| |
| |
| |
Tijdschriften.
De Studeerende Onderwijzer, 5e jaarg. afl. 1 en 2.
De redactie van de taalkundige afdeeling van dit tijdschrift is overgegaan van den heer Kakebeen op den heer Van Strien, die begint met uitvoerig uiteen te zetten, hoe hij zijn taak denkt op te vatten. Voor het overige bevat afl. 1. een reeks vragen ter beantwoording en de verklaring van eenige woorden en uitdrukkingen. In afl. 2. wordt het antwoord op eenige der in afl. 1. gestelde vragen gegeven. Sommige daarvan geven wij hier verkort weer.
Op de vraag, wanneer men met een samenstelling en wanneer met afzonderlijke woorden te doen heeft, is het antwoord: Twee woorden vormen een samenstelling, als ze vereenigd een nieuw begrip uitdrukken, als de beteekenis der vereenigde uitdrukking een andere is dan die, welke de bloote som der vereenigde deelen zou meebrengen. Dit ligt daaraan, dat aan een der leden of aan beide een bijzondere beteekenis wordt gehecht, of dat een der deelen niet afzonderlijk meer voorkomt en daardoor niet meer als woord op zich zelf gevoeld wordt, of eindelijk dat het eerste of laatste lid een overigens verouderden gramm. vorm heeft. Het eerste geval doet zich voor in kleinkind, grootvader, jongeheer, booswicht, het tweede in gadeslaan, het derde in vandaag. Van anderen aard zijn woorden als driehonderd, vijftien, die als verkorte uitdrukkingen zijn te beschouwen. De samenstellingen zijn het best daaraan te onderkennen, dat de klemtoon van het eene lid dien van het andere geheel overheerscht, en verder aan het ontbreken van een pauze tusschen de beide leden. Past men het beginsel om samenstellingen aaneen te schrijven consequent toe, dan moet men schrijven ervan evenals daarvan, drieduizend evenals driehonderd. De Vr. en Te. W. schreven echter er van, omdat deze woorden meestal door andere woorden van elkaar gescheiden voorkomen, en drie duizend, omdat men anders ook zou moeten schrijven negenhonderdnegenennegentigduizend, wat het overzicht bemoeielijkt. Daarentegen moet zesenzestigste aaneengeschreven worden, omdat de uitgang ste dit woord tot een samenstellende afleiding maakt. Daar echter ook dit woord niet gemakkelijk te overzien is, kan men de deelen verbinden door koppelteekens en schrijven zes-en-zestigste.
| |
| |
Woorden, waarvan de deelen tot het geheel in gelijke verhouding staan, heeten samenkoppelingen, bijv. bitterzoet, godmensch. Hiertoe rekent schr. ook Zeeland (een gewest, dat zoowel uit zee als uit land bestaat?) en kersversch. Wanneer echter zijn verklaring van het laatste, die niet onaannemelijk schijnt (kers = kras, zeer), de juiste is, dan is het geen samenkoppeling maar een samenstelling, omdat dan het eene deel ondergeschikt is aan het andere.
Bovenstaande regels worden door schr. op een aantal woorden toegepast. Hij zegt bijv., dat men inderdaad als één woord schrijft, omdat daad hier in de ongewone beteekenis werkelijkheid staat. Zoo ook schrijft men: hoeveel verdient hij? = welke som (zij kan ook klein zijn, dus is veel oneigenlijk gebruikt), maar: hoe veel hij ook verdient, omdat hier veel de gewone beteekenis heeft. Verg. hoever ligt A van Z? (misschien is het niet ver), maar: hoe ver je ook weggaat, ik zal je komen bezoeken. De laatste onderscheiding komt mij gezocht voor, want dan moest men ook hoe oud aaneenschrijven in een zin als: Hoe oud is het ventje al? Dat men hoeveel als één woord beschouwt, schijnt alleen een gevolg te zijn van de omstandigheid, dat hoe en veel zoo dikwijls in deze orde op elkaar volgen. Verg. zooveel, waarin beide leden geheel in hun eig. beteekenis staan; zoo ook: weliswaar, hetzij, in zoover.
Aangaande er van, daarvan enz. merkt schr. op, dat deze weliswaar voornw. bijw. genoemd worden, maar lang niet altijd als bijw. bep. worden gebruikt, bijv.: de prijs daarvan is mij te hoog (bijv. bep.); daarover spreken we nader (oorz. voorw.); daaraan geef ik de voorkeur (belangh. voorw.); is hij tot die betrekking benoemd? ja, hij is er toe benoemd (bep. v. gesteldh.); is hij nog onder de jaren? neen, hij is er boven (naamw. gez.).
| |
School en Studie, 1 Oct. - 1 Nov.
J. Wolthuis, ‘Over het gebruik en de vorming van den superlatief.’ Het is moeilijk van dit artikel een overzicht te geven, omdat het in beknopten vorm een massa bijzonderheden (vooral met betrekking tot het vroeger taalgebruik) bevat. Ik zal mij daarom bepalen tot eenige aanteekeningen en een paar opmerkingen. Schr. wijst er op, dat het in ‘hij werkt het vlugst’ geen lidw. maar eig. een voorz. is, gelijk nog blijkt uit het Engelsch at first (het eerst) en Friesch it djypst (het diepst); maar in ‘die jongen is het grootst’ vat hij het toch als lidw. op, gelijk blijkt
| |
| |
uit den zin: ‘In poëzie wordt ook nog in andere dan de bovengenoemde gevallen het lidw. v. bep. weggelaten.’ Hiermee in verband staat, dat schr. ‘die jongen is liet grootst’ gelijk stelt met: hij is de grootste jongen. Slaan wij echter de spraakkunst van Cosijn - Te Winkel op, dan vinden we een geheel andere beschouwing (§ 551): ‘Somtijds komen bijwoorden als naamw. gez. voor. Zij hebben dan de beteekenis van adjectieven of deelwoorden. Voorbb.: Zij is goedsmoeds. De deur is toe. Hij is het gelukkigst, wanneer hij in de vrije natuur mag rondwandelen. Men onderscheide wel: hij is de gelukkigste (= de gelukkigste van deze menschen) van hij is het gelukkigst (= in den gelukkigsten toestand)’. Het vlugst is dus een bijw. superl. zoowel in ‘hij is het vlugst’ als in ‘hij werkt het vlugst’ en dus hebben we in beide gevallen met hetzelfde het te doen.
