Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Jacob Cats.Toen Huët in 1863 een geweldig artikel over Cats schreef, ontving ik van een sinds lang gestorven vriend een puntdicht beginnende met: Huët volleerd in 't neegren en negeeren
Raast stout op d' armen Cats en grijpt hem vreeslijk aan.
maar gedachtig aan de drie nieuwe edities van Cats, die in omloop waren en waarvan die van Campagne te Tiel, de jongste, een zeer groot debiet had; sloot hij zijn expectoratie met de vermelding: Campagne wenscht, vernoegd de handen wrijvend
Met iedre uitgaaf als met vader Cats te staan.
en de titel ‘Kritiek en Debiet’ was alleszins passend. Bij geen Nederlandsch schrijver is de tegenstelling grooter geweest: men bleef Cats koopen en denkelijk ook lezen, toen de besten onder ons sinds lang er van overtuigd waren, dat Cats in allerlei opzicht verouderd was. Sinds we op school in de Vaderlandsche Geschiedenis van prof. L.G. Visscher lazen: ‘Cats schrikte van zijn eigen werk en werd door Adriaan Pauw vervangen’ viel de man ons tegen; we leefden te midden van land- en waterhelden en vonden dien Cats met zijn ‘groote vergadering in den Haag’ een lafhartig mensch. Toch lazen we Cats, al bladerende in die groote folio-editie met overtalrijke platen, zooals er nu ook weer een naast me ligt, en we kenden uit ons leesboek: Engelberts Gerrits Schoonheden uit Nederlandsche Dichters een versje Cats brengt door zijn gedicht,
Meer blinden tot het licht,
Meer dartelen tot schamen,
Dan alle dichters samen.
Nu wij het nazoeken zien we, dat het van Jeremias de Decker is, een tijdgenoot van Cats, dien hij op de hoogte van diens glorie heeft kunnen bewonderen. Maar we lazen in hetzelfde boek Gij, die den braven Cats slechts met verachting leest
Wijl ik en weet niet wat in hem u kan mishagen;
Indien die eedle Zeeuw een Franschman waar' geweest,
Gij zoudt met lof van zijn je ne sais quoi gewagen.
Het thans naslaande vinden we als auteur O.C.F. Hoffham, vermeld, den Duitschen Hollander, die honderd jaar na de Decker dus ‘verachting’ voor den arbeid van Cats ontdekte en zich ge- | |
[pagina 164]
| |
roepen achtte, van deze gelegenheid gebruik te maken, om de Fransch-dolheid onzer landgenooten een onaangenaam woord te zeggen. Ons beperkt taalgebied is een heerlijk redmiddel voor dichters, die een tijdlang beroemd waren Weil Stümper sie gelobt
Eh Kenner sie gelesen.
Zoo beweert Schotel, dat Tollens ‘op het Kapitool gekroond’ zou zijn, wanneer hij ‘aan den zoom des Tibers waar geboren’ en wel omdat dáar ‘kunstgevoel in arm en edel woont.’ Drie honderd jaar werd Cats gelezen en aanhoudend onder allerlei vormen herdrukt en steeds was er een breede schare van personen, die hem vereerden en bewonderden, dat zijne verzen de ‘Boerenbijbel’ werden genoemd en dat men nog heden hoort zeggen: ‘Vader Cats, die wist het wel!’ bewijst genoeg, welk eene allerbelangrijkste plaats deze auteur in ons volksleven en in onze letteren heeft ingenomen. Het was een hooge prelaat, die een dichtwerk van Vondel lezende getuigde, dat 't wel goed was, maar toch bij lange na nog geen Cats! Wat ons in Cats mishaagt, wat maakt, dat we hem niet meer kunnen lezen, dat is zijn breedsprakigheid, zijn preekerigheid, zijn gezochte geestigheid, zijn volslagen gebrek aan logica en we mogen het niet verzwijgen, hij ergert menigmaal door de bijzondere voorliefde, waarmede hij over bevrediging van geslachtsdrift spreekt. We zouden dit oordeel kunnen samenvatten in de woorden: hij was al te zeer een kind van zijn tijd, om nog genietelijk te zijn in den onzen; hij was het al te zeer, want hij had slechts twee onderwerpen: zich zelven en de moraal zijner dagen, slechts eene kunst-uiting: de kerkelijk klassieke van zijn