Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Tijdschriften.School en Studie, 1 en 15 Dec. 1897.C. Groustra, Het menschelijk leven van W. v. Haren. ‘Er is in onze letteren geen ander gedicht aan te wijzen, waar in zulk een kort bestek zooveel schoone, treffende beelden elkander opvolgen.’ ‘De droefheid, de troostelooze klagende toon, die het geheel kenmerkt, maakt een diepen indruk. Men gaat mee: men ziet de geschilderde ellenden des levens voor zich; maar aan het eind komt het geloof in het Eeuwige als een lieflijke troosteres lafenis brengen aan de wanhoop der smachtende ziel; de dichter richt den blik op het Onvergankelijke, het Bestendige, en alle wanklanken van het Aardsche lossen zich op in een schoon harmonisch akkoord.’ Op deze en enkele andere zinnen ter kenschetsing van het dichtstuk laat schr, een overzicht van den inhoud en eenige taalkundige opmerkingen volgen. Daarbij brengt hij ook ter sprake het bekende couplet: De droefheid is gelijk aan wreede dieren,
Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward,
Doorknagende als een worm de nieren,
Verscheurende als een gier het hart.
Naar aanleiding hiervan zegt hij: ‘Het beeld is: de droefheid is verwoeder dan een leeuw, een verwoede droefheid dus, droefheid wordt hier ook voorgesteld als een dier.’ Dit is, dunkt mij, een geheel verkeerde voorstelling. De dichter heeft het niet over een bijzonder soort van droefheid, maar over de droefheid in het algemeen, en hij stelt haar niet voor als een dier, maar vergelijkt haar eerst met een leeuw, die zich vruchteloos uit de strikken tracht te bevrijden, daarna met een worm, die de ingewanden doorknaagt, en eindelijk met een gier, die het hart verscheurt. Het laatste is een toespeling op de sage van Prometheus, die het vuur aan de goden ontstal om het aan de menschen te brengen en tot straf daarvoor door Zeus aan een rots werd vastgeklonken, waar een arend hem iederen dag de lever kwam af knagen, die 's nachts weer aangroeide. Van Haren heeft in dit couplet een zeer vrij gebruik gemaakt van den beknopten zin, zoodat men meer naar het zinsverband moet raden, dan dat het is uitgedrukt. | |
[pagina 193]
| |
J. Wolthuis, Het achtervoegsel loos. Schr, wijst op den etymologischen samenhang van dit achtervoegsel met de woorden verliezen, los en leus. Het laatste is, evenals bleu uit bloode, ontstaan uit Mnl. lose, dat evenwel volgens Verdam en Franck van geheel anderen oorsprong schijnt te zijn en eerst later wegens overeenkomst van vorm en beteekenis met ‘de maagschap van loos’ in verband is gebracht. In de beteekenis zonder bestond loos in de M.E. nog als afzonderlijk woord: ‘den wive, die sceen eren loos,’ ‘bleek ende varwen loos.’ Den klemtoon, dien het achterv. in sommige woorden heeft (goddeloos, trouweloos), kreeg het onder invloed van den uitgang oos (Fr. eux) in woorden als miraculoos, periculoos, die, doordat het grondwoord op een l uitging, aanleiding tot verwarring gaven. Nog tegenwoordig hebben wij een bijv. nw. loos in twee beteekenissen: 1e een looze noot, een loos gerucht, 2e de looze vos. De ontwikkeling der eerste beteekenis is duidelijk; om tot de tweede (slim, listig) te komen zijn de tusschentrappen valsch (bedriegelijk) en onbetrouwbaar noodig geweest. (De overgang van onbetrouwbaar tot listig is mogelijk door inkrimping van beteekenis, gelijk die van valsch tot onbetrouwbaar door uitbreiding). Dezelfde schrijver handelt ‘Over de vorming en de beteekenis van eenige bastaardwoorden’. Koperrood = ijzervitriool, het heeft dus met koper niets te maken en is ook niet rood. Het woord is een verbastering van het Fransche couperose. Despoot, dat nu dwingeland beduidt, wil eigenlijk zeggen: landsbeschermer, vader des vaderlands. Zoo beteekent alkoof eig.: de koepel. Voor de oorspr. bet. van almanak geeft schr. op: geschenk; volgens het Wdb. staat de afleiding van dit woord niet vast, maar is de waarschijnlijkste die van Hebr. manah, scheiden, deelen, bij overdracht: rekenen, tellen, waaruit zich de beteekenis tijdrekening ongezocht laat afleiden. Anekdote, eig. onuitgegeven; men bedoelde er aanvankelijk een historische bijzonderheid mee, die voor het eerst te boek werd gesteld. Anker = gebogen voorwerp, krom ijzer. Apostel - afgezant, bode. Beurs = vel, afgestroopte huid. (De beteekenis ‘geldbuidel,’ laat zich daaruit gemakkelijk afleiden. Hieruit ontstond die van ‘gemeenschappelijke kas van een genootschap;’ later werd het woord ook voor ‘genootschap’ zelf gebruikt en eindelijk voor ‘gebouw van een genootschap.’ Zoo is ook borst (jongeling) er mee verwant: eig. lid van een genootschap van studenten. Het hd. Bursch wordt nog in de bet. student gebruikt; vandaar Burschen- | |
[pagina 194]
| |
schaft, studentenvereniging, en burschikos, studentikoos). Collega = onder dezelfde wet levende (van lex, wet). Diploma = het dubbelgevouwene. Karakter = het ingesnedene (vandaar nog de bet. letterteeken). De dahlia heet naar den Zweedschen botanicus Andreas Dahl, die haar in 1788 in Mexico vond; de hortensia, uit Japan ingevoerd, naar de Koningin van Holland, gemalin van Lodewijk Napoleon; de fuchsia naar Leonhard von Fuchs, een Duitsch kruidkundige te Tubingen, in 1665 overleden. Zij is uit Zuid- en Midden-Amerika afkomstig. De rhabarber heet naar de Rha (Wolga), welk woord werd samengesteld met Gr. barbaron (waarvan barbaarsch) = vreemd, uitheemsch. De muskaatwijn wordt geperst uit een soort van druiven, waarop zich gaarne vliegen (Lat. musea, Fr. mouches) neerzetten. Bureau van bure, een soort van baai, waarmee deze schrijftafels bekleed werden, Chiffonnière van Fr. chiffon, vod, dus eig. bergplaats voor vodden. Secretaire van Fr. secrèt, geheim, dus eig. bewaarplaats voor geheime stukken. De étagère heet zoo naar de étages of verdiepingen, waaruit ze bestaat. Fanfare, uit het Arabisch, bet. eig. iemand, die zijn eigen lof zingt; vandaar Fr. fanfaron, snoever, pochhans. Glossarium, verklarende woordenlijst, van Gr. glossa tong, taal, min gebruikelijk woord. Baljuw is afkomstig van Lat. pontifex, eig. bruggenmaker. Aan den opzichter over den godsdienst in oud-Rome was tevens het toezicht op het onderhoud van de brug over den Tiber opgedragen. Op den omslag der afl. van 15 Dec. deelen de Redactie en de Uitgever mee, dat dit tijdschrift hiermee ophoudt te bestaan. Het heeft negentien jaargangen mogen beleven. | |
