| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Eva. Gedicht in vier zangen, door Frits Lapidoth. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Een gedicht, waarvan het onderwerp aan de Paradijs-legende ontleend is, zal altijd belangstelling wekken en vergelijking uitlokken met vroegere gedichten door de gewijde Muze, de ‘heavenly Muse,’ zooals Milton haar noemt, geïnspireerd.
Van Lennep heeft ons in zijn Vondel-uitgave den dienst bewezen een overzicht te geven van Adamus Exsul, het treurspel van Hugo de Groot, in het Latijn geschreven. Bovendien heeft hij een aanmerkelijk deel van het treurspel vertaald om ons in staat te stellen het met Vondels Adam in Ballingschap, aller Treurspelen Treurspel, te vergelijken. Die ‘Adam in Ballingschap’ van de Groot was een arbeid uit 's dichters jeugd, maar met dat al een grootsche schepping. Van Lennep brengt grooten lof toe aan dit gedicht, voornamelijk aan de Reien. Ik voor mij zou de voorstelling van Satan in de Groots werk meesterlijk willen noemen. De Groots ‘Satan’, gelijk hij zich in zijn onderhoud met Eva openbaart, is zóo oorspronkelijk, zóo volkomen meester van de Mephisto-rol, zoo onweerstaanbaar in den drang zijner redenen en daarbij zóo fier en zelfbewust in zijn vermetelen opstand tegen zijn Schepper, dat men zich werkelijk verbazen mag over den jeugdigen dichter, die in het begin der 17e eeuw zùlk een Satan het bestaan schonk. De Groot moet gevoeld hebben al het aantrekkelijke in de schepping van zulk een Wezen gelegen, den Geest van opstand en verzet, zoo bovenaardsch en tevens zoo algemeen-menschelijk. Als gevallen Engel des Lichts, als Lucifer, geeft hij der verbeelding vrij spel, die hem als den oorsprong van alle kwaad en boosheid wil afschilderen, en toch laat hij toe, eischt hij zelfs, dat men hem de teekenen zijner afkomst, zijn fierheid, zijn ongemeenen moed, zijn waardigheid bij het gevoel van beleedigden trots niet zal onthouden.
In iedere dichter-natuur schuilt er altijd een zekere mate van sympathie voor dien Lucifer, dien Geest van verzet, zelfs al dwingen kerkelijk geloof en traditie, dat hij als den erfvijand van het menschelijk geslacht wordt afgeschilderd. Een wezenlijk dichter kan zich onmogelijk met onverschilligheid van hem afwenden. Vondel kon dat evenmin, toen hij, merkbaar onder den invloed van de Groots treurspel, zijn ‘Adam in Ballingschap’ schreef. Toch schijnt hem de volle beteekenis van de Satanfiguur ontsnapt. Laat ik liever zeggen, wat ik voor mij als stellig aanneem, zij kwam hem te kras voor, en zijn gemoed onder de macht van kerkelijke invloeden deinsde terug voor een gestalte, waarvan de hoofdlijnen door de Groot zoo duidelijk en krachtig waren aangegeven.
| |
| |
Ik wil hier enkele regels uit ‘Adamus Exsul’ van de Groot aanhalen als een proeve van zijn opvatting der Satan-gestalte.
Tot Eva sprekende zegt hij onder andere: ‘Dit verwondert ons, dat de Schepper van al het goede, want zoo laat hij zich het liefst noemen, u verboden heeft van deze vrucht te eten. Wat kan die afgunst in zijn gemoed verwekt hebben?