tijd en, zoo iets, dan is dàt alles verouderd, men zou kunnen zeggen: verstorven en vergaan! In de eerste jaren der zeventiende eeuw zijn er drie machten ten onzent werkzaam, elkander beurtelings steunende en bestrijdende: de handel met bijbehoorende oorlogsdaden, de kerk met de onvermijdelijke geloofstwisten en de wetenschap, nog niet zoo omvangrijk en wijdvertakt als in onze dagen, maar met meer warmte, meer toewijding en geestdrift, meer zelfstandigheid gedreven. Eene echte zelfbewuste nationale literatuur, die in Duitschland eerst in het midden der 18e eeuw ontstond en in Engeland in het einde der 16e, was ook in ons land nog niet gevormd, kondigde zich te nauwernood aan. De groote macht was in die dagen in han- | |
[pagina 165]
| |
den der kerk, nu eens voor, dan tegen het oppergezag te 's-Gravenhage optredende en hooger kon wel niemand stijgen, dan tot een eereplaats onder de Predikanten. Geen wonder, dat hun voorbeeld algemeen navolging vond en meestal daar, waar het niet te pas kwam, besmettelijk werkte. Die besmettelijke ziekte duurde tot in onze dagen voort: Prof. De Vries over Verwys, Van Vloten over Vondel hooren spreken, dat was een bezield prediker hooren met tranen in de stem, met heiligen ijver, om zijn gehoor door zoeten drang te overtuigen; een hoofdartikel in het Nieuws lezen, dat is huisbezoek krijgen van een dominé met kuitgespen en een steek op. Geldt deze hartveroverende kunst ook nog in onze dagen bij minstens een derde onzer landgenooten, hoeveel te meer moest dit het geval zijn in het begin der zeventiende eeuw, toen de wetenschap zoo goed als het andere beschouwd werd lager te staan dan de kerk en de rector hoofdzakelijk geacht werd, omdat zijne lessen in de talen der oudheid den aanstaanden geestelijke den weg naar de Universiteit moesten openen. Cats behoefde dus slechts zijn lied op den kerktoon te stemmen om gretige hoorders te vinden en als een bewonderenswaardig zanger te worden geëerd. Zoo hij dus nietszeggende versjes maakt op brood, zout, peren, en derg. en met een zoogenaamde les besluit, dan is dat zoo duidelijk, dat de allereenvoudigste dat begrijpt, en de les geeft aan het geheel iets dierbaars; reden om het te lezen, te genieten, te onthouden. Wat minder eenvoudige zielen vinden eene lange reeks van spreekwoorden behandeld, op eene wijze, die hunne ijdelheid streelt en ook al weer verkondigt, wat zij anders op zon- en feestdagen hooren, ze vinden het nuttig of stichtelijk en ze zijn in hun schik het te begrijpen, verheugen zich zelfs over de vindingrijkheid des auteurs, die zóóveel uit één spreekwoord weet te halen. Maar schranderder lezers genieten Cats ten volle, wanneer zij over een doorgesneden aal, een brandend stuk hout, een bordurende juffrouw of een gevangen muis een paar folio-bladzijden druks ontvangen, in minstens een half dozijn talen met allerlei spreekwoorden en bespiegelingen, en altijd eindigende met een nuttige les. In die bijschriften bij uitmuntende en zeer sprekende platen vond men behagen; couranten en tijdschriften waren er niet en een boek, dat voor elk gewenscht tijdsbestek lectuur gaf - en nog | |
[pagina 166]
| |
wel zulke - kon niet anders dan hoogst welkom zijn. Dat bleef die soort leesstof, afgescheiden van elke letterkundige waardeering, tot op onze dagen, nu een werk als Worstelen en Overwinnen bij gedeelten in 't N.v.d.D. genoten, als boek onder zekere menschenklassen opgang maakt: een Cats in proza. Ook de ernstigste mannen vinden zich tot hem aangetrokken, waar hij gebeurtenissen uit den Bijbel behandelt. Men schrijft aan Vondel een puntdicht toe, van dezen inhoud: Het preeken is een kunst gelijk het gouddraadtrekken
't Is om een enkel vers drie uren lang te rekken.
