere verklaring lezen we in het Taalk. Magazijn II, bl. 338: ‘De spreekwijs een loer draaijen schijnt eene verbastering van het werkwoord lorrendraaijen.’ Vergis ik mij niet, dan heeft Prof. De Vries in zijne aanteekeningen op den Warenar naar aanleiding van het werkwoord loeren, foppen, bedriegen, het eerst de thans algemeen aangenomen verklaring gegeven. Zij luidt aldaar blz. 150: ‘De spreekwijze iemand een loer of lorren draaijen, thans in gebruik, is uit het oude loeren spottende gevormd,’ eene verklaring welke sedert dien tijd stilzwijgend is aangenomen: men legde zich bij het gezag van De Vries neerGa naar voetnoot1). Thans, nu ik bij mijne studie der spreekwoorden ook deze uitdrukking moest behandelen, heb ik een opzettelijk onderzoek naar haren oorsprong ingesteld en ben tot eene eenigszins andere verklaring gekomen dan mijn hooggeschatte leermeester. Uitvoeriger dan dit in een spreekwoordenboek kan geschieden, zal ik hier dit onderzoek mededeelen, waartoe ik mij verplicht zie tegenover een man als Prof. De Vries, wiens woord dikwijls wet was, en wiens verklaring men niet, zonder hiervan uitvoerig rekenschap te geven en zonder deugdelijke bewijzen, mag verwerpen. Wil men eene spreekwijze verklaren, dan moet men beginnen met haren ouderdom en de oudste gedaante op te sporen. Doet men dit niet, dan loopt men gevaar vergeefsche moeite te verrichten en zich bovendien schromelijk te vergissen. Niet lang geleden | |
[pagina 244]
| |
gaf de heer Groothuis hiervan een leerzaam voorbeeld. Het is te vinden in de voorgaanden jaargang van dit Tijdschrift, bl. 33, waar wordt medegedeeld, dat de uitdr. onder de roos waarschijnlijk is ontleend aan de stukadoorsversiering, meestal in den vorm van een bloemstuk, midden in de zoldering of aan het plafond der kamer. Indien de schrijver er bijtijds aan gedacht had, dat de Romeinen reeds in denzelfden zin sub rosa gebruikten, zooals hij had kunnen lezen in Noord en Zuid XIV, bl. 216, dan had hij menig lezer niet op een dwaalspoor geleid. Langen tijd heeft men gemeend, dat boeha, poeha (maken) een Maleisch woord was, door onze matrozen overgenomen van de Javanen, die als zij een kaaiman zien, herhaaldelijk en luide den Maleischen naam van dit dier bohéa, bohaya, boewaja als waarschuwingskreet uitroepen. Het voorkomen van de uitdr. de bohay maken bij Plantijn, dus anno 1573, en derhalve vóor de reizen der Nederlanders naar Oost-Indie, maakt deze gissing onmogelijk (Ndl. Wdb. III, 78). Een ander waarschuwend voorbeeld is de uitdr. de mijl op zeven gaan, dat gewoonlijk wordt verklaard als den weg gaan van Meyel op Sevenum, doch dat, zooals door mij in Noord en Zuid XIX, bl. 33 is aangetoond, reeds in Hooft's Historiën voorkomt, toen die quasi beroemde weg nog niet bestondGa naar voetnoot1). Zoo verklaart men de uitdr. een kerel as Kas, gewoonlijk als een Kerel als Cats, hoewel ze in dien vorm nooit is aangetroffen; maar wel vindt men in andere geschriften voor kas Kars of Kasjen, en hoort men nog: KartenGa naar voetnoot2), welke namen niets met onzen dichter te maken hebben. Om nog een vierde voorbeeld aan te halen, wijs ik op de uitdr. kap en kogel verloren hebben, waarvan M.J. Koenen in zijn Woordverklaring, bl. 163 zegt, dat ze diende te zijn kap en kovel. Alleen onbekendheid met de oudere taal was oorzaak van deze vergissing. Het znw. kogel toch kwam in de middeleeuwen reeds voor in den zin van keuvel; zie Verdam's Mnl. Wdb. III, 1676. Wanneer ik eindelijk nog wijs op de uitdr. van den os op den ezel springen, dat men zoo lang heeft gehouden voor eene verbastering van het verzonnen ‘van den orse op den ezel springen,’ dat nergens voorkomt, terwijl de oudste plaatsen uit de 16e eeuw aantoonen, dat deze uitdr. geheel onveranderd | |
[pagina 245]
| |
is overgeleverd, zooals door mij is aangetoond in Taal en Letteren IV, 29-33, dan heb ik zeker genoeg voorbeelden gegeven, om te bewijzen, dat onbekendheid met den ouderdom en met den oudsten vorm eener spreekwijze aanleiding kan geven tot onjuistheden. Bij de hier gegeven voorbeelden was van eene werkelijke verandering in den vorm geen sprake - men onderstelde deze slechts. Dat dit evenwel geene onmogelijkheid is, hetzij door verandering van een enkel woord, hetzij door weglating of ook door toevoeging, mogen de volgende spreekwijzen, die ik uit tal van andere neem, bewijzen. Een ieder is tegenwoordig nu wel bekend, dat de uitdr. ‘iemand van haver tot gort kennen’, in haren oorspronkelijken vorm luidde: iemand van aver tot aver kennen, waarin aver de beteekenis had van voorouder. De Westvlamingen, die door hun voorgevoegde h dit woord in haver veranderden, gaven den stoot tot deze verbastering, die nog verder ging tot: iemand kennen van haver tot klaver. Zeggen wij thans van twee zaken, die in het geheel niet bij elkaar passen, dat het slaat als een tang op een varken, dan hebben we hierin eene verbastering te zien van het oudere ‘dat sluit als een tang op een varken’, dat we lezen in Marnix' Byenc. bl. 60 (ed. 1644). Van een niet al te stevig gebouwd huis, hooren we zeggen, dat het licht en dicht is, hoewel juist op die dichtheid, d.w.z. soliditeit, zeer veel valt af te dingen. Weten we echter, dat in de 17e eeuw deze uitdr. luidde ‘licht en ondicht’, zooals we lezen in Simon van Beaumonts Gedichten (editie Tideman) bl. 38: O ver-beroemde ScriverGa naar voetnoot1)
Ontvangt met een goet oogh, ende onverdiende gunst
Dit licht en ondicht werk.