De Studeerende Onderwijzer, 5e jaarg. afl. 3 en 4.In den vorm van antwoorden op vroeger gedane vragen bespreekt de heer Van Strien in de eerste plaats ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout.’ Hij maakt o.a. de opmerking, dat Hildebrand zelf niet geheel vrij blijkt van nurkschheid, getuige zijne beschrijving van het zondagspubliek in den Hout. Deze opmerking, waarvan de prioriteit aan Potgieter toekomt (Personen en Onderwerpen, blz. 38), heeft Hildebrand zelf in de Cam. Obsc.,blz. 184) ontzenuwd: ‘Maar nu houdt ge mij (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellendigen pessimist....; ik moet zoo billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren, dat ik een geheel ander karakter | |
[pagina 195]
| |
heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vrolijke, zich vermakende schepselen, en schik mij in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken en daarover uitvaren en schertsen.’ Een spotvogel kan men Hildebrand, ook op grond der bedoelde passage, noemen, een nurksch mensch is hij nooit geweest. Daartoe mist zijn spot het persoonlijke, dat juist het hatelijke van de opmerkingen van zijn neef Nurks uitmaakt. In zijn hierop volgende bespreking van ‘De familie Stastok’ stelt schr. de vraag: ‘Wat beteekent de uitspraak, dat Hildebrand zijne sympathie verkwist heeft aan Keesje?’ Hij doelt hiermee op de volgende woorden van Potgieter (Pers. en Ond. 39): ‘Vooral wensch ik, dat hij zijne sympathie niet weer verkwiste aan iemand, die er zoo weinig recht op heeft als het Diakenhuismannetje. ‘Verkwiste, weinig recht?’ En wat is het anders, lezer! dan een vooroordeel, waarvoor hij een medegevoel opwekt?’ De heer Van Strien antwoordt hierop, dat de grens tusschen waarachtig gevoel en sentimentaliteit niet altijd te trekken is en dat hij zich wel kan indenken in het verlangen van den arme, om op eigen kosten begraven te worden. M.i. kan men Potgieter's opmerking beter weerleggen door er op te wijzen, dat Hildebrand geen sympathie tracht op te wekken voor Keesje's ‘vooroordeel,’ maar voor Keesje zelf; voor Keesje, den door het lot zoo zeer misdeelde, dat het ons niet zou verwonderen, als ook de laatste vonk van eerzucht in hem was uitgebluscht, maar die niettemin jaren lang spaart, zich allerlei kleine genoegens ontzegt, om althans in zijn eigen hemd in de doodkist te liggen en voor zijn eigen geld naar de laatste rustplaats te worden gedragen. Potgieter mag dit een vooroordeel noemen, hij zelf zou het zeker alles behalve een aangenaam vooruitzicht gevonden hebben, indien hij in de omstandigheid had verkeerd van niet eens op eigen kosten begraven te kunnen worden. Juist door dit zoogenaamd vooroordeel verheft Keesje zich boven zijn omgeving en toont, dat er iets geheel anders van hem had kunnen groeien, als hij niet lichamelijk zoo misdeeld was geweest en als zijn ouders hem niet zoo vroeg ontnomen waren. Naar aanleiding van Staring's ‘Verjongingskuur’ vraagt Schr. o.a., of hier het woord kuur in de gewone beteekenis is gebruikt, en het antwoord luidt: neen, want bij dit woord denken we aan een min of meer langdurige behandeling van een zieke naar een bepaald systeem, gewoonlijk zonder gebruikmaking van de gewone | |
[pagina 196]
| |
geneesmiddelen. Dit ‘min of meer langdurige’ ligt in den aard der zaak zelf; indien er geneesmiddelen waren van zoo snelle werking als het ‘krekelmergtinktuur’, zou er geen reden zijn om voor het gebruik daarvan een ander woord te bedenken, want kuur wil alleen zeggen: (bijzondere) geneeswijze. Vervolgens geeft Schr. de verklaring van eenige woorden en uitdrukkingen van bijzondere afkomst of beteekenis, bijv.: onder 't caudijnsche juk doorgaan = zich onderwerpen aan een vernederende voorwaarde. Deze uitdr. is ontleend aan den strijd tusschen de Samnieten en de Romeinen, 321 v. Chr., bij Caudium aan de grens van Campanië. De Samnieten behaalden daarin de overwinning en hun veldheer Cajus Pentrus deed de Romeinen ten teeken van onderwerping onder een juk doorgaan. Chauvinisme = bekrompen vaderlandsliefde, staatkundig fanatisme. Chauvin is een fanatiek aanhanger van Napoleon, voorkomende in een vaudeville van Scribe. Naar hem werden de oud-soldaten van Napoleon, die hem na zijn val een afgodische vereering toedroegen, chauvinisten genoemd. Hangmatpolitiek is de staatkunde van iemand, die zich over geen hoofdpunt van staatsbeleid positief uitspreekt en een gezworen vijand is van doortastende maatregelen. Zulk een man richt zich geheel naar de omstandigheden, laat zijn daden besturen door den stand der partijen; hij schommelt heen en weer als de hangmat in het schip. Geloofsbrieven = de bewijsstukken, die iemand noodig heeft om zich in een bepaalde hoedanigheid te doen erkennen. Hierin staat geloof niet in de actieve beteekenis, die we er tegenwoordig uitsluitend aan hechten, maar in de passieve van het vertrouwen, dat men geniet, welke er vroeger ook aan gehecht werd. Een man ‘van groten ghelove’ was in de M.E. iemand, die het algemeene vertrouwen genoot. Nog in de 17e eeuw werd het woord aldus gebruikt. Verder behandelt Schr. een aantal grammaticale kwesties, bijv. hoe het komt, dat zinnen met het voegw. alsof den vorm van bijzinnen hebben, maar de constructie van den vragenden hoofdzin aannemen, wanneer men alsof in als verandert. Alsof beteekent eigenlijk als indien, dus beduidt ‘hij handelt, alsof hij hier de baas was’: hij handelt, als (hij doen zou), of (= indien) hij hier de baas was. Daarvoor kan men ook zeggen: hij handelt, als was hij hier de baas, d.w.z.: als (hij doen zou), was hij hier de baas. De laatste bijzin is een vragende hoofdzin met de beteekenis van | |
[pagina 197]
| |
een voorwaardel. zin, verg.: was hij hier de baas, hij kon niet anders handelen. | |