en die theorie is in toepassing gebracht, waar Cats de geschiedenis van Jozef en de vrouw van Potiphar uitspint tot een eindelooze dialoog met aanhalingen uit Grieksche en Latijnsche dichters en christelijke bespiegelingen, waar hij aan Suzanna's bewogen boezem een biddende jammerklacht ontlokt over de booze oude boeven, die haar belaagden en een gedicht van ruim 2 meter 50, met inbegrip van het lied van den schildwacht, rijmt op 't huwelijk van David en Abigaël. Het meest naar den geest des tijds zijn de ‘Invallende gedachten op voorvallende gelegenheden’ - die snuggere vinding moest wel bewondering wekken; daar worden uit allerlei voorvallen wijze lessen gehaald, waarbij men niet begrijpt, hoe de man er aan komt. Daar is een melkmeisje, die zich gelukkiger acht dan ‘een Hofsche juffer’ die geen last van haar juk heeft en getuigt: ‘al wat yemant willig doet, al is 'et suur, soo wort et soet.’ In twaalf regels wordt verteld, dat het pijn doet als een nagel in 't vleesch groeit en dan volgt de opwekking: Maar laat ons zien in dit geval
Wat dat men hier uyt leeren sal.
Men zou denken: ‘dat men geregeld zijn nagels moet snijden’ maar neen, Cats vindt er stof in tot de opmerking: Kust geen vrient soo aan den mont,
Dat gy hem aan het herte wont.
Zelfs vinden we onder het opschrift ‘Op het sweeten my dagelijks overkomende’ eene aanspraak aan de Ziel, een vrij onduisteren eisch stellende, maar waarvan de vervulling toch op de eeuwige Zaligheid doet hoopen. Dat godzalig slot moet het hem doen en of de gelegenheid gepast is, om het aan te brengen is hem tamelijk onverschillig. In zijn tafelwetten is de tweede: | |
[pagina 167]
| |
Maackt datje Godt te voren bidt
Op datje segen krijgen meugt,
En soo genietje rechte vreugt.
Na de 21e tafelwet vreest hij iets te vergeten, hij valt zichzelven in de rede: Maer yemant vraagt ons hier misschien
Wat dat dan yemant sal geschiên,
Als hem een windt van binnen quelt,
Soo dat sijn buyck van pijne swelt.
Hij heeft twintig rijmende regels noodig om in dezen goeden raad te geven en dan ‘keert (hij) weder tot den dis’ en is dan nog niet uit de stemming gebracht, maar maant in de 27e wet aan: Dat gy noyt van de tafel rijst,
Voor datje Godt ten volle prijst.
Er is groote eenheid in al dat werk, het eenige verschil is, dat het eene vers wat langer is dan het andere. De werken van Cats zijn stellig in den geest zijner tijdgenooten en mede-dichters, hij heeft alleen veel meer geschreven dan de anderen en de reden ligt voor de hand. Op zeer jeugdigen leeftijd toonde hij zeldzame bekwaamheid en grooten aanleg, hij begon op 16-jarigen leeftijd zijne studiën te Leiden, promoveerde te Orleans, bracht eenigen tijd te Parijs en daarna te Londen door en heeft, gelijk algemeen bekend is, in staatsdienst vele vreemde hoven bezocht. Omvangrijk was zijne lectuur, omvangrijk zijn talenkennis; Fransch, Duitsch, Spaansch, Italiaansch, Grieksch, Latijn, Arabisch citeert hij niet alleen, maar verwerkt verhalen, door hem in een dier talen gelezen. Bij de weinige belezenheid der groote menigte had hij vrij vertellen: alle spreuken en sprookjes, alle gedachten en verhalen waren welkom en na twee eeuwen zou een treurspeldichter nog durven getuigen: En dit dit zeg ik u, omdat gij het reeds weet.