dan is ze duidelijk. In het Middelnederlandsch bestond de uitdr. met valen mennen, met vaellewen riden, in den zin van op slinksche wegen gaan, van den goeden weg afdwalen; toen de oorsprong niet meer werd begrepen, veranderde men valen (= vale paarden) in veulen, en sprak men van met veulens voeren, of, zooals Harrebomée citeert: men moet met veulens somtijds mennen.Ga naar voetnoot2) Zooals ik reeds opmerkte, wordt van een spreekwijze ook wel eens een gedeelte weggelaten, waardoor hare verklaring moeilijk is geworden. Zoo hoort men wel eens: hij gaf hem een appel van wat ben je me, dat eigenlijk moest luiden: wat ben je me groot! | |
[pagina 246]
| |
Zegt iemand: Klaar is Kees, dan zou men allicht denken, dat met het laatste woord een zekere Kees of Cornelis bedoeld wordt, doch weet men, dat de uitdrukking eigenlijk moet luiden ‘Klaar is de Kees’Ga naar voetnoot1) en herinnert men zich, dat onder kees in sommige deelen van ons land kaas wordt verstaan, dan kan men hierin eene waarschuwing zien, om niet al te lichtvaardig bij de verklaring onzer spreekwoorden te werk te gaan. Een ander voorbeeld van dit verschijnsel is de uitdrukking ergens een slag naar slaan, waaraan nog ontbreekt als de blinde naar het ei, zooals ze luidt bij Servilius, bl. 40: Hi slaet daer nae gelijc die blinde na dat eye.Ga naar voetnoot2) Zoo wordt het 17e-eeuwsche scheldwoord pand! duidelijk door eene plaats uit Sam. Coster, bl. 507, vs. 312: pant, daar de Lombert geen gelt op doet!, en begrijpen we het Amsterdamsche scheldwoord emmer! dat tegen eene vieze, vuile vrouw gezegd wordt, wanneer we weten, dat de lieve straatjeugd daarmede bedoelt strontemmer. Van een ingebeeld, trotsch mensch zegt men: hij is van het hondje gebeten. Welk hondje hem nu eigenlijk gebeten heeft, wordt in het midden gelaten, doch blijkt uit den ouderen vorm der spreekwijze, die luidde: ‘hij is van het hondje van laatdunken gebeten’; zie Tuinman I, blz. 348. Iemand, die eene uitstekende gezondheid geniet, is zoo gezond als een visch, n.l. in het water, zooals blijkt uit het hd. gesund wie ein Fisch im Wasser, dat men reeds leest in Konrad von Würzburg's (- 1287) Trojanerkrieg vs. 10808: er wart gesunt reht als ein visch
der vert in einem wage.
Dit zelfde verschijnsel nemen we in andere talen waar, zooals in het Fransch, waar men zegt: il raisonne comme un tambour (nl. mouillé); il est sot comme un panier (nl. percé); triste comme un bonnet de nuit (nl. sans coiffe); vendre à quelqu'un un canard (nl. à moitié); étonné comme un fondeur de cloches (nl. dont la fonte ne réussit pas), enz.Ga naar voetnoot3). Het tegenovergestelde geval komt even dikwijls voor nl. dat eene zegswijze wordt verlengd. Men denke slechts aan de vrij bekende | |
[pagina 247]
| |
uitdr. hij is in de boonen, waaraan men toevoegde: en wil erwten plukkenGa naar voetnoot1); zoo werd door Hooft en Brederoo aan de uitdr. bekend als de bonte hond toegevoegd met den blauwen staartGa naar voetnoot2); de thans nog gewone verwensching loop naar de pomp, werd in de 17de eeuw reeds verlengd met en haal de klap naar je toeGa naar voetnoot3), waarvoor Staring in zijn Jaromir te Praag zegt: en drink u nuchtren kwast, en waarvoor men nu ook wel hoort: en laat je wasschen. Hoe dikwijls hooren we niet: loop naar de maan, met de bijvoeging: en pluk sterren! Zoo zegt men van een' rijke, dat hij Mozes en de profeten (geld) bezit, in welke uitdr. de profeten zijn toegevoegd aan Mozes eig. moos (= geld). Al voorbeelden genoeg, om te doen zien, dat men op zijne hoede moet zijn, en steeds moet trachten zooveel mogelijk den oudsten vorm eener spreekwijze op te sporen. Wat evenwel te doen als men geen enkel citaat eener spreekwijze bezitten? Van een ouderen vorm kunnen we dan niet spreken en over veranderingen niet oordeelen. Ja zelfs kunnen we den ouderdom moeilijk bepalen. In dit geval verkeer ik bij de uitdrukking iemand een loer draaien, die ik nergens heb aangetroffen. Geen enkel onzer woordenboeken geeft haar op; ook de spreekwoordenverzamelingen laten ons in den steek, behalve Harrebomée, die haar dl. I, bl. 34 citeert: Iemand een' loer draaijen. Verder wordt ze opgegeven in verschillende Idiotica, zooals bij Hoeufft Proeve v. Bredaasch Taal-eigen, bl. 363; bij Gallée, bl. 27a: lûr, m. loer, en lûr drèjen; bij Molema, bl. 246b: loer, in: iemand 'n loer draien = een' slechten, valschen trek spelen, hem iets betaald zetten; bij Schuermans bl. 345 a: loer v. kwade pert, trek: iemand eene loer draaien bet. in Groning., N.-Br., N. Limb. Kemp. en Antw. zooveel als: iemand eene pert bakken. Bij De Bo, Tuerlinckx en Rutten heb ik haar te te vergeefs gezocht. Hieruit op te maken, dat ze van jongen datum is, zou onvoorzichtig zijn. Ook al vindt men eene spreekwijze opgeteekend in eene bepaalde eeuw, dan is dat nog volstrekt geen bewijs, dat ze toen ook voor het eerst werd gebezigd; ze is misschien wel eene eeuw ouder of nog meer. Te recht zegt Dr. Kalff in zijn artikel in den Gids van 1890: ‘Waar begint nu de geschiedenis van zulk een spreekwoord? Wanneer heeft men die uit- | |