Ik zal mij niet laten wijs maken, dat God deze vrucht zou gedoemd hebben, eeuwig ongenuttigd te blijven. Wat is, is ook goed. Indien gij gelooft, dat het zonde wezen kan, iets dat geschapen is, te nuttigen, dan beschuldigt gij God, iets geschapen te hebben, dat niet goed is. - -
Overweeg wel, of er niet een dieper zin achter schuilen moet. Hij is naijverig op het goede, dat in dit ooft verborgen is, op de wetenschap die het goede en kwade kent, en die Hij voor zich alleen wil behouden. O hatelijke slavernij, o harde dienstbaarheid, Hem tot meester te hebben die alleen zichzelven zoekt! Wie alleen uit eigenbaat goed heet, verdient kwaad genoemd te worden. Wat dunkt u, toont Hij voorliefde of verachting voor u, Hij die alles tot hoogen prijs wil toekennen, maar toch het beste voor zich behoudt? - -
O ondragelijk juk! Beter is het niet te zijn, dan niet vrij te zijn! -
Indien Hij u in den aanvang zoo nederdrukt, wat is er eenmaal voor u van Hem te wachten! - -
Het is een wellust voor de ziel, wetenschap te verwerven, en zoowel het kwade als het goede te leeren kennen. Het is voor den geest het hoogste geluk, toegerust te zijn met de stellige kennis der waarheid en onvatbaar te zijn voor dwaling. Het gansche heelal is het voorwerp van onderzoek voor den onversaagden geest. De rede streeft met kracht naar kennis; hoe meer zij daarvan zal opdoen, des te ijveriger zal zij trachten wat nog verborgen is, na te vorschen. En zie, God eigent zich, zonder er moeite voor te doen, álle wetenschap toe. Hem behoort álle kennis; Hij is wijs zonder er iets voor gedaan te hebben. En nu wil Hij geen deelgenoot zijner kennis! Hij heeft aan al wat leeft buiten Hem opzettelijk de rede onthouden, of, wat even onrechtvaardig is, een onvolkomen rede geschonken om, met tergend overleg, al de schatten der wijsheid voor zich alleen te behouden. Aan u beloofde Hij, u Hem gelijk te maken, en toch heeft Hij het hoogste goed der wijsheid u zelfs niet gegund. Maak gebruik van het recht, dat het verbond met Hem u toekent: stel u-zelve in het bezit van wat u is toegezegd te zullen ontvangen: geve deze boom, die een Godheid verbergt, u wat een vrekkige God u weigert en onthoudt. Neem, wat u onthouden wordt, eer gij verliest, wat gij bezit. De wispelturige hemelbestuurder is mogelijk reeds van zins u ook dát weer te ontnemen. Doe gij, wat Hij voorheeft te doen, en voorkom zijn bedrog! Hebt gij oogen om te zien, doorzie dan uw toestand en maak u door een enkele bete, van een mensch tot een God!’ - -
Ziedaar een echten Satan. Dat is geen Satan van koekedeeg of een uit een speelgoed-winkel. Die gestalte jaagt outzetting aan.
| |
| |
En nu Milton, die de gewijde Muze zal laten verhalen
‘Of man 's first disobedience, and the fruit
Of that forbidden tree, whose mortal taste
Brought death into the world, and all our woe,
Zoo er ooit van de schrikwekkende en toch zoo dichterlijke Satan-figuur der Paradijs-legende partij getrokken is, dan is het door Milton gedaan, wiens machtige fantazie haar voor een groot deel van het gedicht er zelfs de hoofdfiguur van gemaakt heeft. Satan te midden van zijn Pandemonium is het schitterendste, wat de fantazie in dat opzicht heeft kunnen scheppen en gestalte heeft kunnen geven, schoon die van de Groot er nauw aan verwant is.
De altijd aantrekkelijke Paradijs-legende is en blijft een zeer suggestief onderwerp voor den dichter; zij is in al haar eenvoud en soberheid van bezielende kracht en grijpt de fantazie aan, zoodat zij er zich niet van kan losmaken, als zij eenmaal onder haar betooverenden invloed is. De Paradijs-legende geeft de volgende beelden en toestanden aan de hand.
Vooreerst: het beeld van de jeugdige aarde, die in haar frissche, levenvolle kracht zoo even uit de hand van haren Schepper haar aanzijn heeft ontvangen en den stempel der goddelijke schoonheid op het gelaat draagt.
Ten tweede, het reine, nog door geen zonde bezoedeld menschenpaar in al de bekoorlijkheid van zijn onschuld, waarbij de hartstocht der liefde, in plaats van het weg te sleuren tot zinnelijke afdwaling, het zelfs tot boven de engelen verheft.
Ten derde, waar we reeds op gewezen hebben, het beeld der ontzetting en verschrikking, de geest van opstand en verzet, Satan.
Ten vierde, het eigenlijke ‘treurspel aller treurspelen,’ de val van de bekoorlijke Eva en in haar van heel het menschdom.
Ten vijfde, de ontgoocheling van het eerste menschenpaar en de uitsluiting, voor eeuwig, van het verloren Paradijs.
Ten zesde, het beeld eener verwoeste schepping met al de jammeren en ellende, die onze eerste voorouders en de menschheid der toekomst wachten.
