| |
| |
| |
Synoniemen.
1. Aanstellen, benoemen en beroepen.
Het gemeenschappelijke in de beteekenis dezer drie woorden is: tot vervulling van eenig ambt bestemmen.
Vergelijkt men aanstellen met benoemen, dan merkt men op, dat aanstellen de ruimste beteekenis heeft. Benoemen toch geschiedt alleen door hen, die door het recht, meestal door de wet daartoe bevoegd zijn; het heeft dus plaats òf door de overheid, òf door wettig erkende lichamen, òf door bijzondere personen krachtens bepaalde voorschriften. De gemeenteraad benoemt onderwijzers; het bestuur eener vereeniging voor bijzonder onderwijs benoemt ook onderwijzers, de Koningin benoemt de burgemeesters. In al deze gevallen zou men ook aanstellen kunnen bezigen, maar dit woord wordt ook gebruikt, waar particulieren aan anderen eene bepaalde werkzaamheid van eenigen duur opdragen: een koopman stelt boekhouders aan, een architect opzichters. Nog in een ander opzicht verschillen aanstellen en benoemen, hetgeen blijkt uit het feit, dat men na het bericht der benoeming de aanstelling ontvangt. Benoemen is de daad van te verklaren, dat het ambt aan iemand is opgedragen, aanstellen is hem in het bezit van dat ambt plaatsen. Wie aangesteld is, is bereid zich met de hem opgedragen werkzaamheden te belasten, maar wie benoemd is, kan nog bedanken.
Van aanstellen en benoemen onderscheidt beroepen zich door veel engere beteekenis. Het wordt alleen gebruikt voor geestelijken, die door een kerkeraad, eene beroepscommissie of door al de lidmaten tot eene herderlijke bediening geroepen, uitgenoodigd worden. Wie beroepen wordt, heeft niet om het ambt gevraagd en is dus geheel vrij om het aanbod al dan niet aan te nemen. Dat beroepen niet voor R.C. geestelijken gebruikt wordt, vindt hierin zijne verklaring, dat deze hun kerkelijk ambt van de hooge kerkelijke overheid ontvangen; zij worden benoemd.
Voorbeelden: Indien hunne voorschriften gevolgd waren of onder hunne huurlingen zich een ondernemend condottiere bevonden had (doch zij waren te zeer advokaten om op het aanstellen van een kontra-legerhoofd bedacht te zijn) dan zou er burgerbloed gestroomd hebben (Land van Rembrand II, pag. 62). De synode verkrijgt van de overheid, dat bij het aanstellen van onderwijzers gelet worden op hunne geschiktheid als hulppredikanten (id. 83). Het
| |
| |
was een afschrift van het koninklijk besluit door den minister van Binnenlandsche Zaken mede onderteekend, waarbij George tot hoogleeraar aan de Universiteit te X werd aangesteld (Cd en Anne Busken Huet I pag. 123). Zonder daartoe uitgenoodigd of aangesteld te zijn, uit louter vriendelijkheid en met geen zweem van indringerij vervulde hij de samengestelde betrekking van voogd, geheimschrijver, zaakwaarnemer, bankier, huisonderwijzer en catechiseermeester (id. 73). Het vechten met woord en pen, voor hetzelfde geloof, dat de oude geuzen op het pausdom veroverd hadden, met het zwaard, vatte Bogerman als een levenstaak op. God, vond hij, had hem en zijne ambtgenooten in het bijzonder daartoe aangesteld (L.v.R, II, 85).
De stad Haarlem benoemt hem (Coornhert) eerlang tot notaris, daarna tot gemeente-sekretaris; en zoo komt hij aan de politiek (L.v.R. II, 49). De onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden, worden door den gemeenteraad benoemd (Wet L.O. art. 28, 1e al ) De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet (Grondwet art 32, 1e al.).
Hebt gij daarentegen alle hoop om verder te komen nog niet opgegeven, zoudt gij niet ongaarne in Den Haag of te Amsterdam beroepen worden,..... zoo gun aan schreeuwers, gun aan broodschrijvers het genot van kritiek en polemiek (C. en A.H., X). Toen dominee Stygbeugel hier beroepen was, heeft hij immers in de courant laten zetten, dat ieder uit dat boek zijn ‘veelbesproken standpunt’ kon leeren kennen? id. 86).
| |
2. Opmerking en aanmerking.
Aanmerking is afgeleid van het werkwoord aanmerken in de beteekenis van: bij zekere gelegenheid uitspreken, wat men daarbij geoordeeld heeft. Wat beteekenis volgens de vorming betreft, verschilt opmerken niet van aanmerken, maar het taalgebruik hechtte aan opmerking eene andere beteekenis dan aan aanmerking.