De Vlaamsche Kunstbode, 1897, afl. 2.In deze aflevering, die wegens plaatsgebrek eenigen tijd is blijven liggen, komt een uitvoerig artikel van J. Muyldermans voor, getiteld ‘Taalverarming, taalverrijking,’ waarin Schr. tracht te betoogen, dat het een onredelijke eisch van de Noordnederlanders is, wanneer zij verlangen, dat de Zuidnederlanders in hunne geschriften al de eigenaardigheden van hun plaatselijk idioom verloochenen. ‘De kleinoodiën onzer taal’, zoo schrijft hij, ‘verliezen hunne weerde niet, omdat de oogen uit het Noorden er tijdelijk over heenzagen. Ons Zuidnederlandsche volk bewaarde die heilig, en drij millioen herten, waar die zoogezeide ‘zuidnederlandismen’ in vastankeren, drij millioen vlaamschsprekende Belgen zijn zulk onbeduidend getal niet bij het Noorden vergeleken, om over 't hoofd gezien te worden bij het sluiten eener overeenkomst.... Niet dat wij durven beweren, de les aan het Noorden te spellen, o neen! niet dat wij alles verwerpen, wat zijnen stempel draagt... Wij willen met het Noorden eenheid van taal,.... wij willen zelfs eenheid van schrijfwijze, eenheid in het bepalen der taal, hare vormen, hare woorden en wendingen. Maar in die eenheid worde even onbekrompen opgenomen de woordvoorraad van het Noorden en de degelijke voorraad van het Zuiden, de gelouterde eigenaardigheden van de Zuidals van de Noordnederlandsche volksspraak.... Wij vragen burgerrecht voor woorden, wendingen en spreekwijzen, die onder ons volk nog tintelen van leven en blozen van kracht, al mogen er bij zijn, die in het Noorden slachten van verdorde bladeren.’ Schr. haalt dan ook met instemming de volgende woorden, waarschijnlijk van J. David, aan: ‘Wil men aan den opbouw eener taal krachtdadig werken, dan moet men alle streekspraken raadplegen; wat Nederduitsch is voor den eene, dat is het ook voor den andere; wat ievers, dat is het overal.’ Het zou heel wat moeite kosten om een tweede uitspraak te vinden, die zichzelf zoo volkomen weerlegt als deze laatste! Het woord Nederduitsch is een goede bekende voor ieder, die zich wat meer dan oppervlakkig met de studie van onze letterkunde heeft beziggehouden, maar voor ieder ander is het onverstaanbaar. Een leek op letterkundig gebied in Noordnederland zou eer meenen, | |
[pagina 198]
| |
dat men er het Platduitsch mee bedoelde dan zijn moedertaal! En ievers, dat door Van Dale in den vorm iewers, doch als ‘geheel en al verouderd’ wordt opgegeven, wordt misschien door geen enkelen Noordnederlander, taalkenners uitgezonderd, meer begrepen. Nog een ander bewijs tegen de stelling ‘wat Nederlandsch is voor den een, dat is het ook voor den ander’ is het volgende. Wanneer men in Friesland of Groningen tegen onontwikkelden zegt: de Duitschers zijn een zangerig volk, dan wordt men uitgelachen. Waarom? Omdat zangerig of zengerig in die provinciën beteekent... aangebrand! En een vetweider, waaronder men overal elders een veefokker, dus een mensch, verstaat, is in Friesland een koe! Daarentegen wordt het woord greidboer, dat dáar voor veefokker gangbaar is, in ándere streken weer niet begrepen. Hoe wil schr. nu uit zulke tegenstrijdige elementen een algemeene schrijftaal opbouwen? Elke poging daartoe zou onfeilbaar mislukken. Al zou de daartoe benoemde commissie het ook eens worden, wat reeds een al te gewaagde onderstelling is! - dan nog zou elke poging om de aldus gefabriceerde taal ingang te doen vinden zonder eenigen twijfel schipbreuk lijden. Wil dus de heer Muyldermans zijn eigen dialect blijven schrijven, dan staat hem dit volkomen vrij; maar als hij Nederlandsch wil schrijven, dan moet hij de taal bestudeeren, die langs historischen weg ontstaan is, voornamelijk uit het Hollandsch idioom, maar onder invloed der andere streekspraken. Dat trouwens niet alle Zuidnederlanders evenzoo denken als hij, blijkt uit opstellen van de heeren Gittée, Vercoulie, Max Rooses e.a., die geheel op Noordnederlandsche leest zijn geschoeid. | |
De Gids. December.Een niet onverdienstelijk werk heeft Mej. Ida Heyermans gedaan door het schrijven van een artikel Onze taal op de lagere school. Wij kunnen hare meening het best weergeven door haar zelve aan het woord te laten: ‘Niemand zal kunnen beweren, dat de massa van ons volk goed spreekt, leest en schrijft: zijn taal goed kent. Er zijn natuurlijk verschillende oorzaken voor dit verschijnsel, maar een moet gezocht worden in den aard van ons taalonderwijs. Ware het over het algemeen goed, dan zou de taalstandaard bij het Nederlandsche volk ook hooger staan.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 199]
| |
Welke opvatting dan doet recht wedervaren aan taalonderwijs? Die opvatting, welke rekening houdt met wat de taal eigenlijk is. De taal is het middel, om onze gedachten, onze gevoelens, onze gewaarwordingen onder woorden te brengen. Door de taal hoofdzakelijk onderscheidt zich de mensch van het dier. Onderwijs dus, dat het kind leert waarnemen en denken, in het kind den mensch wekt, zal het taalonderwijs in het algemeen ten goede komen, omdat het kind de voorstellingen en begrippen in zijn ziel ontstaan, onder woorden zal willen en kunnen brengen. Van onderwijs, waarbij het kind zelf werkzaam is, van schoolwandelingen en schooluitstapjes enz., is voor de taal het grootste nut te verwachten. Want het kind ziet, neemt waar, denkt, brengt het geziene onder woorden, leert verband zoeken tusschen naam en begrip. Hij komt in aanraking met zaken en toestanden, die hem nieuw zijn: de som zijner voorstellingen en begrippen wordt vermeerderd; zijn woordenschat neemt toe; zijn taalkennis wordt verrijkt. Hoe meer dus het onderwijs zich grondvest op zelfwerkzaamheid der leerlingen, op waarnemen, hoe meer het taalonderwijs er door gebaat zal worden, want men zal dan iets trachten te wekken in het zieleleven van het kind, dat zich openbaren zal door middel van het gesproken en geschreven woord. Een kind spreekt en schrijft goed, wanneer het ziel legt in wat het spreekt en schrijft, er zich zelf in geeft, zijn eigen ik. Dat zal het alleen doen, wanneer het geschreven en gesproken woord het middel zijn voor het kind om er eigen gedachten en gevoelens in te vertolken. Aan het spreken echter wordt op onze scholen weinig aandacht besteed. De wetgever noemt dan ook ‘het spreken’ niet onder de vakken, waarin op de lagere school onderwezen moet worden’.... Verder luidt de aanklacht, die in vele opzichten billijk is te noemen, dat ‘een kind als gedresseerd werd, wel taalregels leerde, maar geen taal, wel tot een taal-papegaai gevormd werd, maar niet tot een taal-gebruikend wezen; in zijn woorden geeft het niet zich zelf; zijne taal behoort hem niet; zij is voor hem een stelsel, dat geleerd en ook weer vergeten wordt.’ Het artikel besluit met een bespreking van verschillende leesboeken, die veelal op de lagere school gebruikt worden; en, ge- | |
[pagina 200]
| |