Voor de moderne dichters is het met dat al een gewaagde onderneming de Paradijs-legende opnieuw tot onderwerp van een gedicht te kiezen. Onze meeningen, onze opvatting, ons denken en de daaruit noodzakelijk volgende houding tegenover de traditie stellen ons op een geheel verschillend standpunt in betrekking tot het verhaal, waarop het kerkelijk geloof zijn stempel had gedrukt.
Maar de droom van alle volkeren blijft zijn bekoring uitoefenen op ieder dichterlijk gemoed. De droom van een verloren Paradijs zal steeds een poëtisch onderwerp blijven.
De voorgaande historische en andere opmerkingen omtrent de behandeling der eeuwenoude stof moesten wij laten voorafgaan om het voortref- | |
| |
felijk gedicht van Frits Lapidoth bij onze lezers in te leiden en er de waardeering voor op te wekken, die het zoo ten volle verdient.
De behandeling van de stof door een modern dichter leidt natuurlijk tot de vraag, welk nieuw gezicht, welk nieuw kijkje, zooals onze schilders zeggen, de dichter op het onderwerp gehad heeft.
Ik voor mij vind dat nieuwe, dat tegelijkertijd verrassende en aantrekkelijke in de behandeling, voor alles in de schildering van de bekoorlijke Eva en de oorzaak van haar betreurenswaardigen val.
In haar val is Eva een heldin, een aanbiddelijke verschijning; in haar val ligt juist haar bekoorlijkheid. Ziedaar voor mij de aantrekkelijkheid, de verrassende nieuwheid van dit gedicht.
De onweerstaanbare kracht der liefde voor den man, de niet te onderdrukken behoefte aan vereering van den man, verlokt haar om de hand naar de vrucht van den boom der kennis uit te strekken.
Als Eva haar Adam in den slaap verrast, roept zij uit:
‘O, heerscher, die daar ligt in machteloosheid,
Wat zoudt gij eerst volkomen heerscher kunnen zijn,
Als ik U Gods geheimen openbaarde.
Dan eerst was Eden uw grootsch koninkrijk,
Dan eerst gebood Ge als heer der gansche schepping,
En waar ik neêrknielde aan uw voeten, zou
'k Een God vereeren, in mijn algebieder.’
In haar oog neemt Adam niet de plaats in, die zij hem zou kunnen toewenschen, daarom zal zij hem schenken wat hem ontbreekt, om inderdaad Gode gelijk te zijn, hem te kunnen vereeren als háar God.
Niet meer dan een der dieren uit den hof
Spotkoning van een Paradijs - meer niet
Mag ik U noemen, Adam, U mijn Koning,
Mijn Heer, mijn alles! Meer nog dan God zelf
Zijt ge in mijn hart, dat hevig smelt van liefde
Nu ik U aanzie, zóó in uwen slaap.’
Satan wijst haar op de gevolgen, als zij haar man deelgenoot van de vrucht der kennis wil maken.
‘Neem 't voor U zelf alléén; dan zult ge heerschen
Als koningin en Adam is uw slaaf.
Maar, geeft ge hèm de kennis, dan zal immer
De zwakke vrouw slavin zijn van den man;
Gehoorzaam, zal zij eeuwig moeten dienen,
Vereeren steeds, nooit de vereerde zijn,
| |
| |
Zoodra zij inderdaad de vrouw zal wezen:
Bezeten, niet begeerd; begeerend zelf
En gevend wat niet voor geschenk zal gelden,
Maar als een schatting gunstig wordt aanvaard.’
En nu verschijnt ze in al haar edelmoedige natuur en wordt zij de heldin, die in de gewone opvatting der traditie een zwakke vrouw schijnt, misleid door de stem der leugen. Adam zal groot worden door haar, die in hem haar ideaal wil vereeren.
‘Ik wil de kennis om ze in hèm te eeren.
Hij zal door 't Weten mijn gebieder zijn.
Hij, die de kracht heeft, zal de Macht bezitten.
Ik wil aanbidden, - heerschen wil ik nooit.
O, maak hèm groot en machtig als Jehovah,
Opdat ik neêrkniele aan zijn voet, in 't stof.
Hoe grooter God, hoe nederiger dienaar,
En Eva zal nooit klein genoeg voor hèm
Zich voelen, dien ze als haren heer wil dienen.’
In die opvatting ligt de bekoorlijkheid van Lapidoth's gedicht, de meest dichterlijke zijde van de Paradijs-legende ook nog voor ònze dagen. In die opvatting wordt zij weder nieuw en aanvaarden wij haar, alsof zij eerst heden als mythe van een of ander oervolk tot ons werd overgebracht.