Schr. wijst er verder op, dat zoowel het lidwoord als dit voorzetsel het in bepaalde gevallen wegblijft, n.l. 1o bij aansprekingen: beste Vriend! 2o wanneer men wil te kennen geven, dat een zelfstandigheid een eigenschap in zeer groote mate bezit: dat zijn beste sigaren (verschillend van: de beste sigaren); 3o. in de poëzie:
Geloofd zij God met diepst ontzag.
Gij grootst, daar Gij U diepst verzaakt,
Hebt hier door lijden U volmaakt
En gaaft der menschheid waarde.
Dan wijze ik u de plekjes,
die ik bekoorlijkst vond.
zijn wat ik heerlijkst zag.
Dit gebruik wordt soms in proza nagevolgd: ‘Zij (eenige karakters uit Anna Rooze) behooren te zamen tot wat Cremer voortreffelijkst en verdienstelijkst heeft gewrocht’ (J. ten Brink).
Aan invloed van het Latijn schrijft de Heer Wolthuis het toe, dat Huygens (Cluyswerck vs. 49) zegt:
Bij wijlen was 't gesicht de besighst onser sinnen,
waarvoor wij naar zijne meening zouden zeggen: het bezigst. Als men dezen zin in het verband leest, blijkt, dat Huygens eerst van den gehoorzin heeft gesproken, dien hij door gezelligen kout na tafel of wel door muziek trachtte te streelen. Daarna gaat hij over tot den gezichtzin, die door het bekijken van prenten of schilderijen
| |
| |
werd beziggehouden. In dit verband kan er niet anders staan dan de bezigste. Het ongewone daarvan is alleen, dat hier van bezig een superlatief wordt gevormd, wat de absolute beteekenis van dit woord eigenlijk niet toelaat.
Aangaande dezelfde zegt schr., dat het ontstaan is uit de zelfste, den superlatief van zelf. Bij Hooft vindt men: ‘... ende bij den zelfsten Cabrera’. Zoo hiervoor geen andere bewijzen zijn aan te voeren, dan de analogie van eigen, waarvan in de spreektaal een superl. van gelijke beteekenis als dezelfde wordt gevormd, dan is eer aan te nemen, dat men in dezelfde met een ingelaschte d te doen heeft. De Groot noemt het een ‘versterkten’ vorm van dezelve. De overgang van zelfste tot zelfde zou een geheel op zich zelf staande gramm. figuur zijn.
In de afl. van 15 Oct. is een opstel van Willem Otto over Justus van Maurik opgenomen, dat voor het eerst het licht heeft gezien in het weekbl. ‘Voor Oud en Jong’, behoorende bij het ‘Nieuwsblad voor Nederland.’ Schr. begint met er op te wijzen, dat het lezend publiek altijd veel belang stelt in het leven van geliefde schrijvers, ook al is dit op zich zelf niet interessant, maar dat het daarvan, zoolang de auteur nog niet van dit tranendal gescheiden is, gewoonlijk weinig verneemt. Om deze zeer verklaarbare nieuwsgierigheid ten opzichte van Van Maurik te bevredigen, deelt hij dan het volgende mee. Hij werd in 1846 te Amsterdam geboren. Zijn vader, die een flinke sigarenfabriek had, was een type van degelijkheid en werkzaamheid. Zijn moeder, een ontwikkelde en belezen vrouw met een fijn gevoel voor kunst en literatuur, gaf hem het eerste onderwijs. Later, op school, behoorde hij tot de vlugste leerlingen, maar was alles behalve een zoete jongen. Zijn schriften en leerboeken illustreerde hij met allerlei caricaturen, die van een fijne opmerkingsgave en aangeboren geestigheid getuigden. Op de teekenschool van het Nut leerde hij niet alleen de teekenstift, maar onder leiding van den schilder Tetar van Elven ook het penseel hanteeren. Toen hij in de zaak van zijn vader eenige jaren was werkzaam geweest, werd hij als handelsreiziger naar Duitschland, België en Engeland gezonden, tegelijk tot voltooiing van zijn opvoeding. In de fabriek zelf, waar hij alle werkzaamheden mee moest doen, had hij overvloedig gelegenheid om de mindere volksklasse in haar doen en laten en de wijze van zich uit te drukken te bespieden. In 1872 schreef hij zijn eerste blijspel
| |
| |
(met zang) ‘Tooneelstudiën,’ dat met succes werd opgevoerd; maar zijn roem als tooneelschrijver dateert van het volgende jaar, toen hij de geëmancipeerde en voor de emancipatie ijverende dames Mina Kruseman en Elise Baart ‘Een bittere Pil’ te slikken gaf, waarmee hij de groote gouden medaille in een internationalen prijskamp behaalde. Van zijn latere stukken is ‘Janus Tulp’ het meest vertoonde en meest geliefde. Zijn eerste novelle, Mie de Porster, verscheen in 1878 in het ‘groene’ weekblad, De Amsterdammer. Zij werd door een geheele reeks andere gevolgd, waarmee hij gewoonlijk als Nutslezer tal van menschen ‘Een avond vol kunstgenot’ bezorgde, alvorens ze, tot bundels verzameld, in druk verschenen. Zij wekken beurtelings een traan en een glimlach, soms beide tegelijk, en zijn daardoor een aangename verpoozing voor wie zijn eischen niet te hoog stelt, dus voor het gros der lezers. Als een bewijs van de groote populariteit van den Novellist deelt schr. mee, dat Van Maurik eens op een Nutsavond onder zijn hoorders een bejaarden heer zag, die bij zijn grappigste uien geen spier vertrok, hoewel hij hem toch met de grootste aandacht in al zijn bewegingen volgde. Toen Van Maurik hem in de pauze aansprak, bleek dat de man stokdoof was en alleen was gekomen om den geliefden schrijver van aangezicht tot aangezicht te zien. - In verschillende omstandigheden heeft Van Maurik blijken van groote gevatheid gegeven. Zoo gebeurde het eens, dat hij vóór de opvoering van Janus Tulp zelf op het tooneel was gegaan om een en ander te schikken. Nu wilde Albrecht, die de titelrol zou spelen, hem een koopje geven door onverwachts het scherm op te laten halen. Maar daarmee liet hij zich niet vangen. Hij deed, alsof hij juist geschoren was, tastte in zijn vestzakje en zei tot den Figaro, terwijl hij hem betaalde: ‘Dank je wel. Je hebt me heel goed geschoren. Tot
morgen!’ Hiermee redde hij niet alleen zijn positie, maar verbeterde tevens het begin van zijn stuk, dat later altijd zoo gespeeld werd. Een anderen keer wist hij door zijn geestigheid een hem toegedacht pak slaag te ontloopen. Door een stukje in de Amsterdammer over ‘Kraaien’ had hij de woede van het aansprekersgild opgewekt. Terwijl hij in den laten avond een straatje omliep, werd hij door een lid daarvan aangesproken, die hem mededeelde, dat hij door zijn vakgenooten was afgevaardigd om den schrijver van dat gemeene stuk eens gevoelig te straffen. Natuurlijk vormde zich spoedig een oploop om de beide sprekers, die elkaar
| |
| |
het antwoord niet schuldig bleven. Van Maurik wist echter de lachers op zijn hand te krijgen en zich den aftocht te dekken door tot de omstanders te zeggen: ‘Vrienden, jullie kent me wel. Gelooft hem niet, ik ben lid van de dierenbescherming. Ik doe geen kip kwaad, laat staan een kraai, en vooral geen kraai, die me aanvliegt.’