Aanmerking wordt in ongunstigen, opmerking in gunstigen zin gebruikt,; eene juiste aanmerking getuigt van gezond verstand, eene juiste opmerking van scherpzinnigheid.
Voorbeelden: Waarom alles gedaan, wat strekken kon, om hun eene feestelijke ontvangst te bereiden? waarom aanmerkingen gemaakt op het toilet zijner vrouw? waarom Johanna geplaagd met de komst van den onbekende? (C. en A.H. I, 23). Eene min- | |
| |
zame, lijvige, reeds bejaarde dame, doodsbenauwd voor de aanmerkingen van haren broeder, en op diens minste wenken als op zoovele geboden vliegende (id. 44). Zonder aanmerkingen te maken en zonder gemaaktheid blies hij (Samuel) een bedenkelijk laagje stof, waarmede het boek aan de bovenzijde bedekt was, luchtig af en bladerde in de vier evangeliën id 91). Over ongepaste aanmerkingen maakt men zich dan alleen boos, wanneer men gevoelt, dat zij zoo heel ongepast niet zijn (id. 163). Hij was zeer ernstig en stroef en als hij zich onmogelijk weerhouden kon, een aanmerking te maken, dan richtte hij zich tot Gerrit als wrijfpaal (Camera Obscura 259).
Nieuw is zijne (n.l. van Huygens) opmerking, dat de stadhouder (Fred. Hendr.)...., somtijds wegens het niet of kwalijk uitvoeren zijner bevelen zich zoo driftig maken kon, dat hij de schuldigen met zijn' stok of het plat van zijn degen te lijf ging (L. v, R. II2, 220). Doch ik beproeve maar eene schets naar de natuur te leveren en het u overlatende er de opmerkingen bij te maken, waartoe de stof aanleiding geeft (Potgieter I, 46). Schoon hij (v. Oudenhove) bij de twee landschappen en twee zeegezichten, welke de vier hoofdvakken vulden, de opmerking nauwelijks weêrhouden kon: ‘dat de paddestoelen tenminste verstandig genoeg waren, om niet met hunne onbekende ouders te pronken’ (Potg. I, 83).
| |
3. Aanzien, aanstaren en aankijken.
Deze woorden duiden alle drie aan, dat het zintuig des gezichte op eenig voorwerp gericht is, dat het oog er korter of langer tijd op gevestigd blijft. Aanzien heeft de meest algemeene beteekenis: men kan iets kort zoowel als lang, gedwongen als uit vrije beweging, onverschillig als belangstellend aanzien. Aanzien sluit in zich, dat men iets wel ziet en waarneemt. Hierin verschilt het van aanstaren; men kan n.l. iets aanstaren, zonder dat hetgeen men ziet, in het bewustzijn treedt. Aanstaren is dikwijls het gevolg van schrik, ontzetting of verwondering. Aankijken, dat niet in verheven stijl voorkomt, geschiedt meer opzettelijk en meer oplettend dan aanzien. Om twee niet op elkaar gelijkende voorwerpen van elkaar te onderscheiden, moet men ze goed aankijken. Iemand aankijken doet men dikwijls met het doel om hem ongemerkt iets te kennen te geven.
Voorbeelden: Den grijsaard beven hart en kniën, Zijn oog ontvloeit een traan. Zijn kroost, en Heusden, aan zijn voet; Hij ziet ze zwijgende aan (Bilderdijk, Wiel v. Heusden). Al- | |
| |
leen de Ruwaard, schoon verlegen En wreev'lig, trad zijn broeder tegen; Deez' bleef bij Albrechts naad'ring staan En zag een poos hem twijflend aan (v. Lennep, E. v. Gelre.) Als ware zij niet in staat het lijden, waarvoor zij den eersten oogenblik geen troost wist te geven, langer aan te zien, staarde zij den tuin in (Potg. I, 118). Voor de toeschietendheid harer aanstaande schoonouders, Van Reiniers moeder inzonderheid, die haar somtijds met oprechte liefde aanzag en haar de hand drukte, enz. (C.e.A.H. I, 27). Getrouwen op! zij (moeder Marg) zoekt mijn dood; Helpt, helpt uw Graaf: hij is in nood. Getrouwen op! Belet haar 't naadren; Vergeefs, zij komt. zij staart mij aan (J.v.L). De kunstkenner had, na den eersten uitroep, de schets al zwijgende, zoo lang beschouwd, het blad voor zich opheffende, dat dezen het hart weder ontzonken was; stokstijf staarde Warner den oude aan (Potg. I, 188). Koosje, die mij van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar schoon gezichtje op en staarde mij aan. De allerlaatste regel was volmaakt ook op haar toepasselijk (CO. 60).