lijk te verwachten was, komen de meeste er niet genadig af. Een nieuwe Vertaling van het Oude Testament. In dit artikel zet Dr. L. Knappert zijn hoogwijze gevoelens uiteen omtrent een door velen met welgevallen begroet werk: ‘Het Oude Testament, opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door wijlen Dr. A. Kuenen, wijlen Dr. I. Hooykaas, Dr. W.H. KostersGa naar voetnoot1) en Dr. H. Oort.’ ‘De vrucht van zooveel jaren inspannenden arbeid - lezen wij - ligt vóór ons. De kleine huisjes rondom de kathedraal zijn weggebroken en het trotsche gebouw is van alle kanten zichtbaar in ontsluierde pracht. Nu zijn de zeven zegelen van het Boek ontsloten. Hier is het Oude Testament in zijne heerlijkheid, uit doodslaap verrezen.....’ Gelijk men ziet, heeft Dr. L. Knappert zijn scherpsnijdend zwaard, dat hem vroeger in een worstelstrijd met de Vox Gymnasii onvergankelijke lauweren verwierf, thans gewet om het met eene behendigheid, den Ridder van La Mancha waardig, te hanteeren tegen de Statenvertaling. Vele beroemde letterkundigen hebben deze wel is waar hoog geprezen: Potgieter noemde haar Hollandsch ‘het meest mannelijke Hollandsch, dat ooit werd geschreven’; maar Dr. L. Knappert komt ons thans eerst de waarheid verkondigen door te zeggen: ‘Zoo kan men van regel tot regel, vaak door een schijnbaar geringe wijziging, de klare, schilderachtige beteekenis zien te voorschijn treden als huizen en boomen uit een optrekkenden nevel. En die veranderingen, die zooveel nieuw licht ontsteken? Dr. L. Knappert noemt er eenige; hij vindt o.a. ‘vogels van allerlei veder’ (Gen. VII vs. 14) zooveel krachtiger dan ‘alle vogelken van allerlei vleugel’! Dat deze nieuwe vertaling belangrijk is omdat de studie van de Hebreeuwsche taal en oudheden zulke groote vorderingen heeft gemaakt sinds de 17de eeuw, mogen wij veilig aannemen; maar of zij als kunstwerk zooveel hooger staat dan hare voorgangster, is ondanks het geschrijf van Dr. L. Knappert, te betwijfelen. Prof. A.G. van Hamel bespreekt de biographen van Allard Pierson: Prof. S.A. Naber en Dr. Joh. Dyserinck. Aan beider werk wordt eenige lof toegezwaaid. | |
[pagina 201]
| |
Het Dramatisch Overzicht door Mr. J.N. van Hall behandelt het treurspel van Sophocles Oedipus te Colonus vertaald door Mr. G.H. Betz. Wij halen het volgende aan: ‘De Heer B. koos voor zijne vertaling de rijmlooze vijfvoetige jambe in de meening dat deze versmaat voor onze tooneelspelers het gemakkelijkst is. De vertaling, over wier meerdere of mindere getrouwheid de Graeci mogen oordeelen, maakt op mij den indruk van een ernstigen en conscientieusen arbeid, maar men zou het vers over 't algemeen minder droog en stroef, leniger, helderder en voller van klank wenschen. | |
Nederland.Wij noemen van de in de Kroniek besproken werken: Metamorfoze door Louis Couperus. ‘Het boek schijnt ons oneindig meer waard dan de voorlaatste Hooge Troeven of Wereldvrede; het is zooveel intiemer dan de geïdealiseerde Figaro-kronieken en modeplaten, waaruit die bestonden. Couperus is nu weer op den weg, die met Eline Vere en Extase zoo mooi begon, minder sensationeel, maar meer dichter en kunstenaar.’ Vrij? door Frits Lapidoth. Hoe het boek wordt beoordeeld blijkt misschien het best uit de volgende aanhaling: ‘De roman is sober en droevig geschreven..... daardoor maakt hij een grooten indruk van helderheid; de stijl is ook, ofschoon een weinig glansloos, zeer juist in zijn eenvoud. Voor een boek, waarvan de heldin eene utopiste, een enthousiaste droomster en dweepster is, zou misschien wat meer warmte en fantasie niet geschaad hebben..... Een tendenz-boek kan men het niet noemen.’ | |
De Tijdspiegel.Deze keer worden eenige oorspronkelijke romans vrij uitvoerig behandeld. Wij bepalen ons tot die, welke de meeste aandacht hebben getrokken. Zooals van zelf spreekt behoort daartoe ook het werk van Frits Lapidoth. ‘Wanneer Vrij? een roman à these was, zouden er ettelijke aanmerkingen op te maken zijn; als letterkundig kunstwerk daarentegen verdient het boek lof. Het is uitstekend van vorm: hier en daar wat ruwer dan noodig was, bevat het verdienstelijke partijen o.a. de beschrijving van het kantoor van den notaris Landman. De auteur, beheerscht zijne stof en laat zich nergens in 't wilde doordraven. Zelfs had hij nu en | |
[pagina 202]
| |
dan veilig wat meer kunnen geven dan hij noodig oordeelde. De karakters van de beide hoofdpersonen worden met zorg en gelukkig geteekend.’ Daniël door Emile Seipgens. Zooals men weet is deze roman niet voltooid; maar zelfs het fragment wordt zóó gunstig beoordeeld, dat de kritikus niet aarzelt te zeggen:..... ‘overigens hebben we niets dan lof voor de keurige bewerking van dezen roman, waarin de Limburgsche wijze van doen en denken, op het leven betrapt en met nauwkeurigheid en grooten letterkundigen smaak afgebeeld, aan den lezer wordt vertoond. De hier en daar ingelaschte natuurbeschrijvingen zijn even verdienstelijk als de ontleding van den tweestrijd in het gemoed van den aanstaanden priester en van zijne gewaarwordingen onder den invloed van de deerne, voor welke een hevige passie zoo plotseling over hem gekomen is’.... | |
De Spectator.In het nummer van 11 December vinden wij het Koningin Wilhelmina Album (1898) onder redactie van Fiore Della Neve aangekondigd. Niet onaardig is de opmerking: ‘wij willen er even op wijzen dat juist de dames-auteurs in dezen jaargang, waar zij min gelukkige verhoudingen tusschen man en vrouw schetsen, aan de vrouw de schuld geven.’ Onder den titel Frisica bespreekt J.H. Gallée het Friesche Woordenboek door Waling Dijkstra en Dr. F. Buitenrust Hettema en de Friesche Plaatsnamen door laatstgenoemde. Schr. vindt hierbij gelegenheid uit te weiden over Gijsbert Japicx en de Halbertsma's. Met veel lof kondigt Wolfgang het boek van Anna Ekker Afgoden aan; hij noemt het ‘een pittig boek van de geur der jeugd doortrokken, in willende en dienende liefde opgegaan, in zieleleed neergezonken, herboren in vrijheid.’ 18 December. De Spectator recenseert de Groningsche Volksalmanak en Oud-Holland XV, 3, waarin Prof. H.C. Rogge het eerste deel van het Album Amicorum van Emanuel van Meteren, den bekenden geschiedschrijver, die in 1612 overleed, heeft uitgegeven. Het handschrift berust in de Bodleian-Library te Oxford. De roman van Lapidoth Vrij? gaf Wolfgang aanleiding | |
[pagina 203]
| |
tot het schrijven van een artikel Liefde en Vrijheid. Over het algemeen vindt hij veel te waardeeren in dit werk ‘zoo artistiek door de schrandere conceptie van het vrouwekarakter.’