A.G. v. Dijk handelt over een anderen Justus, nl. Justus v. Effen, den schrijver van den Hollandschen Spectator. Ook deze was niet van geest ontbloot, maar hij legde zich er niet uitsluitend op toe om zijn lezers aangenaam bezig te houden. In de eerst wekelijks en later tweemaal 's weeks verschijnende nummers van zijn tijdschrift onderhield hij hen, zonder in droge zedenpreekerij te vervallen, over hun eigen dwaasheden en gebreken. Daardoor is de Holl. Spect. voor ons een uitstekend middel om de maatschappelijke toestanden en de zeden van de 18e eeuw te leeren kennen. Men ziet, hoe in de lagere standen nog verbazend veel ruwheid en ongemanierdheid heerschte, terwijl de hoogere zich op overdreven verfijndheid van manieren toelegde. Daar de Franschen hierin waren voorgegaan, zocht men de beschaving vooral in het naäpen van dezen: men kleedde zich op zijn Fransch, gedroeg zich geheel op Fransche manier en sprak òf uitsluitend Fransch òf een met Fransche woorden doorspekt Hollandsch. De verbastering van onze taal was zoo sterk, dat Van Effen, die er tegen ijvert, zich onnoodig zelf dikwijls van Fransche woorden bedient. Ook met de eerlijkheid en oprechtheid was het slecht gesteld. De algemeene zucht naar weelde deed vooral in den handel veel kwade praktijken binnensluipen. De kwade trouw onder de kooplieden was zoo algemeen, dat Van Effen er niet tegen op durfde treden en in kooplui verschoonde, wat hij in particulieren veroordeelde. In de kunst lette men meer op den vorm dan op de innerlijke waarde der werken en over den vorm had men bovendien geheel verkeerde begrippen, zoodat Van Effen Rotgans boven Vondel stelde.
J. Wolthuis geeft eenige aanhalingen, waarin de uitdrukking: hij (of dat) riekt naar den mutsaard in eig. zin voorkomt, bijv.: ‘Wie daartegen durft kikken is een ketter en riekt naar de mutsaards.’ De overgang van ‘dat zal hem duur te staan komen’ tot ‘dat is duur’ is duidelijk, en dat ons mosterd in deze spreekwijs werkelijk een verbastering van mutsaard kan zijn, blijkt daaruit, dat in den Achterhoek voor takkenbos mosterd gezegd wordt.
| |
| |
Dezelfde schr. bespreekt uitvoerig de woorden op -schap. Hij wijst op het verband met scheppen, schiep, geschapen, oudtijds scapan, en ook met schappelijk. Verder bespreekt hij de ontwikkeling der verschillende beteekenissen. In plaats van: hoe is het met hem geschapen? kunnen we ook zeggen: hoe staat het met hem? hoe is de staat van zijn gezondheid, van zijn financiën? Vandaar de beteekenis: toestand, hoedanigheid, waardigheid van woorden als blijdschap, vaderschap, priesterschap. Staat heeft ook de beteekenis gebied, zoo ook: graafschap, heemraadschap; en evenals men bij staat aan een verzameling van personen kan denken (volk), heeft men ook aan eenige woorden op -schap de beteekenis van verzamelwoorden gehecht: gereedschap, gezelschap, ridderschap.
Een weinig vreemd is de volgende redeneering: ‘Men spreekt van de Graafschap (Zutfen), omdat het grafelijk gezag zich niet tot die streek bepaalde, maar zich ook uitstrekte over later bijgevoegde streken, welke dus wel stonden onder hem, die zich Graaf van Zutfen noemde, maar toch niet tot dat graafschap, tot dat landje behoorden.’ Aan dezen zin vol duisterheid gaat de volgende vooraf: ‘Het graafschap is een streek lands, welke onder een graaf stond, de graafschap is het grafelijk gezag’. Volgens Terwey en andere deskundigen zijn de woorden op -schap, als ze een waardigheid beteekenen, onzijdig.
| |
Taal en Letteren 7e jg., afl. IV.
Dr. R.A. Kollewijn, Vreemde woorden. Schrijver toont door vele voorbeelden aan, dat vroeger tal van vreemde woorden in de taal zijn gekomen: aalmoes, ambt, appel enz., die nu gewoon Nederlandsch zijn en zelfs door puristen worden gebruikt. De afkeer van de vreemde woorden zit dus niet in de vreemdheid. Dan wellicht in de onduidelijkheid? Neen vele vreemde woorden, bv. portemonee, sent, mediesijnen zijn ons gemeenzamer dan vele Nederlandsche zooals bakstag, draverik, kalderstok. Er blijft nog over het onnederlandsche voorkomen, minder wat den klank betreft, want de klanken die in 't Nederlandsch niet voorkomen, worden gewijzigd, vgl. ingenieur met ingénieur, dan wel wat de spelling aangaat: couleur, groupe zijn hinderlijk, kleur, groep zien er doodgewoon uit. Daarom moet men de vreemde woorden, die we noodig hebben, ‘op z'n hollands’ spellen. Bij het vertalen van vreemde woorden, zooals antisepties, acetyleen, is men vaak te angstvallig: ‘men wil aan een
| |
| |
nieuwe nederlandse spelling veel hogere eisen stellen dan aan een vreemde.’ - Dit is volgens den heer K. de reden, dat men deze vreemde woorden niet vertaalt.