maar in 't begin der 16e eeuw had hij dit nog niet eens kunnen zeggen. Eene andere letterkunde dan die, welke navertelde en bespiegelde, die stukken en brokken uit alle landen bijeenbracht, was er niet. Maar de Brune en Luyken, hoe ook in hun tijd geroemd, hebben nooit een plaats veroverd als Cats! Natuurlijk, Cats stond in kennis en belezenheid hooger, was iets; maar had ook beter relatiën en meer exploitatie-geest en dat verklaart alles. Zoo zendt Cats in 1655 een pracht-exemplaar der folio-editie aan ‘de Heeren Re- | |
[pagina 168]
| |
geerders’ van Brouwershaven en Zierikzee, van Middelburg en van Dordt en aan de Staten van Holland: voor die werken liet hij kostbare zilveren sloten en knippen maken, overladen met symbolische voorstellingen. Zoo zijn naar den geest des tijds allerlei gelegenheidsgedichten opgenomen aan allerlei beroemdheden gericht, welke hulde aanleiding gaf, dat vrienden en bekenden zich de werken kochten, waarin hunne vrienden gehuldigd werden. Maar zonder twijfel heeft ook de geestelijkheid de lectuur van de werken bijzonder aanbevolen. De meest alledaagsche zaken vindt men hier als hoogst gewenscht bijeen: een handboek der wellevendheid, wenken voor gezondheid en opvoeding, zedelessen van allerlei aard. Wat de klacht over onkieschheid betreft, deze verdiende Cats in dien tijd in 't geheel niet! De verhalen, die hij las, de auteurs, die hij bestudeerde, zijn thans allerminst geschikt voor lectuur hardop, van de Italianen Boccaccio en Petrarca, van de Franschen de Cent Nouvelles, de Contes de la Reine de Navarre, de Pentamerone (ook de Italiaansche) met de Latijnsche dichters Ovidius (de metamorphosen, de minnebrieven, de kunst van minnen en de Geneeswijze der Liefde) Horatius e.v.a., ze vertellen alles wat hun goeddunkt (en hun arbeidsveld is zooveel beperkter dan het onze), vast overtuigd, dat natuurlijke dingen niet schandelijk zijn (naturalia non sunt turpia) en hoezeer dat in den geest van dien tijd was opgenomen, blijkt wel uit het vers, dat Anna Roemers aan Cats wijdt bij het ontvangen van zijn ‘Sinne-beelden’, waarin 't o.a. heet, dat zij ‘het eerst daar uyt word geleert.’ Te sien de feylen die ick in mijn groene jaren
Bedreven heb, die sot, doch nimmer geyl en waren,
En steygen hooger op, verjagen wulpsche min.