[pagina 248]
| |
drukking voor het eerst gebezigd? Dat is nooit te bewijzen; zij, die zulk eene zegswijze voor het eerst bezigden, hebben er nooit aan gedacht die onmiddellijk op te teekenen, evenmin als degenen, die haar voor het eerst vernamen. Spreekwoorden immers worden vooral geboren onder de lagere standen des volks. Daar bestaat nog die vatbaarheid voor indrukken, die onbevangenheid van uitdrukking, die zin voor waarheid en eenvoud, vereischt voor het onbewust scheppen van beelden, vergelijkingen, kleurige zegswijzen, spreekwoorden. De hoogere be- of verschaafde standen brengen geene spreekwoorden voort.’ Juist, het volk vooral maakt onze spreekwoorden; daarom zijn ze ook zoo eenvoudig, en kan men met geleerdheid in de meeste gevallen niet veel verder komen, wil men hun oorsprong opzoeken en verklaren. Te-vergeefs heeft men de zoo eenvoudige uitdrukking om zeep gaan met de kruistochten in verband gebracht, ja zelfs willen afleiden van het Oudhoogduitsch.Ga naar voetnoot1) Wat heeft men niet bedacht om de uitdrukking het onderspit delven, dat reeds in de middeleeuwen voorkomt, te verklaren? De een denkt aan een graver, die in een diepte aan het delven is, en gevaar loopt van door eene aardstorting bedolven te worden; een ander laat ons Nederlanders in eene mijn graven, die we niet bezitten, terwijl zeker menig Noordhollandsche boer ons kan vertellen, wat hij nog altijd onder het onderspit of het tweede spit verstaat. En heeft men niet ter verklaring van het zoo eenvoudige koek en ei den haan coppe (= kop = kip = haan!!) uit den Reynaert er bij gehaald, terwijl een ander in koek eene verbastering meende te moeten zien van het znw. kloek? Ik wil hiermede nu niet beweren, dat men niet met verbastering rekening heeft te houden. Korte wetten maken voor het vroegere ‘korte metten maken’ en een schip zooals het reilt en zeilt voor het vroegere rijdt en zeilt zijn bekende staaltjes hiervan; doch dit geschiedt meestal, wanneer deze uitdrukking niet meer wordt begrepen, of uit zucht om te rijmen. Maakt het volk zelf eene uitdrukking, dan is ze eenvoudig en wat Michel Bréal in zijn Essai de SémantiqueGa naar voetnoot2) pag. 8 zegt aangaande ‘les innovations grammaticales’ geldt ook van onze volksuitdrukkingen: ‘Il ne faut pas s'attendre à y trouver des faits de nature bien compliquée. Comme partout | |
[pagina 249]
| |
où l'esprit populaire est en jeu, on est, au contraire, surpris de la simplicité des moyens, simplicité qui contraste avec l'étendue et l'importance des effets obtenus.’ Met geleerdheid komen ve dus niet verder. Wat dan te doen? Twee middelen blijven er over, die ons den weg kunnen wijzen: eene vreemde taal, waar de spreekwijze ook voorkomt, en vergelijking met andere uitdrukkingen, die hetzelfde beteekenen. Een paar voorbeelden mogen dit ophelderen. Nemen we bijvoorbeeld de uitdr. men moet geen slapende honden wakker maken. Wat wil deze uitdr. eigenlijk zeggen? De hond toch is het toonbeeld der waakzaamheid, en men zou derhalve verwachten, dat men zoo'n slapenden wachter wèl moest wekken, en dus tot de conclusie komen, dat deze spreekwijze niet deugt. Vergelijken we nu hiermede de Fransche uitdr.: Il ne faut pas réveiller le chat qui dort en de Engelsche: One must not rouse the sleeping lion of Don't wake a sleeping wolf, dan worden we, omdat hier sprake is van eene kat, een leeuw, en een wolf, dus dieren, die niet in den dienst der menschen gebruikt worden als wachters en bewakers, er voor gewaarschuwd in den hond het beeld der waakzaamheid te zien, maar integendeel den nijdigen, gevaarlijken bijter, dien men, als hij slaapt, niet moet wekken. Zoo kunnen we het znw. haar in de uitdr. haar op de tanden hebben niet houden voor den saamgetrokken vorm van hader (twist), omdat men ook in het Duitsch zegt: Haar(e) auf den Zähnen haben en in die taal de samengetrokken vorm van het znw. hader onbekend is. Mocht iemand nog meenen, dat ‘muizenesten in het hoofd hebben’ eigenlijk moest luiden muizenissen in het hoofd hebben, dan kunnen de fr. uitdrukkingen