V.d.B., Granida, vs. 1432. Bleeckheyt des ghedaents wil zeggen bleekheid van gelaat door hartstochtelijke liefde.
Prof. J. te Winkel, Vaers heeft nog de gerekte open e ter onderscheiding van versch (differentieering).
J.H. v.d. Bosch, Over de neiging tot differentiering en noch iets. Naar aanleiding hiervan zegt de S., wat ‘differentiering’ is, bv. buur naast boer (uit oostelijke dialecten), na en naar (uit zuidelijke dialecten), gouden en gulden (uit de oudere taal gebleven), bord en berd (uit de oudere taal), rechter naast richter (uit den bijbel), pijler naast pilaar, geweest naast gewezen, enz., dus dubbelvormen, uit verschillenden tijd of plaats in de algemeene taal opgenomen. Zoo is 't met spel - spul, zinneloos - zinloos en tal van andere doubletten, maar een opzettelijke neiging om vers uit te spreken als vaers om verwarring met versch te voorkomen, bestaat niet.
J. Koopmans, Maerlantstudiën. I. De Rijmbijbel. Dit is een vrije, populaire Vlaamsche bewerking van Petrus Comestors Historia Scolastica, een compendium, dat eeuwen lang als handboek door 't geheele Westen is gebruikt. De Rijmbijbel bevat geschiedenis en geïnterpreteerde historie: de Christelijke en de Heidensche letterkunde worden met elkaar in verband gebracht, het Nieuwe Testament verklaart het oude. De ascese wordt verheerlijkt, het wonderdadige wordt gezocht in het tegennatuurlijke, het tegennatuurlijke in den mensch streng afgekeurd, Christus is de groote Verlosser, al van Abels tijd af aangewezen. Eerst in 't Evangelie en de Openbaring van Johannes worden de booze geesten uit het N. Testament gepersonifieerd in den Antichrist: die Antichrist wordt nu de slang, die Eva verleidt: allerlei allegorische verklaringen zijn de banden, die de verwijderde oude joodsche geschiedenissen aan de Christelijke waarheid binden. Synchronistisch worden de feiten der ongewijde historie aan 't slot van ieder hoofdstuk medegedeeld. Er wordt gesproken over Jezus' bovennatuurlijk geboren worden, leven en sterven, over het eeuwig leven, over de reliquieën, waarvoor M. diepen eerbied koestert, over heilige plaatsen in Palestina.
Verzen en Muziek, uittreksel uit een opstel in het Tijdschr. der Vereeniging voor N. Nederlandsche Muziekgeschiedenis. I.
Dr. G.A. Nauta. Pots longeren beteekent Gods longen, zooals
| |
| |
reeds door Dr. Jan te Winkel in de Klucht v.d. koe is opgemerkt.
Kleine Mee-delingen over boekwerken. Gittée, Premières leçons de Neerlandais parlé, à l'usage des Wallons (geprezen door v.d. B.), Draayer, Schoolgrammatica (afgekeurd door J.G. Talen).
Afl. V.
Dr. J.B. Schepers, Het Nederlands op gymnasia. Bij het onderwijs in 't Ned. ging men van het geschreven woord uit, dicteerde wat Nederlandsch was, beschouwde het Ned. als een hulpvak voor 't aanleeren der classieke talen, leerde op grond van 't Latijn, dat hij is den soldaat foutief is, hoewel men zegt als ik hem was en decreteerde dat men moet uitspreken Cupído, omdat men in 't Lat. Cupído uitsprak.
J.A.F.L. Baron van Heeckeren, Vondels zang op Oldenbarneveld. Na Oldenb. dood wordt Vondel onze grootste dichter. Voor dien tijd is hij belemmerd door Vergilius en Ovidius in zijn vrije bewegingen. Zijn schoonste gedicht op Old. is zijn Jaargetijde. Van dit gedicht wordt daarna een doorloopende beschouwing gegeven.
J. Postmus, Een nieu Christelick lied in 1569 (Het Wilhelmus). Van de Geuzenliederen is afkeer van de Roomsche kerk schering en inslag. Maar ze getuigen ook van innig geloof en vertrouwen. Een dier liederen is 't Wilhelmus, in 't rampspoedig jaar 1569 van uit Frankrijk door de Nederl. verspreid. Het is geen loflied op den Prins, maar een geloofslied, een gebed. De oudste bekende druk is van 1588. Het is waarschijnlijk door een der manschappen van des Prinsen leger vervaardigd, een der kleine luiden, geïllumineerd door Gods geest. De traditie noemt Marnix als auteur; ze steunt op het getuigenis van Jac. Verheiden te Nijmegen (1603). Ook Coornhert is genoemd, maar Prof. Fruin heeft gezegd: het Wilhelmus is zeker niet van Marnix of Coornhert. Over de melodie zie men J.W. Enschede in Oud-Holland. In de 17e eeuw wordt het lied gemeenzaam onder den ambachtsstand, na 1700 ook in de hoogere klassen.
Dr. J.B. Schepers, Jacques Perk en Helene Swarth. De verzen van den eerste zijn verbeterd uitgegeven, die van de tweede zonder jaartal. Dit maakt het den tijdgenoot en nog meer den nakomeling onmogelijk het zieleleven dezer menschen te leeren kennen.
Boekaankondiging. Bastaardwoordenboek door Jan Broeckaert (besproken door B.H.). Stellingen van J.J. Moolhuizen over spreeken schrijftaal (veroordeeld door B.H.). Onze geschiedenis in vragen
| |
| |
en antwoorden door J.N. van Hesteren (de methode wordt afgekeurd door J. Koopmans).
| |
Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde. XVIe deel, 4de afl.
Joh. Bolte, Verdeutschungen von Jacob Cats' Werken. In 1641 vermeldt een Duitscher verschillende werken van Cats, in 1642 haalt een ander plaatsen aan uit den Trouringh (1637) en vertaalt twee liefdesverhalen uit dien bundel. Zeven dichters vertalen fragmenten uit den Trouringh. Iemand noemt Cats, Heinsius, Schriverius en Starter de beroemdste Hollandsche dichters. Verschillende andere gedichten van Cats worden vertaald. De geheele Cats wordt in 't Duitsch overgebracht door Barthold Feind uit Hamburg, 1710-1717. In 1663, 1675, 1687 en 1732 werd Cats in 't Deensch, in 1645 en 1759 in 't Zweedsch gedeeltelijk vertaald.