25 December. W.G. vau Nouhuys wijdt een breedvoerig artikel aan het gedicht van Lapidoth Eva. Zooals bekend is, verscheen dit het eerst in het maandschrift Nederland. Wij komen straks op deze poëzie terug, naar aanleiding van een in onze oogen overvragende kritiek en verwijzen voorloopig den lezer naar wat de Heer Dr. A.S. Kok in het vorige nummer van Noord en Zuid over Eva schreef. Van Nouhuys, die zoo gaarne waardeert, vindt ook in dit gedicht veel goeds; hij haalt talrijke fragmenten aan en noemt den volgenden regel een juweel: ‘Bijtend die stralen in zijn wild begeeren.’ De onbevooroordeelde lezer zal in de meeste gevallen instemming betuigen met de opmerkingen en wenken van dezen kritikus. Over Couperus' Metamorfoze schrijft Wolfgang een artikel Burgerjongen of artiest?, dat den gevierden romandichter ook naar aanleiding van zijne jongste schepping verheerlijkt. Voorts vinden wij in dit nummer nog een drietal sonnetten van Boele van Hensbroek. | |
De Gids, Januari 1898.Deze aflevering brengt ons het in Metamorfoze beloofd sprookje Psyche door Louis Couperus. De aard van deze verslagen brengt niet mede, dat wij uitweiden over een dergelijk stuk, al is het ook een kunststuk; maar wij kunnen ons niet onthouden te zeggen, dat het sprookje bijzonder mooi van stijl en woordenkeus, en verheven van gedachte en opvatting is. Een juweel in ieder opzicht. Onder den titel Zweden en Nederland deelt G. K(al ff) eenige opmerkingen mede, naar aanleiding van een Zweedsch werk van G. Wrangel, over den invloed van de Hollandsche literatuur op Zweden in de zeventiende eeuw. Daar schr. zich beperkt tot een beknopte oordeelvelling, meenen wij met eene enkele vermelding te mogen volstaan. Helene Lapidoth Swarth deed in deze aflevering wederom eenige fraaigebouwde sonnetten het licht zien. In het Dramatisch Overzicht een kritiek van de vertaling van Sophocles' Antigone door Prof. J. van Leeuwen Jr. Deze | |
[pagina 204]
| |
metrische vertolking, die door het Nederlandsch tooneel bij hare opvoeringen gebruikt wordt, stelt de Heer Van Hall beneden die van Kloos. Ook vergelijkt hij haar met de bewerking van Van Herwerden en haalt eenige inderdaad erbarmelijk slechte regels van Van Leeuwen aan. De Letterkundige Kroniek bespreekt de levensbeschrijving van Gaston Paris, door Gideon Busken Huet, den zoon van Cd. Busken Huet. Zij verscheen in Mannen en Vrouwen van beteekenis. Eindelijk vermelden wij nog: Herman Gorter's: School der Poëzie, door Byvanck. De dichter zelf verklaarde in zijne voorrede: ‘Ik heb daarom mijne verzen “School der Poëzie” genoemd, omdat het mij dikwijls voorkwam of het de poëzie was, die mij leerde hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.’ Schr., die telkens fragmenten aanhaalt en doorloopend Gorter verheerlijkt, geeft een overzicht van diens dichterlijken arbeid: ‘Toen kwam Gorter's Mei. ‘Het gedicht had het zuiverste kenteeken van poëzie, het was eene blijde verrassing en het was eenig. Gorter nam zijn plaats in onder de pairs. Hij had misschien niet het stoere der strijders van het eerste uur, maar hij bezat daarentegen wat de lievelingen der Goden onderscheidt: het waas van jeugdig geluk en zelf bewusten schroom. En zijn talent werd forscher in het gezelschap van zijn gelijken, zijne poëzie stortte zich al dichter en dichter bij de bronnen van het leven om den diepen donkeren toon van 's levens scheppende almacht in haar klanken op te kunnen vangen. Thans onderscheid ik een stemming van inkeer en afwachting. Het schijnt wel, dat de genius van onze letterkunde zijne beschikbare krachten overziet tot voorbereiding van een nieuwen arbeid. Hij weet, dat wat nu komen zal iets anders zal wezen. Het oude is afgedaan.’ - In de Bibliografie komt een bespreking voor van Lapidoth's Eva; de slotsom luidt: ‘Duidelijk en zonder omwegen, de Heer L. is in Eva beneden zijn verheven onderwerp gebleven.’ Zulk een machtspreuk nu is heel gemakkelijk aan den man te brengen. En onbillijk is het ook bij de behandeling der Paradijsgeschiedenis onmiddellijk te denken aan Vondel en Milton. Natuurlijk is het niemand van het tegenwoordige geslacht gegeven deze dichters nabij te komen: doch hij, die moed bezat, een | |
[pagina 205]
| |
onderwerp van deze zwaarte te vertillen en tevens - men vergelijke de kritiek van Dr. A.S. Kok - het oude in den glans der nieuwheid laat schitteren, heeft aanspraak op onze erkentelijkheid. Eva is zeker geen werk voor de eeuwen; maar onder de gedichten van den laatsten tijd neemt het niet de laatste plaats in. Het nieuwe Tijdschrift Vrije Kunst (1ste deel, 1897) wordt zeer ongunstig beoordeeld. Wij maken van deze gelegenheid gebruik om een enkel woord te wijden aan deze eerste aflevering. De aandacht trekken de verzen van een nieuw dichter, die zich Conrad Verhaeren noemt. Hij schreef een sonnet Jacob van Maerlant, een vijftal gedichten, vereenigd onder den titel: Beperelde Blâren en nog een drietal Sonnetten. Eerstgenoemd vers schrijven wij af; onze lezers kunnen zich dan zelf een oordeel vormen. Jacob van Maerlant.