Cats is, men ziet het, geschapen om in zijn tijd grooten opgang te maken, hij is vroom, leerrijk, eenvoudig in taal en uitdrukking, dus altijd begrijpelijk en hij heeft toch ook het pikante, wat onze voorvaderen volstrekt niet konden missen, getuige hun mopsjes, hun verhalen van avonturiers en hun kluchtspelen, en wat ook in onze dagen nog zoo'n opgang maakt, zooals blijkt in onze schouwburgen van den tweeden en derden rang. Een tweetal vragen blijft ons te beantwoorden over, nl. wie was Cats als mensch? Welke waarde hebben zijne werken voor onzen tijd? Er is over dat ‘karakter’ van Cats heel wat geschreven en toch de kennis van dat karakter heeft geenerlei waarde bij de | |
[pagina 169]
| |
beoordeeling van zijne verken. De huisbakken kost, dien hij geeft eischt geen bijzonder karakter in den schrijver, maar verder kan men bij Cats geen eigenschappen ontdekken, welke in die dagen niet in hoofdzaak bij al zijne landgenooten werden gevonden: goede vrienden blijven met de predikanten, den schijn bewaren en zorgen een naam vnn vroomheid en deugd te verwerven en te behouden, dat was het eenige middel om staande te blijven; zorgen dat de rijkdommen vermeerderden was het eenige middel om in aanzien te blijven en voor beide hebben onze voorvaderen wel gezorgd. Trouwens Cats berispers, de mannen, die zooveel op zijn karakter aan te merken hebben, hebben stellig ook het laatste gedaan, al hebben ze zich voor het eerste niet zóo veel moeite behoeven te geven. Cats ziet af van een huwelijk met een bemind meisje, omdat haar vader op 't punt staat failliet te gaan. Dat vindt men heel erg! Wie van zijn veroordeelaars deed het tegenovergestelde? Wie het engagement dan niet verbreekt, wordt heden ten dage geroemd als een man, die zich ‘nobel’ heeft gedragen. En toch was een faillissement tot voor korten tijd een zeer gewone zaak, een eenvoudige administratieve handeling en failliet geweest te zijn belette niemand in goede gezelschappen te blijven verkeeren. Maar in de dagen van Cats was een ‘bankroetier’ - anders heetten ze niet - een verafschuwd wezen, een schandvlek voor de geheele familie. Kan men Cats - we weten dat hij geen held was - werkelijk kwalijk nemen, dat hij zoo handelde? Hij bewonderde den Schepper vooral in de schepping der vrouw! Hij vertelt ons vaak genoeg, dat hij zeer op vrouwen gesteld is en als hij zoo telkens verzekert, dat 't in alle eer en deugd is, voelen twijfel aan de waarheid van de bewering bij ons opkomen, maar waar blijft nu toch die laagheid van karakter? Hij was staatsman, die in moeielijke oogenblikken aan buitenlandsche hoven voor het welzijn van zijn vaderland heeft moeten opkomen. Kan men zich bij zoo tegenstrijdige belangen een diplomaat denken zonder berekening, zonder geheimzinnig overleg, zonder twee gezichten? Is de spreuk zoo onbekend: ‘Wie niet kan veinzen kan niet regeeren?’ Dat getuigt Lodewijk XIGa naar voetnoot1) en dat getuigde VoltaireGa naar voetnoot2) na hem. Cats hindert ons door al dat opsommen van de tijden, waarop hij bidt. Hij bidt bij gelegenheden, die men | |
[pagina 170]
| |
niet durft noemen. Maar was de gemoedelijke omgang met het opperwezen en het ‘bidt zonder ophouden’ niet in heel de Christenwereld een karaktertrek der 16e en 17e eeuw? Maar we vinden een keukenboekje, door Cats eigenhandig bijgehouden, tot in bijzonderheden, en o.a. in December 1651 (men lette op dat jaartal) vinden we vermeld een pint olie 4½ st.; een ℔ rosynen 5 st., een ℔ vygen 3 st., ‘aen 't Saterdaegs wijfien 2 st.; aen Jacob Jansen Backer voor drie kerfstocken afbetaeld, verschenen synde den 30 December de somme van 72 guld.’ en verdere notities voor soetemelck, darme luyden aen de deur, wijnasijn, perdebloemsla’, dan benijden we den man, die zooveel tijd had, maar zouden hem niet willen navolgen. Uit dat keukenboek spreekt wantrouwen zoowel als gebrek aan organiseereerd talent en we zoeken