avoir des rats en tête; avoir des papillons noirs en tête; avoir des trichines au plafond; en de hd. er hat meusznester im Kopf (anno 1511) hem van die dwaling genezen. Het tweede middel om eene onduidelijke spreekwijze te verklaren is de vergelijking met andere uitdrukkingen, die op dezelfde wijze gevormd zijn en hetzelfde beteekenen. Als voorbeeld daarvan moge dienen hot znw, lichtekooi, door Tuinman I, 222 en anderen verklaard als: iemand, die met een ander licht ter kooi gaat of kooit. Vergelijken we hiermede andere benamingen als draaiaars, wappergat, wipkuitje, schuddemakooi en dergelijke, die nu nog voorkomen of vroeger gebruikt werden, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat we in lichtekooi eigenlijk moeten zien, iemand | |
[pagina 250]
| |
die haar kooi (= aars) onder het loopen voortdurend licht, oplicht, opwipt. Zoo wordt iemand een beschuitje geven, iemands kin en kaak knijpen, duidelijk door de vergelijking met: iemand een muilpeer, een oorvijg, een bokking (bokkings) geven; een kool stoven; met iemand een appeltje te schillen hebben; van de taart geven, en dergelijke ironische uitdrukkingen. De zegswijze bot vangen (eig.: een slag krijgen) wordt opgehelderd door zijn neus stooten; een blauwe scheen krijgen; den bons krijgen, enz. Evenzoo wordt hij zit in de rats (groente met aardappelen door elkaar gekooktGa naar voetnoot1) duidelijk door vergelijking met: in de pekel, in de boonen, in de soep, in den draf, in de dras, in de stront, in de pruimen, in de mat (geronnen melkGa naar voetnoot2), in den piepzak (koffie met melk en suiker door elkaar gekookt; Boekenoogen, 747) zitten, enz. Op eene dergelijke wijze is ons de uitdrukking om zeep gaan ook opgehelderd, daar men vroeger ook zeide of thans nog zegt: om mosterd, om kroosjes, om nieuwe noten, om uien gaan, en werd de eigenlijke beteekenis der uitdr. door de bank duidelijk door vergelijking met de synoniemen door den band en door den botGa naar voetnoot3). Dit laatste middel nu, vergelijking met synonieme uitdrukkingen of woorden moet ons helpen bij de verklaring van ‘iemand een loer draaien.’ Ieder weet, dat men er onder verstaat: iemand eene poets bakken, een trek spelen, zoodat het znw. loer de beteekenis moet hebben van grap, aardigheid, pots. Hoe komt dit zelfstandignaamwoord aan die beteekenis? Laten we, om dit op te lossen, beginnen met na te gaan wat men onder een loer verstond of nog verstaat. Slaan we daartoe het Middelnederlandsch Woordenboek van Prof. Verdam op, dan lezen we aldaar, dl. IV, kol. 709 loer, znw. m. Een scheldwoord. Lomperd, botterik, domoor, met verwijzing naar Kiliaen loer, loerd, homo murcidus, ignavus, stupidus, bardus, socors, obtusus, tepidus, non recte fungens officio, eene beteekenis, die ook nog door Van Dale aan dit woord wordt toegekend. Vergelijken we hier nu eens mede de synonieme uitdrukkingen: iemand een foef, een knol (Harreb. I, 421), eene wiek, eene wip draaien; iemand knotjes draaien of voordraaien, -ollen draaien en iemand knoopen draaien, in welke overal sprake is van een ding van weinig waarde. Immers | |
[pagina 251]
| |
onder een foef(je) moet men verstaan een lap, een vod. Het woord is uit het Waalsch overgenomen, waar het foufe luidt; in het Westvlaamsch luidt het nog fouf(e) en beteekent het altijd volgens De Bo, 327, lomp, versleten lap, oude vodde. Wat een knol is, behoeft, als bekend, niet vermeld te worden. Iemand eene wiek draaien (of bakken) is eene Vlaamsche uitdr., te vinden bij Schuermans, bl. 861 a, waar tevens wordt opgegeven, dat men onder eene wiek de lemmet eener lamp verstaat. Ook de uitdr. iemand eene wip draaien is Vlaamsch (zie Schuermans, bl. 867). Onder eene wippe verstond Kiliaen een zweep, geesel, lange roede (Eng. a whip) en de Vlamingen verstaan er thans onder: een staak en de mannelijke roede, penis, teers, kul (De Bo, 1398). De oorspr. beteekenis kan dus geweest zijn: iets dat slap neerhangt, lap [vgl. lerp (zweep en tong), lurf (slip van een kleed)]. Opmerkelijk is het, dat in de 17e eeuw in Van Santens klucht van Lichte Wigger (anno 1617) bl. 16a en bij Sam. Coster, blz. 516, vs. 623 voorkomt: iemand een pijp draaien (iemand een loer draaien), terwijl Kiliaen opgeeft pijpe, piepe, Holl. mentula (dus = Vl. wip), een woord, dat in de Zaansche volkstaal nog bekend is (Boekenoogen, 746); en dat in het Vlaamsch ook gezegd wordt: een lolle draaien, lollen en lollendraaien, smokkelen, in 't verdoken jenever drinken, blauwen (Schuermans, bl. 347). Doch het is zeer goed mogelijk, en het komt me wèl zoo