A. Beets. De mijl op zeven gaan. Deze en dergelijke uitdrukkingen, bv. den koers op zeven nemen, zijn wellicht te verklaren als den weg op vijf vierel nemen. Dus in plaats van een mijl zeven vierendeelen van een mijl afleggen.
Leonard Willems I. Reinaerdiana. Prof. Te Winkel zegt, dat Meijerus, de geschiedschrijver van Vlaanderen, † 1552, den Reinaert aan Maerlant toeschreef. Nu staat er echter in zijn Annales Flandriae, na zijn dood vervolgd, uitgegeven 1561, alleen dat Maerlant den wolf Isengrim noemt. - Een ander, de Fransche geschiedschrijver Baluze, † 1718, heeft uit de opmerking in Meijerus' Annales afgeleid, dat Maerlant de schrijver is van den Ysengrinus (1152) en tengevolge daarvan staat op een ingebonden Isengrinas der Bibliothéque Nationaf te Parijs Ryshmi Jacobi Merlon, waatdoor weer Lekenhove in zijn Histoire de Flandre (1841) een Reinaertroman aan Maerlant toeschrijft.
II. Isengrims en Blauwvoeten zijn de namen van twee partijen in West-Vlaanderen, ± 1217. Dit blauwvoet is sedert Grimm, op grond van 't Zweedsch, verklaard als synoniem van vos, maar blijkens Noreen is dit onjuist. Met blauwvoet kan niet anders bedoeld zijn dan de roofvogel van dien naam. Het gesternte de ‘arend’ heet bij Kiliaen ook ‘blauvoet.’ In verband hiermede moeten ook de woorden Flaventinus en Flampedes uit Du Cange worden geschrapt.
III. De vervaardiging van den Reinaert. Uit de taal heeft J.W. Muller afgeleid, dat het een gedicht is uit de eerste helft der der- | |
| |
tiende eeuw. Hoe is het ontstaan? De onduidelijke verzen 5 en 6 wil de S. onveranderd behouden en onghemaket opvatten als ‘onafgemaakt’, voor Reinaert I twee bewerkers aannemen, het eerste gedeelte tot vs. 1750 van lateren tijd dan hetgeen volgt.
H. Kern, Hengst. Dit woord met de beteekenissen paard, ruin of hengst, heet in den oudsten Frankischen vorm chengisto of chanzisto (met gemouilleerde g voor i) en is baarblijkelijk een superlatief van een adj., verwant met Skr., çakra, macktig. Got. *hahist-s, Skr. *çankistha naast hangist als Got. juhist naast jùngist in andere Germ. dialecten.
Limoen is afkomstig uit het Fransch, dat het ontleende aan een Zuid-Europeesche taal, waarin het gekomen is uit het Arabisch, dat het opnam uit het Perzisch, waarin het over Hindostan geraakte uit het Maleisch-Polynesisch.
J.W. Muller, Brandaris of Sint-Brandarius is de naam van den vuurtoren op Terschelling, niet gewijd aan een zeker heilige, omdat de Katholieke kerk geen heilige van dien naam kent. Het woord zal wel op de een of andere wijze met brand in verband staan. Brandewijnsteeg en Clarensteeg zijn twee Leidsche straatnamen. De eerste zou een spelenderwijs gevormde tegenstelling zijn van de laatste, deze eigenlijk genoemd zijn naar St. Klara, (zooals Prof. De Vries opmerkte) en tegenwoordig ook Clarasteeg geheeten. Dit Clarasteeg is echter een verbastering van St. Nicolaassteeg of Claessteeg.
A. Beets, 't Alleluia is geleid. Deze uitdrukking beteekende ‘de pret is gedaan’. De juichtoon Alleluia werd weggelaten uit de mis van Septuagesima tot Paschen, en dan vervangen door een gebed. In 't Kerklatijn noemde men dat ook ‘deponere Alleluia.’
J. Verdam, Fragment van een onbekenden ridderroman in de Bibl. der Maatsch. der Ned. Lett. Volgens Dr. Kalff behoort het waarschijnlijk tot een Nederl. ridderroman van eigen maaksel, van geringe letterkundige waarde, maar met eenige opmerkelijke woorden.
Een bevelinghe in een fraai, zeer kostbaar hs. van de Openb. van Joh., in de Bibl. Nationale te Parijs, afgedrukt door Behaghel in 't Zs. fur D.A., dl. 22. Op een der bladzijden staat als bladvulling deze ‘bevelinghe’ min of meer overeenkomende met andere bevelingen, die reeds bekend zijn. Nog een andere bev. bevindt zich in een hs. der Kon. Ac. te Amsterdam.
F.A. Stoett, Verevenhouten. Evenhouten beteekent blijkens
| |
| |
Winschootens Seeman een soort van kegelen, ‘om dat men aanneemt een effen getal van kegels of houten om ver te werpen.’
| |
Nederland, October.
Het drama van den heer G.H. Betz Aleid van Poelgeest is voltooid. Het valt niet te ontkennen, dat hier en daar een paar fraaie verzen voorkomen, maar ze zijn te weinig in getal om het werk levensvatbaarheid te verleenen, Als proeve geven wij de woorden, waarmede Kuser Aleide, zijn geliefde toespreekt:
‘Hadde ik den sleutel van den dag, Aleid
Ik wierp hem weg en verre, verre weg
Dat niemand immer hem terug kon vinden!’
Maar hoe weinig indruk maakt de onmiddellijk daarop volgende moord! En het tragisch bedoelde tooneel, waarin Albrecht de beide dooden vindt, nadert de grenzen van het komische. De Ruwaard, struikelend over een lijk, roept in vorstelijke verontwaardiging uit: ‘Ik kon mijn beenen breeken!’ Herkent men de slachtoffers en vraagt Blois: ‘Wie heeft?’...., dan antwoordt Arkel, als gold het de meest alledaagsche zaak ter wereld: ‘Wel Blois, begrijpt ge dàt nog niet?’ Ook de slotwoorden van Albrecht missen hunne uitwerking:
Mijn licht, mijn zon, mijn frisschen dageraad;
Nu 'k licht en zon en dageraad moet derven
Zal sidd'ren mijn gebied! - O!’
Deze laatste uitroep moet, gelijk men ziet, gerekt worden tot de lengte van twee voeten.
Onderaan de laatste bladzijde leest men: ‘De uitsluitende bevoegdheid tot opvoering van dit werk wordt door den auteur voorbehouden.’ Inderdaad, men is geneigd te vragen: ‘Ernst of kortswijl?’
| |
De Nederlandsche Spectator.