Maar wanneer ze Patrick met een' stekenden blik bespiedde, en zag hoe deze Mabel aankeek met oogen, waarin liefde, of althans eene gloeiende onvoldane begeerte sprak... (Vosmeer de Spie, Felicia Beveridge). De redenen, die ze opgaf, geleken als twee droppelen waters op uitvluchten en het had er veel van, alsof zij vader en moeder niet strak in de oogen dorst zien. Dit kon hem niet ontgaan en aan zijne vrouw evenmin. Zij keken er elkander over aan, zij zuchtten er over (C. en A.H. I, 61). Een goede preek is als een goed portret, zij kijkt u aan, waar ge u ook nederzet (Beets' gedichten).
| |
4. Aanklagen en beschuldigen.
Beide woorden beteekenen: iemand iets ten laste leggen; bekend maken, dat hij iets verkeerds gedaan heeft. Beschuldigen heeft de ruimste beteekenis. Aanklagen wordt gebezigd, wanneer men de overtreding, de misdaad brengt ter kennisse van de overheid, die de overtreders zal straffen. Beschuldigen is het uitspreken van de meening of overtuiging, dat iemand zekere overtreding begaan heeft. Dit kan geschieden met betrekking tot de rechterlijke macht, maar ook buiten rechten.
Voorbeelden: Voortaan zijn het Nederlandsche priesters, die in naam van Rome de Nederlandsche ketters aanklagen (L.v.R. II, 28). Zoo een predikant den moed had voor een tooneel te
| |
| |
schrijven, de kerkeraad zou hem aanklagen bij het Klassikaal Bestuur (C. en A.H. Inleiding XI)
Zij (Johanna) beschuldigde niemand; zijne ouders niet, de hare niet, hem allerminst (id. 56). ‘Nu biecht eens op: hadt gij ooit te voren van deze verklaring gehoord? En kunt gij dominee Stygbeugel beschuldigen van dingen te hebben verkondigd, die wij al lang wisten? (id 94). In een' open brief aan den president der republiek beschuldigde Emile Zola eenige militaire autoriteiten en krijgsraden van onrechtvaardigheid en oneerlijkheid ten aanzien van het over Dreyfus gevelde vonnis.
Opmerking: Een enkele maal wordt aanklagen gebruikt in de beteekenis van beschuldigen b.v. Weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant; Jan Salie is de zoon van mijn overvloed. Wat klaag ik over hem, ik, die mij zelven moest aanklagen (Potg. 30).
| |
5. Ach en och.
Deze beide uitroepen waren voorheen van gelijke kracht en hoewel ze in de volkstaal blijkbaar nog zonder verschil voor elkaar gebruikt worden, is in beschaafde taal ach de uitdrukking van droefheid, van smart, zieleleed, terwijl och gebruikt wordt om ongeduld of misnoegen of een verlangen uit te drukken. Bij de uiting van een' wensch bezigt men ach, wanneer men de smart van het gemis, och, wanneer men het verlangen op den voorgrond stelt. Vergelijk daartoe deze beide wenschen: Ach, mocht hij herstellen! en Och, mocht hij herstellen!
Voorbeelden: ‘Ach, George,’ begon zij door hare tranen heen, ‘het valt mij zoo hard, zoo schrikkelijk hard, met u te moeten zeggen: het is te laat!’ (C. en A.H. 124. Jacoba schoof heen en weer op haar stoel. ‘Ach’, riep zij eindelijk met tranen uit, ‘u wilt ook altoos dingen doen, die door den Bijbel verboden zijn.’ (id. 163) Maar ach, het ligt mij op de leden, dat mijne lieve moeder er eens onverwachts uit zal zijn en als dat eens bij nacht was (CO. 173). Er zijn ergerlijke onder die uitroepingen - en och! dat Bilderdijk deze van de Haagsche had uitgezonderd! (Potg. 35) ‘Mevrouw! de jonge juffrouw kan onmogelijk komen; zij heeft schilderles.’ ‘Och! dat de talenten van mijn kinderen ook zoo veel tijd kosten!’ (id 74).
‘Het zal vergeefsche moeite wezen. vrouwtje! we zijn hier allemaal maar trekvogels.’ ‘Och! doe het,’ zei ze: ‘ik ben hare moeder, of je 't niet wist.’ (id. 41)
(Wordt vervolgd).
Amsterdam.
v.d. Mate.
|
|