waarschijnlijk voor, dat we deze uitdrukkingen moeten vergelijken met het middelnederlandche fluten, praatjes maken, iemand iets op de mouw spelden (Mnl. Wdb. II, 827 en De Jager Frequ. II, bl. 130) en het 17e eeuwsche fluit, bedrog; zie Kiliaen: fluyte, fallacia, mendacium blandum; fluyten, mentiri, blande dicere, en vgl. Oudemans II, bl. 313. Het znw. ol in de uitdr. ‘iemand ollen draaien’ beteekent eig. een riem of band en luidt nog heden in het Zweedsch ol en in het Noorweegsch ol, ola. Halma geeft er de beteekenis van prullen, vodden aan. Gaan we de verdere beteekenissen na, die woorden als foef, wiek, wip, knol, knotje, ol en knoop kunnen hebben, dan zien we, dat bij sommige uit de algemeene beteekenis ding van weinig waarde, die van knul, sukkel, ook een smerige vent en (somtijds òf) die van streek, list, gril, grap is voortgevloeid, terwijl de afgeleide werkwoorden beteekenen knoeien of bedriegen. Beginnen we met het znw. foef (lap, vod), en stellen we een onderzoek in naar de beteekenis, | |
[pagina 252]
| |
waarin dit woord thans gebruikt wordt, dan zien we, dat het thans in het Westvlaamsch en in vele streken van ons land gebezigd wordt in den zin van leugen, bedrog, fopperij, list, streek; zie De Bo, bl. 327 a; Bouman De Volkstaal in Noord-Holland, bl. 29; Boekenoogen, bl. 215; Molema, bl. 111: iemand 'n foef bakken = eene poets spelen, eene kool stoven; en Doornk. Koolman I, 567: fûfe, loser, listiger Streich, Kniff, Schlich, etc. In de straattaal van Yperen is een foefje een meisje van een slecht gedrag. Het afgeleide werkw. luidt in het Waalsch foufi, zich met beuzelingen ophouden; en foufeter, slecht naaldewerk verrichtenGa naar voetnoot1); in het Westvlaamsch is foefelen, knoeien, broddelen, maar ook bedriegen in het kaartspel (zie De Bo in voce); in het Zaansch is foefen, bedektelijk bedriegen, foppen. Van het znw. wiek (pluksel, dotje van uitgeplozen wol; Zaansch wuuk) heb ik geene andere beteekenissen of eene afleiding kunnen vinden. Van wip is een werkwoord wippen afgeleid, dat Schuermans, bl. 867 b verklaart als: klooten, foppen, bedriegen. Hij voegt er aan toe, dat men dit wip uitspreekt als wiep, en voor wippen ook wiepen gezegd wordt. Slaan we nu De Bo op, dan lezen we bl. 1398 i.v. wiep, dat dit ook gezegd wordt van iemand, die denkt veel verstand te hebben, en er maar weinig of geen heeft; het is dus te vergelijken met teers en kul, die beide mentula beteekenen, maar ook een kloot van een kerel, een dwaze, domme vent; zie De Bo, bl. 1137. Het begrip list, sluwheid vindt men in het eng. a whipster, een sluw mensch. Het is echter ook mogelijk, en wegens de uitspraak wiep veel waarschijnlijker, dat we in dit znw. wip een ander woord moeten zien, dat de beteekenis heeft van bundel, bos van stroo of rijs. Kiliaen toch geeft op wijp, wijpe, j. wip, vetus, fax (toorts), een woord dat identisch is met het Oostfr. en Ndd. wîpe, wîp, bundel, bos; het eng. wipe, wisch; ohd. mhd. wîfa, wîfe, bos stroo, en dat hetzelfde is als het Zaansche wiep, rijswiep, rijshout met teenen banden tot een langen bundel samengebonden (Boekenoogen, 1215). Het znw. knul, knolle, bij Kiliaen vertaald door glomus, globus, heeft in het Westvlaamsch de beteekenis van: beuzelarij, onnoozele praat, dwaasheid, en wordt dan uitsluitend in het meervoud gebruikt; zie De Bo 545, waar knullen vertaald wordt door niaiseries, | |
[pagina 253]
| |
nigauderies. Opmerking verdient ook het wkw. verknollen, dat in het Groningsch beteekent: op de mouw spelden, iemand iets wijsmaken, welke beteekenis het Oostfr. ferknullen, ferknüllen ook heeft (Molema 446b.). De uitdrukking knotjes draaien of voordraaien (door Boekenoogen, 472 opgegeven) beteekent eveneens: iemand wat wijs maken; ook komt voor: iemand een knot op de mouw spelden. Het zelfst. naamw. knot beteekent eigenlijk een bosje, een kluwentje, en vertoont dus denzelfden overgang van beteekenis als foef, wip en wiep, daar het ook voorkomt in den zin van grapje, verzinsel. Het afgeleide werkwoord knotten beteekent in het Zaansch verzinsels, grapjes vertellen; guitige streken uithalen. Wat eindelijk het znw. ol betreft, dat, zooals we gezien hebben oorspronkelijk band of riem beteekent, dat komt in de 17de en 18de eeuw ook voor in den zin van aardigheid, loopje, grol, zooals blijkt uit de klucht van het Wijnvaatje (anno 1675) bl. 4: Dat zijn die bazen, die 'er op slimme practyken verstaen,
En komen 'er Waert met een Lombertbriefje van een muizeval pajen,
En krijgen nog tien gulden toe, om noch andere ollen te dragenGa naar voetnoot1).