Het nummer van 2 Oct. bracht eene beoordeeling van de Studiën en Critieken van W.G. van Nouhuys door Wolfgang. De schrijver wordt aldus gekarakteriseerd: ‘Als bemiddelaar tusschen het oude en nieuwe is van Nouhuys de geschikste persoon, daar hij met beide richtingen in vriendschapsbetrekking staat. Te bezadigd en te veelzijdig om geheel den jongeren toe te behooren, is hij ook weer te verstandig om bij de ouden te zweren.’ En verder lezen wij: ‘Indruk maken vooral de studies over Frederik van Eeden. Hier is de toewijding bewonderenswaard. Welk een geduld en inspanning om Van Eeden te volgen, te begrijpen en te ver- | |
| |
klaren! Welke ragfijne ontledingen van Schijn en Wezen, hoe flink is het overzicht van De twee Broeders. Geen tijd bestaat er voor Nouhuys. Geen lastig napluizen schrikt hem af. Zoo herleest hij zijn Marlowe, Goethe en Milton, enkel om het “Satansbeeld' in De twee Broeders “gaaf te houden”. Umsonst. Zelfs Van Nouhuys vermag al het duistere niet op te helderen.... Zijn natuur drijft hem meer tot Van Eeden, die liefde en wijsheid uitbeeldt, dan tot Van Deyssel, die heftig is en scheldt. Doch ook welke waardeering zoodra.... er uit zijne ontboezemingen teedere liefde straalt.” En eindelijk deze slotsom: Ja, hij is een degelijk criticus, geen arbeid is hem te veel, geen inspanning te groot om te komen tot dat ééne, wat hij bovenal wenscht: waardeering. Hij heeft de moeielijkste dingen aangedurfd, de schrijvers van den dag onder handen genomen, proza, poëzie en wijsbegeerte besproken’
9 October. Dezelfde criticus behandelt De Roman van Bernard Bandt door H. Robbers (Phocius). Wij halen enkele kenschetsende fragmenten aan: ‘Dit werk is modern tot in zijn diepste gronden. Vorm, stijl, inhoud, - alles is modern. En juist omdat het zoo modern is en tevens een zoo in-solied boek, prijs ik het hoog. Mooie stijl en woordvorming zonder gezochtheid, zonder duisternis in de gedachte. Phocius blijft binnen de grenzen van rede en tucht, alleen stelt hij die grenzen wat ruim.
Uitsluitend bestaande uit ontleding van gemoedsstemming en het beschrijven van bijkomstigheden, moet dit werk, dat zoo boeit, wel verdienstelijk zijn. Ja, het boeit zonder twijfel en toch komt er een lichte matheid over ons bij het omslaan der 200ste bladzijde. Wel blijven wij den auteur voortdurend bewonderen... maar de wensch doet zich gelden, dat er spoedig een keerpunt moge komen in het ietwat zeurig-melancolieke leven van den held en zijne wisselende stemmingen van levenslust en neergeploftheid.
De heer Robbers kan met een enkel woord dringen tot in het diepst van het hart. Wij huldigen in hem een schrijver, die voor lange jaren in dienst is getreden bij de staande armee.’
| |
De Nieuwe Gids.
Dit nummer is zeer belangrijk. Het bevat het begin eener prozavertaling van Dante's Hel door H.J. Boeken. Ondanks de vele
| |
| |
overzettingen, die wij reeds bezitten van het meesterwerk der Italiaansche letterkunde (wij herinneren aan die van Hacke van Mijnden, Kok, Ten Kate, Bohl) is deze nieuwe in geen enkel opzicht overbodig. Zij lokt tot eene vergelijking uit, en wanneer wij haar naast die van Bohl, die tegenwoordig de meest bekende is, stellen, dan valt onmiddellijk het volgende in het oog: het proza van Boeken is dichterlijker dan de verzen van Bohl; het komt het oorspronkelijke meer nabij en ofschoon het de groote bekoring van het rijm mist en de symboliek der terzinen verloren is gegaan, wekt het bewondering en liefde voor Dante. Wij willen de verdiensten van Bohl niet verkleinen; hij heeft regel na regel met ijverige nauwgezetheid overgebracht; heeft geen moeite ontzien om vooral woordelijk te vertalen en daarenboven door een schat van aanteekeningen het begrijpen veel vergemakkelijkt; doch - het hooge woord moet er uit - als kunstwerk is zijne vertolking in bijna ieder opzicht een tegenvoeter van het oorspronkelijk. Ter wille van het rijm is dikwijls de zin verwrongen en mismaakt, of een verkeerd woord gekozen; de verzen missen klank en uitdrukking; dichterlijke verheffing is hen ten eenenmale vreemd. Indien de Italiaansche Komedie op de Hollandsche geleek, Dante's naam zou reeds eeuwen vergeten zijn.
Misschien beschuldigt men ons van onbillijkheid, dat wij het meeste licht op de zwakke zijden laten vallen; maar de wijze, waarop Bohl in de naschriften achter Hel, Vagevuur en Paradijs over zijnen en anderer arbeid spreekt, wettigt het aanleggen van dezen maatstaf. Wij hopen trouwens in een studie over Potgieter's Florence gelegenheid te vinden de verschillende Dante-vertalingen te bespreken.
Als proeve ter vergelijking laten wij hier een fragment (Inferno III. 94-120) naar de overzettingen van Boeken en Bohl volgen.
‘En de Gids tot hem: “Charon, vertoorn U niet,” aldus wordt het gewild waar gekund wordt wat wordt gewild en meer [moet gij] niet vragen.
Toen waren de wollige wangen stil van den schipper op den loodkleurigen poel, die rond de oogen raderen van vlammen had.
Maar die schimmen, die moede en naakt waren, verschoten van kleur en klapperden met de tanden, zoodra als zij de rauwe woorden hadden verstaan.
| |
| |
Zij vloekten God en hunne ouders, het menschelijk geslacht, de plaats, den tijd en het zaad hunner zaaiing en hunner geboorte.
Dan gingen zij allen te zamen heftig weenende naar den onherbergzamen oever, welke ieder mensch wacht, die God niet vreest.
Charon, de demon met oogen van vuurkool, ze wenkend vergadert ze allen en slaat met den riem al wie zich vertraagt.
Zooals in den herfst de bladeren zich los maken, het eene na het ander, tot dat de tak al zijnen tooi der aarde hèr-geeft.