Van Uwe lier klonk Jesu kruisgeklag!
‘Wee Kerstenheid, en is daar dan geen were?
Te loor gaan mijner kerken leen en leere:
Lacy, men slaat op mi zoo zwaren slag?
Mijn soudenieren stichten een gelag
En smalijk in mijn naaktheid mi onteeren:
Mijn' armen rooven si om cleen bejach!
Is er dan geen, die dit tempeest kan keeren?’
O, Maerlant, gij en Coninc Willems kind
Zaagt blijen opgang van een jong geslacht,
Toen 't oude stond in aldus cranken love.
Gij hebt het leerzaam stedenvolk bemind:
't Kleinood der taal leent zich tot vorstendracht
En krone siert, die eertijds lag verscoven!
| |
De nieuwe Gids.Jac. van Looy geeft een metrische vertaling van Shakespeare's Macbeth. Later misschien zullen wij haar eenigszins breedvoerig bespreken; nu reeds zij opgemerkt, dat zij zich gunstig onderscheidt boven de bekende van Burgersdijk. Ook Edw. B. Koster vertolkte den Macbeth; waarom werd de aangekondigde overzetting van den geheelen Shakespeare toen niet voortgezet? Het zal niet oneigenaardig wezen door een goed gekozen fragment de drie bewerkingen van het treurspel te vergelijken! Verder treffen wij van de hand van H.J. Boeken een mo- | |
[pagina 206]
| |
dern Grieksch treurspel aan Helena in Troje; terwijl de andere redacteur W. Kloos in de Litteraire Kroniek een vernietigend vonnis uitspreekt over Van Leeuwen's vertaling van Antigone. ‘Om een wereldartist als Sophocles te vertalen, daarvoor zijn nog andere dingen noodig dan geleerdheid en vlijt.’ | |
De Dietsche Warande.Niet onbelangrijk schijnt ons de aanvang van een studie van Gust. Segers over Vondel en de Turken. Na de voltooing komen wij wellicht hierop terug. | |
Eigen Haard.Dit weekblad opent met een novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren Brechtje Spieghels door Prof. Dr. Jan ten Brink. Wij ontmoeten den schrijver hier weder op zijn oud terrein. | |
Nederland.De Kroniek zegt van Interieurs door H. Heijermans Jr.: ‘Al deze schetsen zijn uitmuntend geschreven, in alle is wat teers en wat grofs, in alle iets echts, iets nieuw-geziens.’ Toch wordt aan schrijver zijn gemis aan hooge opvatting en goeden smaak verweten. | |
De Spectator.1 Januari. In een vrij breedvoerig artikel, getiteld Albert Verwey over onze Letteren valt W.G. van Nouhuys den dichter van Persephone en Aarde aan, over zijne schets ‘Toen de Gids werd opgericht’, die, nadat zij in het Tweemaandelijksch Tijdschrift verschenen was, afzonderlijk is uitgegeven. Het nummer van 8 Januari bespreekt het ‘Haagsche Jaarboekje voor 1898,’ waarin een metrische vertaling is opgenomen van Huygens' Latijnsche gedichten op den Haag van de hand van W. Meyer. | |
De Navorscher.De Heer H. de Jager publiceert een afschrift van een handschrift van Bilderdijk, dat de volgende geschiedenis had. In Maart 1810 opgesteld kwam het na den dood des dichters in het bezit van Van Lennep, om weder na diens overlijden over te | |
[pagina 207]
| |
gaan in de handen van Cobet. Waarschijnlijk werd het op de auctie van diens boeken verkocht. Het manuscript draagt het opschrift: ‘Na mijn dood te openen.’ Bilderdijk had in de dagen toen hij het opstelde aan zelfmoord gedacht (men weet in welke treurige omstandigheden de grijze, aan zenuwziekte lijdende dichter verkeerde) en spreekt nu een krachtig protest tegen dat denkbeeld uit. Evenals hetgeen onlangs omtrent Bilderdijk's eerste huwelijk aan het licht werd gebracht, kan ook deze uitgave diensten bewijzen om zijne nog altijd raadselachtige persoonlijkheid beter te leeren kennen. | |
Onze Vlagge,men lette wel op dat ge aan het eind, kondigt zich aan als een Jong-Vlaamsch strijdblad en schrijft ‘een woord vooraf’ dat niemand met gezond menschenverstand zonder lachen kan lezen. Wij, de jeugd, gegroeid in dezen wordenden tijd (wat is dat voor een tijd?) midden in het óp-branden (?) onzer kunst, (eene bijzondere kunst?) vol vertrouwen in hetgeen komen gaat; wij, menschen bezield met groote liefde voor het volk (de ‘voornaamste medewerkers’ heeten o.a. Boekelmans, Baselier, de Meyere, Eelen, Janssens, Hansen, Ontrop, Streuvels, Thijs, een heet er zelfs Rabauw, alle namen, die stellig niet aan hooge geboorte, maar stellig aan ‘volk’ doen denken) en onzen grond, voelen de behoefte aan een uitgaaf waarin we, vrij en onafhankelijk van al wat rond ons (?) streeft, ons gevoel- en gedachtenleven kunnen uiten, als vrije individuën naast elkander, zonder eenige verplichting tegenover wie of wat ook. (Zoover wij weten is daartoe in België gelegenheid genoeg; de week- en maandbladen hebben geen strenge redacteuren en de drukpersvrijheid is door het recht van antwoord daar meer uitvoerig toegestaan dan in de meeste landen der wereld. Deze apostelen zien echter reeds brandstapels en pijnbanken in 't verschiet: zij zullen geleid worden door dit één idée: zooals wij handelen, moeten wij handelen om te doen wat onze plicht is en ze zijn voor geen klein geruchtje vervaard; want: in het robuste van (hun) geweten zullen (zij) de kracht putten om te volharden in den strijd. We zouden nog eenige bladzijden onzin kunnen overschrijven, maar dit weinige is zeker voldoende. Waartoe die drukte? Lode Boekelmans heeft veel talent en kan heel wat moois leveren, | |
[pagina 208]
| |