Sewel vertaalt ‘Hy zoekt u ollen wys te maaken’ door He will tell you cock-and bull-stories en bij Langendijk II, 284 lezen we Prins Ferdinand, jy weet het wel,
Dat ik gien olletjes vertel.
Nog heden is een bijvorm van dit ol niet geheel onbekend. Volgens het Ndl. Wdb. X, 50 bezigt men in de gemeenzame spreektaal wel eens in antwoord op hetgeen door een ander gezegd is, om schertsend te kennen te geven, dat men aan zijn gezegde geen waarde hecht, dat hij het mis heeft, inzonderheid in antwoord aan iemand die een wensch, een plan of eene verwachting heeft uitgedrukt, en dan aanduidende, dat hij zich met eene ijdele hoop vleit, want dat er toch niets van komen kan, het tusschenwerpsel oele! Ja oele! (= Ja 't mocht wat! gekheid!). Een paar uitdrukkingen, die zeer veel overeenkomst vertoonen met iemand een loer draaien zijn: lorrendraaien (ndd. lurrendreien) en een lordling of een lorling draaien. De eerste komt reeds in de latere middeleeuwen voor, blijkens Kiliaen, die lorredrayen vertaalt door cauponari, merces lucri causa alio clam transferre et | |
[pagina 254]
| |
distrahere: mentiri nomen, patriam, merces, lucri causa, dus smokkelen, sluiken, bedriegen; ook thans komt het blijkens Van Dale in dezen zin nog voorGa naar voetnoot1). Dit werkwoord nu is eene samenstelling van het ook nu nog gewone lor(re) en het werkwoord draaien, dat eigenlijk wil zeggen: iets op een draaibank vervaardigen, en dan in het algemeen klaarmaken, bezorgen (vgl. iemand iets bakken, flikken, lappenGa naar voetnoot2).) Het znw. lor(re) beteekent lap, vod, maar had evenals het ndd. lurre ook de beteekenis van leugen, verzinsel, in welken zin we het lezen bij Hooft, Ned. Hist. 1052: ‘Deeze drie quanten draaiden van lorren en leughenen de lyn,’ zoodat we in de samenstelling lorrendraaien ook aan lorre die beteekenis wel mogen toekennen, temeer daar het afgeleide werkwoord lorren den zin heeft van bedriegen, ontfutselen, smokkelen. Hiernaast kwam in denzelfden zin voor een werkwoord loren, dat door Van Helten, Taal- en Letterbode IV, 208, voor eene afleiding gehouden wordt van lore, dat beantwoordt aan het lat. lora (slechte wijn)Ga naar voetnoot3). De tweede uitdrukking is tot nu toe wel nergens aangetroffen, maar volgens eene vriendelijke mededeeling van Prof. R. Fruin komt het znw. lorlingdrayerye en lordling-drayerye voor in Bor's Oorsprongk, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen, dl. III, dl. 496a, waar melding gemaakt wordt van een brief, dien de Gedeputeerden van de Staten van Friesland gezonden hebben aan de St.-Generaal om te klagen ‘over den toevoer van vivres die de steden van Groeningen en Steenwyk geschiet door de lorling-drayerye over Blokzijl en de Cuynre en den uytlegger op de Eems.’ De brief geschreven in December 1589 luidt: ‘Wy twijfelen niet of U.E. sy meer dan genoegsaem bekent, als hebbende noch in versche gedachtenisse hoe menichmael by ons aengewesen zijn de seer grote misbruyken en lordling-drayeryen, welke door den Kuynder en Blokziel, als mede van de Hollandse Capiteynen der Oorlogschepen op de Eemse.... gepleegt werden;’ enz. Onder beide woorden lorling- en lordling-drayerye zal men knoeierij, smokkelarij moeten verstaan, hetzelfde dus alles lorrendraaierij. Wat is nu een lorling? Het Mnl. Wdb. | |
[pagina 255]
| |
IV, 805, geeft hierop het antwoord; aldaar staat het vermeid in den zin van voorwerp, waarmede een rietdekker het riet of stroo op het dak vastmaakt; dus een stukje touw (of iets dergelijks), wederom dus een voorwerp van weinig of geringe waarde. Het kan eene afleiding zijn van lor door middel van het achtervoegsel ling, en dan eig. beteekenen een stukje lap, lapje, touwtje, maar het kan ook door assimilatie van dl tot ll staan voor het volgende lordlingGa naar voetnoot1), dat door middel van ling kan zijn gevormd van *lordGa naar voetnoot2); vgl. het ofri. lurd ‘alte Lappen oder Fetzen, bz. aus alten aufgedrehten Schiffstauen gefertigte lose Garne od. lockere Dräthe, womit Schiffseile, etc. umwickelt werden (Doornkaat Koolman II, bl. 551b)’, dus ons lordling (zie Van Dale en reeds Winschooten, Seeman, bl. 145). Tal van voorbeelden zijn van eene dergelijke beteekenisontwikkeling aan te wijzen. Het znw. vod(de) beteekent, zooals bekend is, een lap, maar in het hd. komt dialectisch ook voor fudden, fuddeln, faudeln in den zin van valsch spelen, in 't spel bedriegen; zie Franck, 1099. Een slenter is een afgescheurde lap of stuk. Vgl. De Jager, Frequ. II, 528 en Moortje, 77: Van boven zijn ze schoon, en 't schijnt al vrij wat jenters
Alst in der waerheydt is, want onder zijn 't maer slenters.
