Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Door het bedstroo druipen.Het Ndl. Wdb. II, 1247, dat deze spreekwijze vermeldt, zegt hiervan het volgende: Door het bedstroo druipen, eigenlijk gezegd van iemand die lang ziek ligt op stroo, dat hij ‘doorligt’; vervolgens ook in ruimeren zin: een ellendig einde hebben, slecht van iets afkomen.’ Tegen deze verklaring bestaan bij mij enkele bedenkingen, die ik hier ter sprake wensch te brengen. In de eerste plaats komt het mij voor, dat druipen in deze spreekwijze niet kan worden opgehelderd door doorliggen, daar men dit zegt, wanneer de huid open gaat tengevolge van het lang op eene en dezelfde plaats te bed liggen. Me dunkt druipen moet hier de beteekenis hebben van: leken, langzaam door iets heenvallen, wegkwijnen, vermageren, en staat hier in denzelfden zin als in de uitdr. door de kleeren druipen, dat we lezen in Het Leydze Bier-huys, boertig kluchtspel door Abraham Stokhuyzen, Leiden, 1758, bl. 17: ‘'t is ook een vent, die alles verzuipt. Hy ziet' er ook zo smagtig uit, of hy door zijn kleeren druipt,’ welke spreekwijze nog door Van Dale wordt opgegeven met de beteekenis van vermagerenGa naar voetnoot1), eig. zoo mager worden, zóo van de graat vallen, dat de kleeren veel te wijd worden, en men er als het ware uitzakt. Zoo stel ik me voor, dat door het bedstroo druipen eveneens eigenlijk wil zeggen vermageren, wegkwijnen, alsof men door het bedstroo heen verdwijnt, en vervolgens bij verdere overdracht in een ellendigen toestand geraken, jammerlijk omkomen, zooals Halma het vertaalt, bl. 127 b: hij druipt door zijn bedstroo; hij verquijnt. Il périt misérablement. Op dezelfde wijze verklaart ook Tuinman II, bl. 234 de spreekwijze: ‘hij heeft zelf geen bed voor zyne zieke leden, maar armoede en elende doen hem op 't stroo uitteeren en vergaan.’ In het Woordenboek zijn slechts twee plaatsen opgegeven, waar de uitdrukking voorkomt; eene uit Marnix, Byenc. 2, 2. (bl. 70 b; in de editie van 1644, bl. 62 v.) en eene uit Ogier, De Seven | |
[pagina 173]
| |
Hooft-Sonden, bl. 19. Nog een paar andere bewijsplaatsen kan ik hieraan toevoegen. Men vindt er twee in het Mnl. Wdb. II, 445, doch de beteekenis aldaar aan het werkwoord druipen gegeven nl. die van lekken, druppels laten vallen, schijnt me niet de ware te zijn. Op beide plaatsen zal men de uitdrukking op bovengenoemde wijze moeten verklaren. De eerste luidt: ‘Dese (luiaards) siet men dor haer beddestroe drupen (Denkm. 3, 97, 82);’ de tweede uit het Belg. Mus. 4, 86 komt overeen met Anna Bijns, Nieuwe Refereinen, bl. 103: Die (jonckwijfkens) werden oock al te crillekens,Ga naar voetnoot1)
Zij en cuenen de weelde niet verdragen;
Die crijgen ooc somtijts, daer sij na jagen,
Eenen loeris oft eenen anderen dupenGa naar voetnoot2).
Tmoet al wat hebben, tgaet sonder vragen,
Al zoudense door haer bedstroo drupen.
d.w.z. zij moeten een vrijer hebben, al zouden ze daardoor in het ongeluk geraken, en niet: al zouden ze door hem in het bed wateren. Eene derde plaats vindt men nog in de Rethoricale Wercken van A. de Roovere (anno 1562) bl. 80: U sal ghebueren eere ende duecht,
Daer andere door haer bedtstroo druypen.
Amsterdam. F.A. Stoett.
Ik acht het zeer waarschijnlijk dat de heer Stoett gelijk heeft, en dat het druipen hier als gevolg van vermageren moet worden opgevat; ik had alleen gedacht aan een langdurig liggen.
A. Kluyver. |
|