Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Een deuntje den hals breken.Onlangs in de derde aflevering van den XX. jaargang de aanteekeningen van Dr. Stoett op Leopold's Voornaamste Schrijvers, 7e druk, herlezende - met benijding van den schat der bewijsplaatsen, die hem ten dienste staat en bewondering voor de wijze, waarop hij er zich ook daar van heeft bediend -, mocht mij evenwel de verklaring eener plaats in den Warenar (Hooft, Ged. 2, 331) niet volkomen bevredigen. Reym weidt jegens Geertruyd uit in den lof van Claertje en verhaalt wonderen uit Claertjes vroegste kinderjaren: Ick hebse op mijn arm edragen, en anme hangt eliet,
Dat het dusschen kleuter was: ick sel je niet vals spreken.
't Was ien kijnt as ien aep, 'tkon hondert deuntjens den hals breken.
Heer, 'thad sulcke grepen, ien mensch worde schier aers,....
En watter langes de straet eroepen worde dat wist het na te bauwen.
Van de onderstreepte woorden mist Dr. Stoett noode de verklaring in de Voornaamste Schrijvers (zie Jaarg. XX, blz. 214); zij beteekenen volgens hem: het kon honderd liedjes opzeggen, nazingen. Ik geloof in de verklaring eenigszins van hem te moeten verschillen, en wensch derhalve een gewijzigde opvatting voor te dragen en zoo ik hoop voldoende te staven. Den hals breken wordt, bij vergelijking of figuurlijk, met betrekking tot zeer verschillende zaken gebezigd; in de jongste aflevering van het Woordenboek (V, 1662) kan men de bewijzen vinden, dat het oneigenlijk gezegd werd of wordt van de wellevendheid, van complimenten, van kleeren, boeken, vruchten, beesten, van zijne gezondheid, van woorden; óók van liedjes en deuntjes. Ik behoef hier in geene bijzonderheden of herhalingen te treden; de daar aangehaalde plaatsen kunnen voor zich zelf spreken; genoeg dat ik gemeend heb aldaar de beteekenis te kunnen schiften in: 1o. te niet doen; 2o. bederven, verknoeien; 3o. vermorsen, verspillen. Twee plaatsen had ik toen voor: deuntjes of liedjes den hals breken; jammer dat ik niet in 't bezit was van het viertal waarover ik nu beschik. Maar in hoofdzaak is mijne opvatting dezelfde gebleven, namelijk deze, dat men voorheen met: ‘een deuntje of liedje den hals breken’ eigenlijk zeggen wilde: het bederven, ver- | |
[pagina 81]
| |
knoeien; het ‘radbraken’, zooals nu onze uitdrukking luidt. Onweersprekelijk lijkt mij de bewijskracht der volgende plaats, uit de navolgingen van Virgilius door Vondel (uitg. v. Lennep 5,45): ‘Hebt ghy’, vraagt Menalcas schamper aan Damoetas, ‘hebt ghy... uw leven wel een pijp gestelt? Plaght ghy, onbedreven mensch, met uwe valsche pijp niet menigen deun... jammerlijck den hals te breecken?’ wat de vertaling is van: non tu..., indocte, solebas Stridenti miserum stipula disperdere carmen?Ga naar voetnoot1) Het Latijnsche w.w. disperdere, te gronde helpen, verderven, beslist hier dunkt mij alles. Dit wat de hoofdbeteekenis betreft. Men kan echter een deuntje (versje of wijsje, al naar men 't verkiest te nemen), of een liedje op verschillende wijze ‘verknoeien’ of ‘radbraken’. In de aangehaalde plaats heeft men zeker aan de valsche voordracht, het valsch spelen der melodie door onbedrevenheid te danken; en die opvatting is zeker ook mogelijk in de volgende regelen uit een andere - doch niet vertaalden - Harderskout, dien tusschen Haghenaer en Bosman bij Hooft (Ged. 1,247); hoezeer ik voor mij dáár liever aan het verknoeien door eene gedachtelooze, haastige (dus: slordige) voordracht zou willen denken. Intusschen, ik wil om de keur niet van den balk vallen, de lezer oordeele en kieze. Vooraf nog dit, dat Leendertz op die plaats den hals breken verklaard heeft door: (er) een einde aan maken; niet onjuist, mits maar opgevat als: afraffelen. Ziehier het verband. Ick speur... in u een heele schepping
Van eenigh nieuw gemoedt: doch kan noch niet verstaen
Wat dat het worden wil. Nu heft ghij deuntjes aen,
Veel wilder als het woudt, veel scharper als de dooren.
't Vee staet en gaept' er nae, maer heeft' er nae geen' ooren.
Ook breekt ghijz' all den hals, en stort in sufheit, rad,
Zoo plompverlooren, oft uw ziel de slaepzucht had.
‘Zonder er veel, of zelfs in 't geheel bij te denken, voordragen; | |
[pagina 82]
| |
afdreunen, aframmelen’, schijnt mij nu eveneens de beteekenis der besproken woorden in Van Heemskerk's Arcadia (uitg. 1756), blz. 124: ‘Midlerwijl datse hondertderley liedekens al singende den hals braaken om de tijt te korter te vinden.’ Maar dan zal toch óók wel op de plaats in den Warenar eene dergelijke of soortgelijke beteekenis aan den hals breken moeten worden toegekend? Mij dunkt, zij zal daar wezen: opdreunen, dat is: zonder verstand of begrip van 't geen men zegt voordragen. Immers dat deed ongetwijfeld ook de kleine Claertje, toen ze nog ‘dusschen kleuter’ was, met de deuntjes, die men haar had geleerd: ze - zooals kinderen dat kunnen - nauwkeurig, maar werktuigelijk en onbegrepen nazeggen of -zingen. Dus komt den hals breken hier ten slotte ook wel op opzeggen, nazingen neer; dat stem ik Dr. Stoett gaarne toe; doch met een eigenaardig en door hem niet aangeduid bijbegrip, dat ook in de door hem gebezigde woorden niet ligt opgesloten, maar dat zich noodzakelijk af laat leiden uit de grondbeteekenis van: geen recht laten wedervaren aan vorm of inhoud, welke overal elders, naar 't mij voorkomt, onloochenbaar eigen is aan de uitdrukking een deuntje den hals breken. Ik moet nog even vermelden, dat Dr. Leendertz in zijne uitgave van den Warenar (Zw. Herdrukk. IX-XI blz. 180) de meening van Dr. S. blijkt te deelen: ‘den hals breken, hier zonder de bijbeteekenis ‘slecht, hakkelend’, eenvoudig: ‘opzeggen, opzingen’ luidt zijne aanteekening op vers 1352. Zooals gebleken is, zou ik de bijbeteekenis, die ik integendeel ook in dit vers wèl erken, in dit en in geen der gevallen met: slecht, veel minder met hakkelend, willen omschrijven. Veeleer lijkt mij in 't algemeen eene te snelle, raffelende voordracht het kenmerkende wanneer iemand ‘een deuntje den hals breekt.’ Leiden, October 1897. A. Beets.
Ik dank Dr. Beets zeer voor de juiste verklaring dezer uitdrukking. Mag ik hem als tegengeschenk de volgende plaats aanbieden uit van Effen's Spect. VI, bl. 227: ‘Wat onze kleine Piet belangt, dat wordt een doortrapt guitje. Hy weet honderde van deuntjes den hals te breeken; en je zoudt je bederven van lagchen als hy de Mirliton zingt, die hy van Kaatje, de Min van onze Saar, geleerd heeft.’ Ook hier kan de bet. moeilijk anders zijn dan radbraken. Stoett. |
|