Doch bij Van Dale vinden we voor dit woord ook de bet. looze trek, streek, uitvlucht opgegeven, en de uitdr. met slenters omgaan, met bedrog omgaan.Ga naar voetnoot3) Onder een lomp verstaat men een vod, een versleten lap; in de 17e en 18e eeuw komt het meermalen voor in den zin van plomp, onbeschaafd mensch en het afgeleide werkwoord beteekende, evenals nu nog, bedriegen, bedotten; zie Oudemans, IV, blz. 183. In het ohd. beteekent het 17e eeuw loen, een kleine paal, een pen, paxillus, obex; bij overdracht kreeg dit woord bij ons de beteekenis van homo stupidus, bardus, insulsus, gelijk Kiliaen het vertaalt, maar ook die van streek, kuur, trek, zooals blijkt uit Van der Veen, Zinneb. (anno 1642), bl. 227: | |
[pagina 256]
| |
De spin heeft tot syn min de teed're vliegh bewoogen,
En op geswooren trouw' haar in syn webb' getoogen.
Nu is de vliegh in 't net seer jammerlijk verwart,
Van, die niet als fenyn voedt binnen in het hart,
En haast syn eedt vergeet, en krijght syn oude loenen.Ga naar voetnoot1)
Door Kiliaen wordt het znw. loete vertaald door rutabulum, ovengaffel, maar ook door homo agrestis, insulsus, bardus, stolidus, in welke bet. het reeds in de Middeleeuwen voorkomt; zie het Mnl. Wdb. IV, 711. In het Vlaamsch heeft zich wederom die beteekenis nog verder ontwikkeld tot luim, nuk, gril, kuur, streek, kwint en zegt men: Hij heeft loeten. Hij heeft weêr een vreemde loet gehad. Een peerd met loeten; zie Schuermans, bl. 345b. i.v. loet, v. Onder een prul (nd. prull, buil, dikke bult, gezwel) verstaat men iets of iemand van weinig waarde, maar in het Westvlaamsch is het: een logen om te schertsen, een bedriegelijk gezegde; en onder prullen verstaat men: schertsen, leugens verdichten om te lachen, ijdele praat verkoopen (De Bo, bl. 897b). Het bij Kiliaen opgeteekende futsel, vutsel beteekent vodde, lap, waarvan eenwerkwoord futselen, bedriegen is afgeleid, waarbij weder een znw. futselaar, bedrieger, behoort (Taal en Ltb. IV, 214 en De Bo, bl. 333). Een kloot is een bal, maar ook een sukkel, lummel (vgl. een kloot van een kerel), fr. coïon = homme mou, sans énergie, terwijl in het Vlaamsch het wkw. klooten, bedriegen beteekent (vgl. de synoniemen kullen, pieren, lubben). In Groningen kent men een meervoudig znw. flausen, flousen in den zin van draaiers, leugens (Molema, bl. 108a). In Vlaanderen spreekt men van flauws, dolle, gekke praat, van flauwskens, leugens, valsche verschooningen; flauwzen vertellen, iemand flauwzen wijsmaken; een flausman is een zoutelooze prater of prulleman (zie Schuermans, bl. 126a; Bijv. bl. 83a en ook Hoeufft, bl. 154: flouzen - liegen); vergelijk verder het hd. Flause ‘vorspiegelung’ en het Westfaalsch vlause, posse, spass,Ga naar voetnoot2) dat zeker wel verwant zijn zal met het hd. Flaus, ‘büschel wolle,’ wolvlok. Ook in het Italiaansch beteekent borra, scheerwol en borre, grap; evenals het Spaansche borra, borro en het Ital. burla uit *burrula, een vlok, een ding van weinig waarde, een grap beteekent.Ga naar voetnoot3) Op deze wijze zou ook het middelnederlandsche flokke verklaard zijn, dat in den proza-Reynaert (editie | |
[pagina 257]
| |
Muller-Logeman), biz. 146 voorkomt in den zin ran vond, streek, vleiend woord; zie het Mnl. Wdb. II, 825. In het Mnl. komt nog een ander woord in den zin yan beuzeling, zotte praat voor, nl. truffe (vgl. eng. trifle), dat verwant is met het Ital. truffa, tartufo, truffel, maar ook grap. Scheler, bl. 504 merkt hierbij op: ‘le language a transporté le nom d'un petit fruit à une bagatelle, une niaiserie,’ en wijst op het fr. cornichon en citrouille. Vgl. ook het fr. truffer, foppen, bedotten; truffeur, bedrieger. Zoo beteekent het fr. farce zoowel vulsel als grap, zoodat het dezelfde beteekenisontwikkeling vertoont als bombast (eng. bombast), ruwe katoen, veel gebruikt tot voering en opvulling van kleedingstukken, enz., en vandaar: zinledige taal. Misschien mag ook vergeleken worden het fr. falourde in het oudfr. en mnl. een takkebos, maar eveneens een grap, een verzinselGa naar voetnoot1). Terwijl eindelijk nog gewezen kan worden op het hd. Kaff, kaf, iets van weinig waarde, en ook: geklets, geleuterGa naar voetnoot2). Ten slotte wil ik nog op een paar woorden wijzen, die de algemeene beteekenis hadden of nog hebben van stuk, brok, klomp, waaruit zich ook weder die van lomperd of (en) die van grap heeft ontwikkeld. Ik bedoel in de eerste plaats het znw. stuk zelf, dat vroeger in de uitdrukking stukken draaien de beteekenis moet gehad hebben van bedrog, schelmerij, zooals blijkt uit eene aanteekening van Bilderdijk op Huygens VI, bl. 128: Eens draait men ook den sneegste stukken;
Met d'eenvoud zal het tweemaal lukken.