maar zijn stuk kon ook elders plaats vinden en die mannen van dikke woorden hadden toch geen ‘behoefte’ om een praatje te maken over eene brochure over Benoit! Het onbeduidendste krantje geeft geen mindere ‘overzichten’ dan de Rabauw van het tijdschrift, die er in slaagt bladzijden vol te schrijven zonder ééne enkele gedachte. De 1e afl. bevat 20 bladz. en aan het einde lezen wij: Te beginnen met het volgende nummer zullen wij telkens in deze rubriek alles (?) bespreken wat er eenigszins (?) belangwekkend gebeurd (?) op alle (!!!) gebieden (?!) Wij zijn verhinderd geweest (?) hier (!) heden (!) de gewenschte (door wie?) uitbreiding aan te geven, maar: uitgesteld is niet verloren. Geen wonder, dat de 2e afl., die maar 16 bladz. beslaat, we weten niet, wie daarbij veel verliest, alweer sluit met de mededeeling, dat uit plaatsgebrek een gedeelte van deze Kronijk verschoven is. De mannen, die ‘behoefte’ hadden, hun gemoed uit te storten, geven als nieuwste nieuwigheid een praatje over ‘Nora’ van Ibsen, waarover we meenden, dat nu toch eindelijk het laatste woord gesproken was. Blijkbaar was het bestaan van dat stuk voor de medewerkers een diep geheim gebleven, tot het eindelijk te Antwerpen werd opgevoerd en stof gaf voor een artikeltje, zooals iedere krant er een kan geven. Eigenaardig is, dat dit ‘mopje’ van 4½ bladz. evenals verschillende andere artikeltjes door de onbekende schrijvers aan onbekende bewonderde of gewaardeerde personen zijn opgedragen. Het kluchtspel is geheel naar den eisch ingericht. Het tijdschrift, dat o.a. van een inning-kwitans spreekt en ons vertelt, dat Rank in Nora ‘kapot gaat’ is in een allergrappigst taaltje geschreven. Konden we er ruimte voor missen, we zouden onze lezers door citaten een vroolijk uurtje bezorgen. We moeten echter medelijden hebben met een auteur, die getuigt: 'k ween
Van binnen, 'k ruk mijn hart vaneen
En al mijn bloed druipt langs mijn' vingeren.
Men ziet het! Griezelig, die man, die zijn hart vaneen rijt, terwijl zijn bloed langs zijn vingeren druipt. Dit tijdschrift is nog pas een begin. Op den omslag lezen wij: Onder den algemeenen titel Werk zullen eenige schrijvers hun uitgebreide (?) schriften volledig in het licht geven. Dit bericht, staande tusschen een advertentie van De Beukelaers' Biscuits, Chocolade en Cacao en een andere, aangaande ‘het beste rookgerief’ heeft, | |
[pagina 209]
| |
hoewel we geen cacao of chocolaad eten en niet rooken, een diepen indruk op ons gemaakt. Het ‘Bureel’ is Beeldekenstraat 144 te Antwerpen, het zelfde adres waar ook het beste rookgerief te krijgen is. | |
Taal en Letteren 7e jaargang. Afd. VI.J. Koopmans. Iets over de geschiedenis van onze Middeneeuwse Kruissage. De legende van het kruishout is in 't Mnl. o.a. bekend uit Maerlants bewerking van Comestors Historia Scolastica (1150) en uit een ander gedicht, Dboec van den Houte, door den uitgever Tideman ook aan Maerlant toegeschreven. In dit laatste gedicht is het verhaal in een veel verder stadium en op een zeer hoog standpunt van ontwikkeling. Het vertelt, hoe Adam zijn zoon Seth naar 't Paradijs zendt om de olie der barmhartigheid. Als Seth in het Paradijs een dorren boom ziet, welks wortels in de hel dringen, welks stam omgeven is door een slang, in welks kruin een kind schreit, zegt de wachtengel, dat dit kind stervend zijn bloed zal storten aan een hout, uit de zaden der verboden vrucht voortgesproten. Deze zaden moet Seth leggen onder de tong van Adam, als die na 3 dagen sterft. Zoo deed Seth en 3 loten schoten op, die Mozes 3200 jaar later herkent als de teekenen der H. Drievuldigheid. Ze vergroeiden in den hof van David tot één boom, die bij Salomo's tempelbouw werd omgehakt; op een balk daarvan gaat een sibilla zitten, wier kleed in brand geraakt en die daardoor in dezen boom het hout ziet, waaraan Gods zoon zal hangen. De koningin van Saba openbaart het geheim aan Salomo, die den balk laat aanbidden. Latere joden begraven hem, tot hij bij 't graven eener piscine te voorschijn komt en heelende kracht bezit. Van dien balk maken later de joden het kruis en aan 't kruis vloeit uit de zijde des Verlossers de olie der barmhartigheid. De legende bestaat niet vóór de 12de eeuw; ze is uit heterogene bestanddeelen samengegroeid. Jac. de Voragine (1254) geeft de nog niet aaneengesloten verhalen, ontleend aan 't Ev. Nicodemi, waarin de Adamlegende, een onbekende apocryphe historia Graecorum en aan Joh. Beleth (1170), die de Sibillesage o.a. behandelt. Aan de hand van W. Meijer, Die Geschichte des Kreuzholzes vor Christus en F. Kampers, Mittelalterliche Sagen vom Paradiese und vom Holze des Kreuzes zegt de S., dat tusschen de verschillende bestanddeelen langzamerhand verband is gebracht, dat er een Latijnsche prozabewerking ontstaat, die door geheel Europa bekend | |
[pagina 210]
| |
werd en dat van de navolgingen het Nederlandsch gedicht door eenheid en poëtische opvatting den meesten roem heeft verworven. Over spraakgeluiden, citaten uit de intreerede van Prof. Zwaardemaker. Dwepen beteekent, in de Antwerpsche Kempen, ronddolen en dweep is daar o.a. verstooteling. De Boer, Potjebeuling is melk en meel, vermengd en gekookt. In een naschrift zegt Stoett, dat het in de 18e eeuw een gortspijs moet zijn geweest. J.G. Talen, Beknopte spraakleer van 't beschaafde Nederlands III. Hij behandelt hierin de verbuiging en het gebruik van het adjectief. In de opmerkingen lezen we, dat de e in ‘ze is 't gelukkigste’ en in ‘hoogepriester’ geen buigings-e, maar woordvormings-e is, dat men ook mag schrijven ‘het stene huis’, dat het bijv. nw. in ‘die lieniaal is de goeie’ predicatief-attributief is gebruikt, dat de bijv. nw. hoe en op uitsluitend predicatief zijn: hoe is 't met je? De meid is op. Ouders en meesters in de XVIIe eeuw, aangehaald uit Richard Dafforne's, Leez-leerlings Steunsel, Amsterdam 1627. Dr. P. Leendertz Jr., Nog eens de Warenar. Naar aanleiding van de critiek van Dr. Stoett erkent de S. de juistheid van sommige van diens verklaringen, afleidingen en aanvullingen, bestrijdt echter andere bedenkingen. Ook blijft hij zijn standpunt omtrent het auteurschap van Coster en Hooft innemen. Buitenrust Hettema, Over spreek- en schrijftaal, opmerkingen bij de stellingen van Dr. Moolhuyzen. Kleine meedelingen over Boekwerken. Dr. Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, ongunstig beoordeeld door J. te V. 8e jaargang, Afl. I. J.A.F.L. Baron van Heeckeren, Een en ander over Vondel. I. De tendenz van den Lucifer. De S. bestrijdt de allogorische opvatting van Van Lennep en Jonckbloet, twee letterkundigen, die geen bijzondere voorliefde hadden voor theologie en geen oog voor het godsdienstig mysterie, waarop de dichter in zijn treurspel doelde. De onderstelling, dat de dichter in 1654 d.i. 86 jaren na het begin van den opstand, en nadat de vrede van 1648 door alle katholieken was toegejuicht, dien oorlog nog zou gaan bestrijden is niet aan te nemen. Volgens de heerschende regels van het volkenrecht had de gesloten vrede alle mogelijke | |
[pagina 211]
| |
onwettigheid van den oorlog gedekt. In de Staten van Holland erkende Vondel zijn wettige overheid. De rampen van ons gemeenebest had hij betreurd, de overwinningen bezongen ook na zijn overgang tot de R.K. leer. Zou hij nu den Zwijger 70 jaren na diens dood willen steenigen om een vierjarig weesje daarmede te treffen? Samenspannen met Cromwell om den afstammeling der Stuarts te schaden, den kleinzoon van Fredrik Hendrik en Amalia van Solms, door hem zoo hoog gevierd? Zou hij, die zoo roerend over weezen heeft geschreven, dezen wees hebben verfoeid? Neen, op dien jongen prins was de hoop van alle verdrukten, ook die der katholieken gevestigd. De eenige reden van Vondel om Oranje te belagen, zou dan moeten geweest zijn oogendienarij van de Amsterdamsche regenten, en nu is bekend, dat Vondel geen vleier was. Ook waren de 17de eeuwsche Jezuïeten bestrijders van het koninklijk gezag en voorstanders der democratie. Intusschen bevat het drama een moraal. Der Engelen opstand was Vondel een voorspook van den opstand in de kerk en stemde hem tot weemoed, dat zoovelen zijner vrienden niet tot de Moederkerk behoorden. Dr. B, Uit de Praktijk. Spreekoefeningen. Een geschikt stukje lezen, bespreken, laten vertellen en in eigen woorden opschrijven is den S. de beste methode gebleken voor 't leeren stellen, J. Koopmans, De spellingbeweging en de school. De S. verdedigt de methode, dat het onderwijs van aanschouwing moet uitgaan en spreekt het verwijt uit, dat men dit bij het taalonderwijs niet doet. Men moet hier van de spreektaal beginnen en komen tot de omgangstaal der beschaafde Nederlanders en dan schrijven gelijk men spreekt. Dus vis, meedelen, metodies, vriendelik, tradiesioneel, enz. Men moet het tijdrovend, onvruchtbaar zich bezighouden met het leren en toepassen van willekeurige regels afschaffen, de onwetenschappelike, oneenvoudige, onvolkswaardige schrijfusus verlaten, breken met het gezag en uitgaan van de subjectieve aanschouwing. B. H, Hoe men uitgeeft en verklaart. Prof. De Vreese heeft in de Dietsche Warande de onbetrouwbaarheid in elk opzicht aangewezen van Ungers uitgave van Vondels werken. De Vreese wil in de D.W. collaties geven, daar in de eerstvolgende jaren meer dan waarschijnlijk geen nieuwe uitgave zal ondernomen worden. B.H. hoopt, dat van wege de Maatschappij van Ned. Lett. Von- | |
[pagina 212]
| |
del, Brederoo, Cats in waardige uitgaven mogen verschijnen. Taalwaardeering van kunstenaar en geleerde. (Uit een artikel van L. van Deyssel in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1897). J.G. Talen, Beknopte spraakleer van 't beschaafde Nederlands. IV. Hierin bespreekt de S. de comparatie, in aansluiting bij de behandeling daarvan in den vorigen jaargang. Prof. J. Franck, Schriften zur Limburgischen sprache und literatur. Limburg lag gelukkig voor letterkundige werkzaamheid in de nabijheid van het stamland der Pepiniden, bevattende vele kloosters en den zetel van een bisdom te Tongeren, later te Maastricht, eindelijk te Luik. De verkeersweg tusschen de landen van West-Europa en die tusschen Frankrijk - Engeland en Noorden Oost-Europa leidde door Limburg. De beschaving van Frankrijk en Duitschland ontmoetten elkander hier en het is geen toeval, dat Hendrik van Veldike hier woonde. Daar staat tegenover, dat het ook ten deele om dezelfde redenen dikwijls het terrein van den oorlog is geweest, waardoor de litterarische werkzaamheid verstikte. Hoe de Limburgsche dialecten waren, is nog weinig onderzocht. Wel is er door de Limburgers geschreven, maar de historische ervaring leert, dat men een afzonderlijke schrijftaal krijgt, zoodra de letterkundige geschriften verschijnen en zoo bevatten die M.E. geschriften de schrijftaal van dien tijd, hoewel natuurlijk de schrijftaal toen nog niet de kracht en eenheid bezat van heden, nu zij na langen strijd en door de middelen van het moderne leven zich heeft gevormd. Boekaankondiging door J.L.C.A. Meijer van Afrikaansche poëzie: zestig uitgesogte Afrikaanse gedigte door F.W. Reitz, 2e uitg. Sommige dezer gedichten, ‘Transvaalse stemme’, laten zich met onze geuzenliederen vergelijken; één herinnert aan de woorden van 't Wilhelmus. Uit meer dan één vers spreekt een af keer van al wat Engelsch is en niet ‘nasjonaal’. Uit andere blijkt de zin voor 't komische. Kleine meedelingen over boekwerken, Hulpboekje ten gebruike bij het onderwijs in het Hollandsch en Allerlei, een leesboek voor school en huis, door W.S. Logeman, professor te Stellenbosch (Kaapkolonie). De methode in deze boeken wordt geprezen door A. Gittée. Zedelijke opvoeding door J. Kooistra, 3e uitg. aanbevolen door B.H. Het leemen wagentje door J. Ph. Vogel, besproken en gunstig ontvangen door B.H. |
|