Den dichter onze dank, die aldus het oude weder in den glans der nieuwheid laat schitteren. Dat kan trouwens alleen een wezenlijk dichter, dat is zijn roeping. Waar wij de kerkelijke traditie verliezen, krijgen wij aldus een dichterlijke schepping, die ook den mensch der 19e eeuw bevredigt, aanlokkelijk toelacht. Ook onze lezeressen mogen den dichter Lapidoth dankbaar zijn. Zij zullen gaarne willen erkennen, dat de eeuwenoude legende, aldus opgevat, weder actualiteit verkrijgt.
Met deze beschouwing van eenigszins historischen aard, wat die eigenaardige opvatting der Paradijs-legende betreft, is evenwel niet alles gezegd wat over het gedicht valt mede te deelen. Maar de lezer zelf kan het gedicht ook volgen in verband met de zes verschillende bijzonderheden, waartoe de behandeling der stof gelegenheid geeft en die wij hier boven vermeld hebben. Hij neme bijv. de opening van het gedicht, een tafereel in heerlijke verzen ons voorspiegelend.
‘De jeugdige Aarde is bruid van 't jonge Licht.
De Hemel streelt haar met zijn zonnestralen.
In zegevierend juichen ziet hij haar,
De jonge bruid, nu sidderen van wellust.
Weelderig bloeit het pas ontkiemde schoon,
Tot volle rijpheid zwellend. Elke streeling
Wekt nieuwe pracht en over de aarde vaart
Een frissche koelte als levenwekkende adem.
| |
| |
Miljoenen armen, teeder groen bekleed,
Strekt nu de maagd naar den verliefden hemel;
Miljoenen bloemenmondjes fluisteren zacht
En reiken hem de lipjes dauwbepaereld.
O, teedre kussen van die honingmondjes
Die, langzaam wiegelend, dàn hoog, dàn laag,
Den lichtstraal roepen en hem schuw ontwijken;
In schaduw schuilen of in eigen groen
Bescherming zoekend voor den overwinnaar,
Die, 't loof doorborend, af klimt langs den stam.’
Genoeg als een proeve van de schoone en welluidende verzen, waarin het geheele gedicht tot ons spreekt. Hier geen klinkklank, die vergeefs tracht het onmogelijke te bereiken en zich opdringt als poëzie; hier geen geknutsel waarbij geweld gepleegd wordt aan de taal, geen gewrongen vormen waar de onmacht uit spreekt om het hart te treffen of gevoel en verbeelding aan te doen.
De dichter eindigt zijn vierden zang met den dood van Abel. Hij heeft daardoor, in verband met zijn opvatting van het Paradijs-verhaal, een afgerond en voltooid geheel gegeven: niet alleen het jammerlijk lot van het eerste menschenpaar heeft hij geschilderd, maar ook de eerste overwinning van den Dood in zijn plan opgenomen; zonder het laatste zou het verhaal afgebroken schijnen, daar de uiterste grens van het treurspel in het Paradijs niet zou zijn aangeduid.
Onze hedendaagsche letteren hebben in Lapidoth's Eva een gedicht gewonnen, dat van een eeuwenoud verhaal in heerlijke en welluidende verzen een overzetting geeft, bekoorlijk door een oorspronkelijke, echt-dichterlijke opvatting.
's Gravenhage Nov. 1897.
Dr. A.S. Kok.
Het Jaesbericht over 1896, bevattende opgaaf van alle werken reeds met beoordeelingen op het gebied der Germaansche Philologie is weer verschenen. We bewonderen alweer den ijver, de nauwlettendo zorg en het geduld der redactie om letterlijk van alles kennis te nemen, wat maar eenigszins belangrijk mag heeten voor de studie van de Germaansche talen en hare letterkunde in den wijdsten zin des woords. Ook dit jaar blijkt Nederland, in afwijking van andere landen, zich bijna uitsluitend te bepalen tot woordenboekstudie.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal gaat snel voort. We hebben als nieuwe afl. te vermelden II 9 en 10 j. door Dr. Kluyver; III 7 door Dr. Muller met medeweaking van Dr. Boekenoogen en V 10 en 11 door Dr. Beets. Deze afleveringen worden eerlang in volgende nommers uitvoerig behandeld, gelijk dit met de vorige geschiedde.
|
|