De uitdrukking stukjes draaien, de school verzuimen, maar eigenlijk beetnemen, bedriegen, zou dan te vergelijken zijn met een pousie leggen, dat te Monnikendam gebruikt wordt, en waarin pousie eene verbastering zijn kan van poes of poets.Ga naar voetnoot3) Het znw. stuk in den zin van heimelijk bedreven kwaad, kennen we nog genoeg uit guitenstukken, schelmstukken, een mooi stukje, enz. (vgl. het fr. pièce).Ga naar voetnoot4) Het tweede door mij bedoelde woord is het mnl. clute, dat, zooals men weet, gebruikt werd in den zin van kluit of klomp; later beteekende | |
[pagina 258]
| |
het ook een stuk geld (vgl. schijven, brikken, moppen, pitten in denzelfden zin), maar ook, en deze beteekenis had het reeds in de middeleeuwen, een grap, aardigheid; de meening van Prof. Verdam dat we in cluit niet hetzelfde woord als clucht moeten zien, wordt door al deze voorbeelden krachtig gesteund. Die meening wordt nog versterkt door de vergelijking van kluit met het znw. mop, eigenl.: vormloos brok, klomp, stuk (Franck), dat in de 17e eeuw reeds de beteekenis had van een steen (marmersteen?), dat we o.a. lezen bij Vondel (ed. Van Vloten) blz. 473: ‘Steeden op gemeene kosten en kercken der goden met moppen te vercieren’Ga naar voetnoot1); en bij Halma: mop, z.v. Mopsteen, groote gebakkene metzelsteen. Brique, sorte de grande brigue. Bij uitbreiding kreeg het de beteekenis van knul, lompe vent, sukkel, in welken zin we het lezen-bij Cats, I, 350:Ga naar voetnoot2) Ick sagh eens datse by haer hadt
Ses juffers uyt een vreemde stadt,
Gebeckte spreeuwen altemael,
En vry geen kinders in de tael;
By dese quam een jongh-gesel,
Een leerlingh in het minne-spel,
Een jubben, soo het schijnen mocht,
Een vogel van zijn eerste vlocht,
Een lap, een mop, een rechte loen,
Hy wist sijn dingen niet te doen.
Dat wij het thans, evenals vroeger kluit, in den zin van aardigheid, grap gebruiken, bijv. iemand een goeie, kostelijke, aardige mop vertellen, is algemeen bekend. Misschien mogen we dezelfde ontwikkeling der beteekenissen ook aannemen bij het znw. boots(e), boets, poets, dat eigenlijk bult, knop beteekent (vgl. prul) en identisch is met het ital. bozza, bult, ruw bewerkte steen; bozzo, ruwe steen; Spaansch bocha, houten bal. Vergelijken we nu al deze voorbeelden, dan zien we, dat zich uit de beteekenis nietswaardig, onbeteekenend, gering, ook ruw, lomp voorwerp die van onbeduidend wezenGa naar voetnoot3) of (en) die van beuzelpraat, verzinsel, bedrog, grap heeft ontwikkeld. En komen we nu eindelijk terug op de uitdrukking welker verklaring we zochten, nl. iemand eene loer draaien, en zien we dat het znw. loer voorkomt in den zin van lomperd, lummel, lor van een vent, zooals blijkt uit Kiliaen, | |
[pagina 259]
| |
die loer vertaalt door homo ignavus, obtusus, tepidus, non recte fungens officio; uit Vondels Roskam, vs. 78; en uit Cats I, bl. 881b: De schipper, of de man te roer,
Dat is voorwaar een groote loer.
en uit andere door Oudemans IV, bl. 168 geciteerde plaatsen, en dat het ook wordt aangetroffen in den zin van bedrieger, o.a. in Brederoo's Moortje vs. 2437 (Iek sou hem krabben, en die diefsche keel af bijten, dien eer-vergeten loer!), terwijl het werkwoord loeren zeer gemeen was in de bet. van beetnemen, bedriegen (zie De Vries, Warenar, bl. 150), dan komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat wij als eerste beteekenis van dit znw. loer moeten aannemen, iets van geringe waarde, bijv. een lap, een vod, een lor; en dat we in dit woord hetzelfde mogen zien als het znw. luur, ofri. lûr of lûreGa naar voetnoot1). De oe van loer berust dan op den invloed van het Duitsch of van die grensdialecten, waarin de û als oe uitgesproken werd (vgl. boer naast buur; het mnl. moer naast muer); welke meening nog steun Tindt in het door Gallée bl. 27b Termelde lü̂re en lure (d.i. loere), luier. Amsterdam. F.A. Stoett. |
|