Evenzoo [verging het] den kwaden zade van Adam: zij werpen zich af van die kust een voor een op de wenken [van Charon] als de vogel op des lokvogels roep.
Zoo gaan zij henen over het bruine water en voordat zij aan gindsche zijde zijn uitgestapt, vergadert zich weder aan deze zijde een nieuwe schaar.’
Bij Bohl luidt de plaats aldus:
‘Mijn gids sprak: ‘Laat geen drift, Charon! u blaken;
Men wil 't zoo dáár, waar kracht is en vermogen
Voor wat men wil, - dus zult ge uw vragen staken’.
Toen werd 't gebaard gelaat niet meer bewogen
Des veermans op die somber vale baren
Die vlammenroode kringen had om de oogen.
De zielen, die vermoeid en naakt daar waren,
Veranderden van kleur en klappertandden,
Als elk het wreede vonnis had ervaren.
Zij vloekten God en 't maaksel zijner handen:
Hunne ouders, 't menschom, tijd, plaats en 't geslachte,
Gesproten uit hun zaad en dierste panden.
Toen trokken, als beheerscht door één gedachte,
Zij, bitter schreiend, naar den boozen oever,
Welke allen, die den Heer niet vreezen, wachte.
Charon, de demon, 't brandend oog steeds stroever
Op hen gevest en wenkend, zamelt allen:
En met de roeispaan slaat hij iedren toever.
Gelijk, wanneer de najaarsstormen schallen,
De blaâdren zich verspreiden, en de boomen
Hun gansche tooisel weêr ter aard doen vallen,
Zoo ziet men 't kwade zaad van Adam komen,
En een voor een, op 't wenken, 't strand afspringen,
Als voôglen op 't gefluit in 't net genomen.
Zoo gaan zij heen op duistre waterkringen,
En vòòr zij de overzijde nog bestijgen,
Staan nieuwe scharen hier weêr zaâm te dringen.
Het zij ons vergund hier nog enkele wenschen uit te spreken. Vooreerst: moge de bewerker der jongste vertaling zijn arbeid niet voltooid achten, eer hij ons naast De Hel ook Het Vagevuur en Het Paradijs heeft geschonken. En vervolgens: bij een latere af- | |
| |
zonderlijke uitgave van zijn werk, zal het zeker zijn publiek niet onwelkom wezen, wanneer hij iets minder spaarzaam is met zijne aanteekeningen. Niet ieder lezer toch heeft tijd of gelegenheid een Dante-commentaar op te slaan.
| |
De Gids. November.
In deze aflevering heeft Helene Swarth weder eenige van hare schoonste gedichten het licht doen zien. De plaatsruimte, niet de lust ontbreekt ons om er eenige aan te halen. Toch willen wij als proeve de volgende vier overschoone regels afschrijven:
De Zwanejonkvrouw baadde in Zwanemeer
En bladerschaduw beefde op 't sneeuwen lijf
En blond gevonkel van de zonneschijf
Daalde op haar stralendgouden haren neer.
De Letterkundige Kroniek bespreekt De roman van Bernard Bandt door H. Robbers. Na een kort doch helder overzicht van den inhoud, waarbij den schrijver telkens groote lof wordt toegezwaaid, lezen wij: ‘Wat zoo aantrekt in dit lange verhaal, waarin weinig voorvalt, waarin van geen dood, van geen ziekte, van geen bedrogen liefde sprake is, waarin de eene dag maar weinig van den anderen verschilt, wat den lezer van dit boek zoo geboeid houdt, is de volkomene eerlijkheid en oprechtheid, die uit elke bladzijde spreekt, en zich ook aan de taal meedeelt. Nergens wordt men gehinderd door iets als pose of sterk sprekende zelfingenomenheid, door een zich vermeiden van den auteur in de eigenaardigheden, de deugden en gebreken van zijn held.... En dan mag ten slotte zeker nog wel van dit boek gezegd worden dat het, geschreven in heldere, lenige taal, die van de uitvindingen en veroveringen der jongeren op enkele uitzonderingen na, alleen het beste heeft overgenomen, in zijn algemeen-menschelijkheid zoo onvervalscht Nederlandsch is van kleur en stemming, en in een echt Nederlandsche atmosfeer is opgegroeid tot het kunstwerk dat wij er met vreugde in begroeten.’
| |
Nederland.
De Kroniek behandelt vele dezer dagen verschenen boeken; wij gaan de meeste stilzwijgend voorbij, om te blijven staan bij de bespreking van Van Nouhuys' Studiën en Critieken. Voor de volgende uitknipsels vragen wij de aandacht: ‘.... Daarenboven is zijn stijl als criticus schoon zonder groote bekoring, treffend van juistheid en verzorgdheid.... hij leest van goede auteurs ook de leelijke boeken en vindt er gaarne al het mooie uit dat er
| |
| |
in bedoeld kan zijn.... dezen wensch om toch vooral genoeg te waardeeren herkent men in de uitgebreide studie over Van Eeden's De Broeders, waarin Van Nouhuys moeite moet gevonden hebben om zooveel moois te ontdekken als hij gedaan heeft. Veel vrijer in bewondering en kritiek zijn de artikelen over Maeterlinck, Ada Negri, Helene Swarth; ze zijn openhartiger, rondborstiger....
| |
De Tijdspiegel.
Dr. Johs. Dijserinck wijdt een uitgebreid artikel aan de nagedachtenis van Allard Pierson. Daar hij hem voornamelijk als theoloog een philosoof herdenkt, behoeven wij geen overzicht van zijn schrijven te geven. Alleen de slotwoorden halen wij aan: ‘Gewoekerd heeft Pierson met zijne gaven zoolang het voor hem dag was. Met zijn dorst naar het ware, het schoone en het goede is hij, ter volle middaghoogte zijner ontwikkeling in den besten zin des woords denker en schrijver geweest, helderheid en klaarheid van gedachten parend aan een doorzichtigen en boeiende vorm; letterkundige thuis als weinigen zoowel in de classieken van Hellas en Latium als in de geschriften der Kerkvaders, der scholastici en der mystieken uit de middeleeuwen; vertrouwd zoowel met Dante als met Shakespeare en Goethe, leidsman der studeerende jongelingschap, op het gebied der aesthetiek en kunstgeschiedenis - ziedaar Allard Pierson als den rijk begaafden Nederlandschen humanist uit de tweede helft onzer negentiende eeuw, die zal blijven spreken tot het nageslacht, ook nadat hij gestorven is.’
| |
De Nieuwe Gids.