geen grooten geest hij den man, die zich met die beuzelingen wilde ophouden. Daaraan is het wellicht toe te schrijven dat hij aan de opvoeding zijner kinderen al heel weinig zorg besteedde. De brieven zijner dochter Anna schijnen geschreven te zijn door iemand zonder eenige opvoeding. In dien geest van wetenschappelijke schraapzucht werkten onze voorvaderen zelfs nog in de eerste helft dezer eeuw, zij het al niet met zooveel overdrijving. De nalatenschap van Cats beliep bijna twee en een half millioen, rekene uit, wie het lust met hoeveel millioenen in onze dagen dat gelijk zou staan. En wat Cats voor onze dagen is? Als dichter inderdaad al heel weinig. Wat hij hier en daar aan lessen van levenswijsheid berijmt, lezen we in proza oneindig beter in tal van werken, bijv. in de Fragmenten van Dr. P.H. Ritter wat opvoeding aangaat, en in tallooze handleidingen voor de scholen, door allerlei schrijvers, wat de verschillende vakken aangaat. Wat betreft de kunst om zich in gezelschappen goed te gedragen, eeuwen lang een geliefd onderwerp,Ga naar voetnoot1) daarover zagen tegenwoordig werkjes in overvloed het licht, die voor onze dagen geschikt zijn en niet lijden aan de langdradigheid van Vader Cats. Wie eens de oude folio-edities met alle platen doorbladert, zal ongetwijfeld tot kijken en ook nu en dan tot lezen genoopt worden, en hij zal een blik kunnen slaan in het maatschappelijk leven van dien tijd, waaruit hem in allen gevalle de denkwijze zal blijken. Maar lang duurt zijn belangstelling niet. | |
[pagina 171]
| |
Blijkbaar is Cats uitsluitend voor de binnenkamer bestemd en leven zijne gedichten voort bij hen, die nog niet geheel afwijken van de begrippen van zijn tijd. Zijn arbeid is van dien aard, dat ze aanhoudend in waarde verminderen naarmate het humanisme en dat op steeds betere gronden en met meer recht, veld wint. Dat bewijst ook de omstandigheid, dat men bij verschillende gelegenheden en op verschillende wijze hulde bracht aan Hooft, Huyghens, Vondel, Brederoo, aan Bilderdijk, aan Wolff-Deken e.a., maar zoover ik weet nooit aan Cats. In December 1829 wordt het standbeeld te Brouwershaven opgericht en in 1843 schreef de ‘Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst,’ als prijsvraag uit ‘Ontwerp van een gedenkteeken voor den Nederlandschen dichter Jacob Cats’, waarna een ontwerp van C. Kram bekroond wordt; zoover wij weten, is er later nooit aan gedacht, op eenigerlei wijze zijne nagedachtenis te eeren. Wellicht, dat er nog in een of andere stad een Jacob Cats-straat is, maar dat is dan toch zeker de hoogste onderscheiding den man van de ‘invallende gedachten’ in deze helft onzer eeuw bereid. Toch is hij, wiens werken o.a. compleet tusschen 1710 en 1717 in het Duitsch vertaald, 8 deelen in 2 perkamenten 8o banden te Hamburg het licht zagen, - ook in het buitenland algemeen bekend. In Encyclopaedieën, waarin de portretten van Nederlanders schaars zijn, komt het portret van Cats voor en toen ik voor het eerst te Liverpool was, - na 35 jaar staat het mij nog levendig voor den geest, - en daar de Openbare bibliotheek bezocht, achtte de bibliothecaris zich verplicht mij te vertellen, dat hij ook Hollandsche boeken had en om mij te overtuigen vertoonde hij mij een folio exemplaar der werken van Jacob Cats. In onzen tijd van haast en wetenschap is er geen plaats meer voor Cats, al te langdradig en tijdroovend is zijn lectuur, al te alledaagsch zijn de onderwerpen, die hij behandelt. We brengen hulde aan de nagedachtenis van een man, die driehonderd jaar zijne landgenooten heeft onderwezen en gesticht (en we vragen ons af, wie van onze tijdgenooten dat zou kunnen) maar we zeggen erbij ‘alle lofzangen nemen een einde’ en getuigen, dat slechts hier en daar zeer enkele deelen van al die werken door eenvoudigen in den lande en dan met nut en stichting gelezen zullen worden. Febr. '98. Taco H. de Beer. |
|