Het vraagstuk omtrent de allegorische beteekenis van den Lucifer wordt opnieuw te berde gebracht door H.J. Boeken. Zooals bekend is dagteekent de strijd reeds van 1849 toen Jonckbloet een opstel schreef Vondel's Lucifer, een politieke allegorie. In zijn gevoelen bijgestaan door Van Lennep, Alberdingk Thijm, Moltzer en Van Vloten, werd hij aangevallen door Beets, Ten Brink, Doorenbos en Te Winkel. Een laatste woord spraken N.A. Cramer (Zwolsche Herdrukken Lucifer, Inleiding blz. 7-37), Verwey (Een Inleiding tot Vondel blz. 454 vv.) en Dr. G. Kalfï (Vondels Leven blz. 56.). Boeken bestrijdt nu weder Verwey door te zeggen: Mr. J. van Lennep heeft het voldoende en voldingend bewezen: in den Lucifer van Vondel is veel, heel veel, dat of direct toepasselijk
| |
| |
of met eenige uitduiding aan te passen is op den opstand der Nederlandsche Provinciën tegen den Koning van Spanje.’ Schr. stelt zich een tweeledig doel: ten eerste eenige argumenten van Verwey tegen eene volkomen allegorische opvatting van den Lucifer te bestrijden; ten tweede ‘enkele van de redenen op te sporen die Vondel noopten juist Lucifer uit te kiezen tot zijnen heldenrol en wien hij daarin zag’....
‘Vondel zag terug. Achter zich zag hij het Paradijs en, als daarin reeds voor eenmaal beloofd, na het einde des Levens: den Hemel. En dubbel was hem dit gezicht. Was ook niet in zijn tijd de mensch uitgetreden uit een nu verloren Paradijs: Staat en Kerk, zooals die samen verbonden waren in de middeleeuwen? Wie waren de dubbele stichters des dubbelen vals? Lucifer èn de verwaten hoofden des jongsten Opstands. En was de daad des Opstands ook al reeds door meer dan een halve eeuw van Vondel gescheiden, de toestand daaruit ontsproten - toestand wel roemrijk en dierbaar, maar ach! hoe anders dan hij had kunnen zijn - was blijven bestaan.... Geen knutselige allegorie dus is de Lucifer - luidt de slotsom - maar een dubbel gezicht.’
| |
De Spectator.
Het nummer van 6 November heeft een goed werk gedaan door in de Berichten en Mededeelingen den heer R. Candiani af te straffen, die in Cosmopolis een artikel Le mouvement littéraire dans les Pays-Bas heeft geschreven. Om een denkbeeld te geven van de verregaande onkunde des schrijvers halen wij maar enkele staaltjes aan: ‘De Romantiek dankt haar triomf aan de oprichting van De Gids.... Ter Haar kan geen weerstand bieden aan de zoo bij uitstek bataafsche neiging om lange verzen te maken: hij (Ter Haar!) beschreef in kilometer-lange gedichten De Planeten en De Nieuwe Kerk.... Jan ten Brink bereidt het tegenwoordige tijdvak voor met zijn ‘pénétrantes critiques’ in zijn tijdschrift Nederland.... ‘Shaepman qui emboîtait le pas au Sar avec son roman cabbalistique Aya Sofia!’ Burgersdijk is bevorderd tot ‘critique pénétrant’ Vosmaer tot leerling van Netscher, terwijl Perk's Mathilde vol neo-platonische ideeën is!
Aldus wordt men in Frankrijk onderricht in de Nederl. Letterkunde!
Verder vinden wij eene bespreking van Mr. G.H. Betz' vertolking van Oedipus te Colonus door J.B. Kan. ‘Zou er niet veel
| |
| |
gewonnen zijn, wanneer de vertaler had kunnen besluiten om, evenals in 't oorspronkelijke, de zesvoetige in plaats van de vijfvoetige jambische versmaat te gebruiken?’ De bewerking van een der koren (‘In 't roskweekende land....’) wordt nader besproken, waarbij de criticus gelegenheid vindt enkele onjuistheden aan te wijzen.
20 November.
De Spectator neemt Jan ten Brink onderhanden naar aanleiding van zijn opstel over onze literatuur sinds 1815 in de Revue Encyclopédique van 13 November. ‘Arme Professor! hoe zult ge nu staan tegenover uwe leerlingen, die grootmoedige vertegenwoordigers van Jong Holland, wier lievelingsauteurs ge officieel hebt genegerd voor het Buitenland?’
| |
De Hollandsche Revue.
Met toenemende belangstelling lezen we dit steeds beter geredigeerde tijdschrift, dat ook aanhoudend in kunstwaarde toeneemt. Zoo is het ‘Zomer-nummer’ keurig en kleurig geïllustreerd, zoo worden de portretten steeds mooier en meer geacheveerd, zoo bijv. dat van dr. Leyds en in de volgende dat van de Koningin, dat van Mr. Kerdijk en zijn studeerkamer, in latere dat van Minister Pierson, van Mr. en Mev. van Marken, D. de Clerk, Mr. J. Heemskerk Az. Carmen Sylva, J.K. Krelage, e.a. Het is een voorrecht de meest besproken landgenooten en vreemdelingen in uitmuntende portretten te bezitten, te meer, wanneer hun leven en werken uitvoerig en onderhoudend worden beschreven en hunne omgeving evenzeer met zorg in beeld wordt gebracht, zooals bijv. bij de Rumeensche koningin en den Haarlemschen bloembollen-koning het geval is. Wel staan politiek en industrie wat heel veel op den voorgrond, maar letterkunde wordt niet vergeten, getuige bij den nieuwen druk van Jacques Perk's gedichten de uitmuntend geslaagde portretten, bij de bespreking van Robbers's boek De roman van Bernard Baud het portret van den auteur. De ouderen zijn heengegaan of zwijgen, er is nu plaats voor de jongeren, maar of hunne aanhangers inderdaad ‘met trillende handen, gloeiende oogen en kloppende slapen’ ‘in de verte staan uit te turen’ op een nieuw werk van die keurpoeëten, dat kunnen wij alleen op gezag des Schr. aan onze lezers overbrengen.
De Hollandsche Revue is het eenige maandschrift in ons land, dat ons geheel op de hoogte houdt van alles wat er inderdaad belangrijks in de wereld voorvalt en ons dat geeft in woord en beeld, niet beter dan een hartstochtelijk couranten-lezer zal kunnen.
|
|